De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Dansmeester en dood door C.A. Wienecke.In vroeger tijd, toen er nog weinig auto's reden ter Sumatra's Westkust, moesten voorzitters van landraden in de Bovenlanden hun ressorten bereizen per spoor. Zoo placht de voorzitter, die Fort de Koek tot standplaats had, om zijn landraden te Singkarak, Solok of Sawahloento te gaan presideeren, met een personentrein naar Padang-Pandjang te reizen, en daar over te stappen in den kolentrein, die ook passagiers vervoerde, van Padang naar Sawahloento. Voor Van Aa, zóo heette de toenmalige voorzitter, bleef zoo'n reis een bijzonder genoegen. Van den trein zag hij naar sawahs, ver langs den spoorweg, soms onder spiegelglanzig water, soms groenend, dan weer rijpgeel tegen hellingen van vulcanen, van Merapi, van Singgalang, die hoog heffen hun goud-bruine toppen - die neergolven, wijduitgeplooid, in overschuivende vervloeiing, in spreiding van lijnen, vlakken, zóó harmonieus, alsof een god uit den hoogen dat alles geboetseerd had tot schoonheid. Halfweg Fort de Koek-Padang-Pandjang is een hoog punt, Pasar Rabaä, op het zadel tusschen Merapi en Singgalang. Hier is bij helder weer, ver in het zuidoosten, het meer van Singkarak al te zien: een klein blauw vak tusschen paarse en bruine silhouetten van vulcanen, een driehoekig oog, dat uitziet van verre. Hoewel Van Aa nu al jaren drie of vier keer per maand naar Singkarak of verder reisde, verzuimde hij toch nooit om, als de trein tot Pasar Rabaä was opgeklommen, naar dat blauwe vak uit te zien.... en hij was teleurgesteld wanneer het door regen of nevel verborgen was, tevreden als hij het ontwaarde. Op zijn reizen vergezelde hem altijd de oude griffier Aveiro, | |
[pagina 222]
| |
een kleine indischman, in de Bovenlanden geboren en getogen, wiens portugeesche afkomst uit zijn naam bleek. Zoo zaten voorzitter en griffier weer eens in een eenvoudigen, geelhouten 1ste klasse-coupé van den kolentrein. Zij waren in Padang-Pandjang ingestapt, en sinds enkele minuten van die plaats onderweg naar Singkarak. Van Aa had niet opgemerkt welke reizigers er in den coupé naast hem waren. Hij zat rustig in een gemakkelijken hoek, de griffier tegenover hem. Zij zwegen. Opeens hoorde Van Aa een vrouwestem uit den coupé naast den zijne, duidelijk verstaanbaar door de pas geopende deur..... hoor.... 't was een verhaal:.... - toen werd die witte hemelnimf, prinses Poetih, voor straf uit haar lichte woning geworpen en stortte neer met geknakte vleugels.... maar, vóór zij den grond raakte, zonken de bergen, vingen haar op, voorzichtig.... hoor je, Aglavaine? - Ja, moeder - klonk zangerig een kinderstem, - bezeerde die prinses zich niet? Nu was het duidelijk voor Van Aa, dat, zooals hij al dadelijk vermoedde, mevrouw Weyda aan het woord was, en zij wat vertelde aan haar dochtertje. Hij had de jonge vrouw wel eens ontmoet in Padang, waar ze woonde. Weer klonk haar stem - Neen, ze bezeerde zich niet, want ze viel zoo zacht, als in een bed. Maar nooit zou zij haar hemel terugzien. En zij huilde over die vreeslijke straf, lang, lang.... tot zij wegsmolt in een meer van tranen. Dat was in vroegere tijden. Aglavaine. Nu kan zoo iets niet gebeuren. Dat meer, is het meer van Singkarak, waar we straks langs zullen rijden een uur lang. Misschien hoor je er de prinses nog heel zachtjes huilen. In vollen zonneschijn, schittert het water als de oogen van Prinses Poetih, toen ze nog daarboven woonde. Dreigt er onweer, dan verkleurt het paars en groen zooals haar mantel was. Bij vroegen morgen tracht dewi Poetih zich soms op te heffen met hoofd en armen, maar al gauw zakken die weer.... - Wil ze dan naar den hemel terug, moeder? | |
[pagina 223]
| |
- Misschien, maar sommige menschen zeggen, dat ze overeind wil komen om te zien of ze iemand uit haar omgeving kan helpen. - Waarom is de prinses naar beneden gegooid, moesje? - Erg, erg stout geweest, lieveling, zooals ik je al verteld heb. Nog eenige vragen en antwoorden, dan: - Moeder, is het water van het meer zout? - Neen, waarom dacht je dat, Aglavaine? - Omdat het van tranen is gekomen, en die smaken zout. Van Aa hoorde mevrouw Weyda lachend zeggen, dat het vroeger wel anders zou geweest zijn, maar het water nu drinkbaar was. Het oude griffiertje keek zijn voorzitter in afwachting aan, alsof hij verwachtte, dat hem proces-verbaal van het gehoorde zou gedicteerd worden. Van Aa vond het nu een geschikt oogenblik om mevrouw Weyda te begroeten, en ging haar coupé binnen. Hij praatte wat met de lieve vertelster. Het meer van Singkarak was weer zichtbaar, in zonnefonkeling, groot tusschen de bergen. Mevrouw Weyda bleek allerlei te weten van de bevolking om dat meer. Als kind had ze lang op den Talang gewoond, bij haar vader, een planter. Ze gaf nu en dan haar opmerkingen over hetgeen uit den trein van het landschap en zijn bevolking te zien was. Na de halte Soempoer was Aglavaine in slaap gevallen, en ademde rustig. - U vertelde, fluisterde Van Aa, die naast het kind zat, mevrouw Weyda toe, dat de prinses van het meer den een of ander zou willen helpen en daarom wel eens half oprijst van haar bed..? - Ja, zei de jonge vrouw. Er zijn hier om het meer.... dit zult u ook weten.... veel gevaarlijke elementen onder de bevolking. Nu bestaat er een bijgeloof, dat de prinses, zelf wegens zware vergrijpen uitgeworpen, de beschermengel is geworden van alle misdadigers in haar omgeving, en vaak moeite zou doen om hen aan straf te onttrekken. 't Is een fabeltje, maar ik heb toch van één van de vorige presidenten van den landraad gehoord, dat hier heel wat boeven door vrijspraak of op eenige andere wijze van alleszins verdiende straf zijn vrijgekomen. Ik weet niet, of u dezelfde ervaring hebt als uw collega. | |
[pagina 224]
| |
Vroeg in den ochtend heb ik van een heuveltop wel eens gezien, dat er nevel op het meer hing. Het was soms of een wit gesluierde gedaante zich uit het water wilde opheffen. Zoo'n gebaar is het teeken, zegt men, dat de prinses zal helpen. - Ik heb dat verhaal ook wel gehoord, ontglipte den griffier, die naderbij was gekomen. De Minangkabauers om het meer gelooven het. - Heel, heel merkwaardig, mompelde Van Aa. We hebben dus in dewi Poetih een machtige advocate te aanvaarden, Aveiro, die ons tegenwerkt, maar dat neemt niet weg, voegde hij er lachend aan toe, dat ik het meer graag zie.... Ik weet niet of hier, bij andere streken vergeleken, zoo veel vrijspraken zijn. - Ik ook niet, bepaald niet, zei Aveiro. Bij Batoe Tabal stopte de trein. Er was daar een bont gewirwar van bruine verkoopers: jongens en meisjes. Hard roepend liepen ze den trein langs, terwijl ze allerlei spijs en drank hoog in manden op het hoofd droegen, of in de hand hielden. - Taloeëh!.... taloeëh!.... (eieren) die kreet vooral klonk op uit het rumoer van de venters.... taloeëh!.... taloeëh!.... - Melodieus! Vol, gloeiend zonlicht stroomde op pisangs, djeroeks, klappers, op allerlei bereide eetwaar, op gekruide eieren, op gesmoorde kipkluifjes, op gekookte stukjes kip, als eilandjes bruin in vettige, hel-oranje sausjes, op limonade in glazen, rood en geel. Bruine armen, bontgedoekte, of zwartgemutste hoofden, schouders half gehuld in wijde, kleurige kains, hingen uit de portierraampjes; gretige vingers van maleische of chineesche passagiers reikten grissend naar lekkernijen, die de venters hoog op hielden. En langzamer bewogen zich de handen om te betalen met, in 't welige licht, fel flonkerende zilvermunten, of met groote bronzen munten, die dropen van geelbruine vingers als goud van goud. Puffend stoomde de zeer lange trein langs het meer met een vaartje van 20 K.M. Opeens gebruis, gedaver, witte, wirlende watermassa's. De trein reed over de schuimende Oembilin-rivier, die bij het plaatsje van dien naam uit het meer van Singkarak stort. Bij Katjang stopte de trein. Mevrouw Weyda kocht er djeroeks, groote met dikke schillen, groen en oranje. Ook hier klonk het: taloeëh!.... taloeëh! | |
[pagina 225]
| |
Aglavaine werd wakker. Ze keek naar het meer, dat straalde in witten zonnebrand. - Ik hoor de prinses niet huilen, moesje, pruttelde ze; neen, ik hoor ze niet. Waarom niet? De jonge vrouw lachte, en streelde Aglavaine over het haar. - Wil ik je wat zeggen, Aglavaine, troostte Van Aa, - zij huilt niet omdat het zoo licht is. Zóó licht is de zon, dat prinses Poetih denkt weer in den hemel te zijn.... en eenmaal zal de zon nòg lichter branden, en dan brengt hij haar weer terug naar boven. Aglavaine keek vragend haar moeder aan. - Ik hoorde dat mooie slot van het verhaal nooit te voren, antwoordde deze, en keek naar het fonkelend meer. - Ik ook niet, zei Van Aa.... maar.... het kwam nu bij mij op.... alles is zóó licht.
Eindelijk had de trein, vlak langs het meer voortstoomend, Singkarak bereikt. Van Aa en Aveiro moesten uitstappen. Alma, controleur van de onderafdeeling en twee minangkabausche larashoofden, stonden op het kleine perron. Dicht bij hen liep druk de maleische halte-chef.... een knalroode pet boven donkerbruin gezicht en blawzwart haar. Als een oude, verlaten vorst, zat midden op het perron de bedelaar si Amat nan Gaèk, met zijn verweerd, vlekkig facie, éen en al rimpel, vol groeven en plooien onder zijn dofrooden, doorsleten hoofddoek. Zijn gezicht vertoonde, behalve ietwat uitstekende jukbeenderen, geen duidelijke raskenmerken meer. Neus en lippen waren zóó vervormd, dat ze niets echt maleisch' meer hadden. Zijn gelaatskleur was niet meer bruin, maar vaalgrauw. Zijn gebogen gestalte was vertengerd. Het scheen of de nabije dood hem voorzichtig wilde behandelen, en alvast was begonnen zijn type uit te dooven om pas later het verdere te doen. Si Amat wendde, prevelend om een aalmoes, het gezicht naar de reizigers, zonder dat voor dezen merkbaar was, of zijn gebroken verkleurde oogen, tusschen rood dooraârde leden, hen zagen of niet. Zijn knokige rechterhand, van binnen geel en blauwig, schoof | |
[pagina 226]
| |
naar voren, de linker lag hem in den schoot en hield een langen bamboe-stok; op den handrug zwollen als losse koorden, dofblauwe aderen. De griffier wist te vertellen, dat si Amat moest bedelen, omdat zijn familie hem feitelijk niet wilde onderhouden, een behandeling die hooge uitzondering is bij de minangkabausche maleiers. Si Amat had, volgens den griffier, meegevochten tegen het Gouvernement in den Padri-oorlog en het beleg van Bondjol in 1837 als jonge kerel meegemaakt. Als dat waar was, zou hij wel negentig jaar of nog een jaar of acht ouder zijn. Alma, een korte breede man, en Van Aa begroetten elkaar. Aglavaine keek uit het portierraampje naar si Amat, die nu en dan een gave kreeg. De oude man scheen indruk op het kind te maken, en zij zoù en zoù hem ook iets geven. - Maar is het nog wel tijd om den trein uit te gaan? vroeg mevrouw Weyda ongerust, want Aglavaine wilde zèlf geven, en het scheen, om de zwakte van den oude niet doenlijk, hem zijn aalmoes te laten halen. Van Aa had het gesprek gehoord, en riep, dat er nog wel tijd was. Hij zou op Aglavaine letten. Intusschen was Aglavaine, het geldstukje vast in het handje, uitgestapt. Ze tripte op den bedelaar toe, en liet haar gave in zijn dorre hand neer. Over het verzonken gelaat van si Amat scheen nu éénzelfde glimlach op te deinen, als over het lieflijk gezichtje van Aglavaine, die evenals nan Gaèk stond aan den oever nabij het mateloos niet: zij, om haar zwerftocht over de aarde te beginnen, hij, om van de aarde in dat niet terug te keeren. Die nabijheid was hun gemeenschap. Het scheen of zij elkaar bemoedigden. Ook de omstanders glimlachten. Van Aa bracht Aglavaine weer naar haar moeder in den trein. Vroolijk wenschten hij en Alma haar beiden goede reis. Als of hij op dit afscheid gewacht had, blies de halte-chef op zijn fluitje. Er kwam beweging in de logge wagons. Langzamerhand werkte de lange trein zich los uit rust, en schoof rommelend voort met hevig gefluit en zwaren rook. Van Aa zag den trein de berghelling opschuiven.... rupsachtig.... tot hij geluidloos bij een kromming verkromp. | |
[pagina 227]
| |
De rechter stond nu voor zijn werk, hard en droog, maar, dat hem toch trok, al voelde hij er veel leegte in, en al begreep hij, dat een landraadvoorzitter wel wat meer voorbereiding toekwam dan hem gewoonlijk was gegeven. Later zou hij zijn praktische ervaring aanvullen, en zijn studie, vooral zijn studie, en dan zou hij.... allerlei plannen woelden in den stillen Van Aa. Naast hem ging controleur Alma met forschen stap. Hij praatte over de tennisclub in Solok. Als Van Aa den volgenden dag een uurtje vrij had zouden ze kunnen spelen. De Assistent-Resident van Solok en zijn vrouw zouden er ook wel zijn. Van Aa wist nog niet of het ging. Het kon hier of in Solok lang duren eer hij met zijn werk klaar was. Daarna vertelde Alma wat van een groote strafzaak, die hij als magistraat in onderzoek had: een vechtpartij tusschen twee dorpen.... dozijnen beklaagden.... honderden getuigen.... een perkara, waarvoor uitbreiding van het landraadpersoneel met een tijdelijken ondervoorzitter noodig zou zijn. - Zoo, zei Van Aa droogjes, dat krijg ik dan nog. Hij uitte zich niet graag over aanhangig te maken strafzaken tegen Alma, omdat hij, als landraadvoorzitter op de processtukken moest uitmaken of zulke perkara's al dan niet verder vervolgd dienden te worden ter openbare terechtzitting, en hij zijn meening vrij wilde houden. Zij liepen van het station naar de controleurswoning langs rijen zeer hooge, flauw gebogen klapperboomen, met goud-bruine vruchten, half in schaduw van vâmenlange geveerde bladen, donkergroen, en, waar 't zonlicht viel, schel-wit.... langs aloude adat-paalwoningen, die door hun lange gebogen vloerbalken geleken op schepen met hooge vóór- en achtersteven. Hoognokkig spitsten zich de donkerbruine idjoekdaken toe en welfden zich, witblinkend waar zonnestralen troffen. De fraai bewerkte wanden van die huizen gloeiden in verscholen purperkleur, goud en zwart dooraderd langs de krullen van het snijwerk, en bezet met fonkelende spiegeltjes. Controleur Alma ging met Van Aa op de groote voorgalerij van zijn woning een split je drinken. Daarna verontschuldigde hij zich, want hij had nog eenige dienstzaken met den djaksa te bespreken. | |
[pagina 228]
| |
Van Aa, bestoven, berookt, verfrischte zich door een bad in het meer, waaraan de tuin van den controleur lag. Daarna keek hij de zaken voor den volgenden dag door. Spoedig kwam Alma terug. Nu was het tijd voor het avondeten. Het bleek wel, dat de gastheer nog steeds zijn bekwamen kok had. Het maal was eenvoudig, maar goed toebereid. - 't Zal een beetje saai zijn, zoo met ons beiden, had Van Aa gedacht, we staan nog altijd wat vreemd tegenover elkaar, en dat zal wel zoo blijven. Maar Alma zorgde voor conversatie. Hij bleef gaarne aan het woord. Hij had meeningen, inzichten, wenschen over allerlei, en het zou toch niet verantwoord zijn geweest als hij al dat goeds en moois vóór zich gehouden had. Hij openbaarde zijn gast, dat hij wel zou willen trouwen, bij voorkeur met een indisch meisje - want die kent de gewoonten van het land.... hollandsche dames weten niet hoe ze hier in moeten leven. - Kan ik je al feliciteeren? vroeg Van Aa. - Dat komt wel. Het gesprek liep over den nieuwen Gouverneur-Generaal, een autocraat die veel krasse hervormingen, vooral in de Buitengewesten doorzette, met allerlei vereenvoudiging van het Bestuur en met veel bezuinigingen. Het ging ver, heel ver, vond Alma. De maaltijd was afgeloopen. Zwijgend zaten de twee mannen achter hun kopje koffie, in den tuin. Gegil van cicaden golfde aan.... deinde weg, snerpte als tot nieuwen stormaanval weer op. Van een klapperboom kraste als een nachtwachtratel een tokek zijn naam - elf.... twaalf.... dertien.... veertien maal. Gelijk een groote bedauwde lelie, zwaar op te dunnen steel, helde het flonkerend Zuiderkruis aan zwaluw-blauwen hemel al meer en meer overzij. Een lichte windzucht woei geur aan van ‘indische sering’ in den tuin. Van Aa tuurde naar de sterren. Van nabij klonk geklots en klagend geween van het meer van Singkarak. - Zeg Van Aa, zei de controleur, met een lachje van gewicht, | |
[pagina 229]
| |
alsof hij vond dat hij iets ging vragen dat moèst gevraagd worden - ik hoor jou, als je zitting hebt, nooit razen, nooit schelden, nooit vloeken....? - Moet dat? antwoordde Van Aa, die wrevel voelde, omdat Alma, als niet-jurist, zich bemoeide met zijn manier van onderzoek en hem daarbij juist op een gevoelige plek had geraakt, want hij wist zelf wel, dat hij de terechtzittingen àl te objectief leidde. zonder ooit eenige pressie uit te oefenen; en, objectiviteit, hij begreep het, mag niet overdreven worden. Razen, schelden kon hij niet, en wilde hij ook niet.... was het zwakte, afkeer van het leelijke, onverschilligheid, rechtsgevoel....? Van alles wat, meende hij, als hij over zichzelf nadacht. Maar wat had zoo'n Alma, die holderdebolder door het leven raads, zoo'n B.B.-man, die van alles en nog wat verstand moest hebben en niets goed wist, zich te bemoeien met de onderzoeken van hèm.... Moet dat? herhaalde Alma - die Van Aa was er toch één! erg onpractisch! - die kerels kunnen liegen, zóó liegen, dat je ze, verdomme.... je zou ze! Vanochtend nog.... en de controleur, die wel voelde dat zijn gast geen neiging had op zijn opmerking in te gaan, vertelde een geval, dat hem bij het houden van de Rol dien ochtend was overkomen. Weggedoken in zijn rottanstoel zat Van Aa en glimlachte nu en dan.
Den volgenden ochtend vroeg presideerde hij zijn landraad. Zitting werd gehouden in een bamboeschuur, een oud koffiepakhuisje zonder ramen. Een rechtsgebouw was er nog niet in Singkarak. Recht doen in een koffiepakhuis.... dat zou iets geweest zijn voor een Multatuli, dacht Van Aa - iets voor hem, om er geducht over te keer te gaan. In dat pakhuisje zat Van Aa aan een lange tafel. Hij was gehuld in toga met bef, want dat hoort nu eenmaal bij het ambt, vond hij, al kon het rechthuis beter zijn geweest. Ontwerpen voor een nieuw groot landraadgebouw waren er, maar het zou nooit tot stand komen, want later werd Singkarak als landraadzetel opgeheven. Links van den voorzitter zat in zijn zwart glanzend lustre | |
[pagina 230]
| |
jasje de oude griffier; aan weerszij van hen beiden: twee larashoofden, als leden van den landraad, de kadli, mohammedaansch adviseur, de djaksa, ambtenaar die, onder toezicht van den magistraat, en, op de zitting, van den president, als een soort officier van justitie optreedt. Die zes personen maakten den landraad voltallig. Ze namen, gezeten in een flauwen boog, bijna de geheele breedte van het gebouwtje in beslag. Vóór hen bleef slechts een strook van drie à vier meter voor beklaagden, getuigen, publiek. Nan Hitam, een dansmeester, zou dien ochtend terechtstaan. Hij was een paar jaar tevoren, toen Van Aa nog niet voorzitter van den landraad was, terzake van moord ter dood veroordeeld; maar de Raad van Justitie te Padang vond het bewijs van zijn schuld te zwak, vernietigde het vonnis en sprak in appel nan Hitam vrij. En nu was die man weer beklaagde in een moord-perkara. Hij werd beschuldigd zekeren si Ngalang van het leven te hebben beroofd, diens lijk in een boschhut gesleept, en daarna die hut in brand gestoken te hebben, om de sporen van zijn misdrijf te vernietigen. Dat was hem niet gelukt, want het lijk werd verschroeid, maar nog herkenbaar, gevonden, met wonden in den rug. De beklaagde, geboeid, zat in de lange paarse schaduw van een manggaboom te peinzen. Een politie-oppasser bewaakte hem. Dichterbij, onder een waringin, vóór de groote witte controleurswoning hurkten een tiental getuigen zóó roerloos, alsof zij zonder gedachte wachtten op niets. Fel licht blonk de open deur van het raamlooze schuurtje binnen, en in Van Aa's gedachten werd bij dat licht het somber-dorre werk dat hij zou beginnen, klein als het werk van donkere dwergen. De djaksa deelde mee, dat de beklaagde en alle getuigen er waren. Van Aa gelastte nu den beklaagde voor te brengen. Even was het stil. Van den nabijen oever van het meer klonk geklots en klagend geween. Sloten van ijzeren ketens knarsten als groote sloten van deuren. Boeien vielen rinkelend af, want voor zijn rechter moest een beklaagde vrij zijn van banden. Nan Hitam werd binnengelaten. | |
[pagina 231]
| |
Van Aa zag een grooten ruigen kop opdoemen, glimlachend met verlegen gemoedelijk waas - als wilde Nan Hitam al dadelijk in zijn houding ongevaarlijkheid leggen, tot wapen tegen de beschuldiging. Hij had valsch-wreede glansoogjes, zeer wijde neusgaten, forsche kaken. Van zijn korten breeden romp traden sierlijke slanke beenen, op kleine veerkrachtige voeten, leden die niet pasten bij het logge bovenlijf en den dikken kop, maar wel bij zijn beroep, want Nan Hitam was dansmeester en dus ook schermmeester. Immers in de Padangsche Bovenlanden is dansen schermen, schermen dansen. Nan Hitam hurkte vóór zijn rechters op den vloer. De president sprak eenige minangkabausche woorden uit, waarmede hij de zitting openbaar verklaarde. Een paar Bovenlanders schoven het koffiepakhuis in om te luisteren. Later gingen ze geruischloos weer heen. Anderen bleven buiten, vlak bij de deur en keken nu en dan naar binnen. Drie soloksche koopvrouwen, ernstig, mager, in sombere gewaden, kwamen éen voor éen binnen; daarna tripten twee vrouwtjes van Kota Anau met vroolijke, ronde gezichtjes tusschen gekrans van haarvlechtjes, gedraaid om het hoofd, het rechthuisje in. Zij droegen zwarte baadjes, aan den voorkant afgezet met twee vertikale strooken, één groen, één paars, kleuren van het meer bij onweerslucht. De soloksche zaakwaarnemer Maharadja, die ook in Singkarak zaken deed, had zoo juist aan den griffier proceskosten in een civiel geding betaald. Hij bleef in de ‘gerechtszaal’ staan kijken; hij leek heel wat, in zijn mooi donker baad je met hoogen lichtblauwen hoofddoek. Na eenige minuten ging hij heen, beleefd buigend, gewichtig met zijn groote donkerbruine actentasch onder den arm. Nadat de beklaagde kortelijk op de beschuldiging was gehoord en alle schuld had ontkend, werden achtereenvolgens de getuigen binnengeleid, beëedigd en gehoord, ongeveer op dezelfde wijze als dit bij europeesche terechtzittingen pleegt te geschieden. Een eigenaardig incident speelde zich af, toen twijfel rees of si Loetan, de hoofdgetuige, die volgens de processtukken den moord in het bosch door Nan Hitam had zien plegen, wel beëedigd mocht worden, want er bleek niet of hij al 15 jaar oud was. Zijn ouders, | |
[pagina 232]
| |
als getuigen opgeroepen, verklaarden dat hij was geboren vóór ‘den grooten banjir’ die ruim 15 jaar geleden de streek geteisterd had. Hieruit was duidelijk dat hij den door de wet gevorderden minimum-leeftijd voor beëediging al overschreden had. Si Loetan bleef bij zijn verklaringen van het voorloopig onderzoek. Een tweede getuige had gehoord, dat de beklaagde, kort voor dat si Ngalang verdwenen was, dezen gedreigd had hem te zullen dooden. Er bestond toen vijandschap tusschen nan Hitam en si Ngalang, omdat deze gehuwd was met Minah, gescheiden vrouw van den beklaagde. Nog eenige belangrijke getuigen maakten het bewijs van nan Hitams schuld sterk. Zelfs zijn oude vader, op verzoek van den beklaagde, buiten eede, als getuige gehoord, kon het door zijn zoon opgegeven alibi niet bevestigen en sprak diens verklaringen tegen. Eindelijk waren alle getuigen gehoord, alle stukken voorgelezen, alle gestelde vragen beantwoord of ontweken. Nan Hitam bleef schuld ontkennen, ook nadat de president hem had voorgehouden, dat er zeer sterk bewijsmateriaal tegen hem was voorgebracht. Nu sloot Van Aa de terechtzitting. De beraadslaging zou volgen. Daarbij moesten de deuren van het lage pakhuisje, tegen de wettelijke voorschriften, open blijven, want anders had de rechtbank zonder lucht in donker gezeten. Van Aa zag een grooten blauwzwarten vlinder uit schaduw van den waringin bij de controleurswoning, in een boog naar het licht vliegen. Toen hij vrij van schaduw was, werd het nachtblauw van zijn zwevende vlerken tot schitterfonkeling onder het felle zonlicht, en was alle rimpeling van hem weggedaan. Traag streek die vlinder, weer verdonkerend, het koffiepakhuis binnen, kringde weifelend terug, en verdween snel door het licht buiten. Mooi, zoo'n vlinder, dacht Van Aa, het is dezelfde soort als mijn vader lang geleden in een met glas overdekte kast bij andere, opgeprikte vlinders, had hangen. Jammer, vlinders op te prikken! Kadli en djaksa hadden hun kort gevoelen al uitgesproken. Het luidde: schuldig aan moord en de straf moest doodstraf zijn. Over het bewijs van de telastelegging viel niet lang te beraad- | |
[pagina 233]
| |
slagen, maar de straf?.. Waren er verzachtende omstandigheden, of niet? - Zoo neen, dan moest doodstraf volgen. De beklaagde had een moord gepleegd uit wrok, blijkbaar omdat si Ngalang met zijn gescheiden vrouw gehuwd was. Beklaagdes daad was minder zwaar, opperde Van Aa, dan een moord uit laag eigenbelang, uit hebzucht. Hadden djaksa en adviseur er wel aan gedacht, zei hij, dat de zaak waarbij Nan Hitam was vrijgesproken, nu niet voor hooger straf in aanmerking mocht gebracht worden. 't Is waar, het was een leelijk ding, dat hij si Ngalang in den rug gestoken had. De leden van den landraad betoogden, dat Nan Hitam meer moorden op zijn geweten had, en zijn opruiming voor goed, bevrijding zou beteekenen van een voortdurende bedreiging. Na ampele beraadslaging werd besloten Nan Hitam ter dood te veroordeelen. De beklaagde en het publiek werden weer binnengelaten, de terechtzitting heropend, de uitspraak voorgelezen. Kalm vernam de beklaagde zijn vonnis. Hij verzocht daartegen dadelijk appel te mogen aanteekenen. De zitting was opgeheven. Van Aa ging afscheid nemen van den controleur, want hij zou dien middag met zijn griffier naar Solok vertrekken om er zitting te houden. De zon gaf volle hitte. Dol van eigen flikkerenden brand raasde zij hoog in de lucht. Licht hing over het land als reëele tintelende materie, waaromheen velden, boomen, huizen tot onwezenlijke schaduwen verijld waren. Vrij van allen weemoed, in stralende verrukking, lag het meer van Singkarak te laaien van zonnebrand.
Een maand verliep... nog één. - Zou nan Hitam den strop weer ontspringen? dacht Van Aa. - Die sage van mevrouw Weyda was een sàge, maar, als hij 't eens naging, waren er toch heel wat verdachten van de landen om het meer vrijgekomen van zware straffen die ze volgens wet en adat verdiend hadden. Kort geleden had een vrouw uit de omgeving van Katjang haar neefje met een groot mes doodgeslagen, om onbekende reden. De strafrechtelijke vervolging was gestaakt, omdat die vrouw volgens medische verklaring niet ‘toerekeningsvatbaar’ | |
[pagina 234]
| |
zou zijn. Was ze inderdaad krankzinnig?.... dit werd sterk in twijfel getrokken. Het vorig jaar waren er een paar niet verwachte vrijspraken gewezen door den Raad van Justitie te Padang, in hooger beroep, van vonnissen, waarbij de Landraad te Singkarak wegens moord en doodslag zeer zware straffen had opgelegd. Maar ditmaal werd het doodvonnis geheel bekrachtigd. De veroordeelde vroeg gratie aan den Gouverneur-Generaal bij request door zaakwaarnemer Maharadja opgemaakt; maar dit verzoek werd ‘gewezen van de hand’. Nu moest het vonnis geëxeuteerd worden.
De beul, Atmoredjo, een Javaan, voormalig dwangarbeider, was met zijn zoon als beulsknecht van Batavia overgekomen. Behalve zijn loon voor de executie, dacht hij een aardig sommetje te zullen maken door den verkoop van het daartoe gebruikte stropkoord, bij stukjes. Want zoo'n koord, of een partje ervan moest zijn bezitter geluk brengen - een bijgeloof, dat ook nog wel in Europa bestaat, zegt men. De veroordeelde had verzocht, naast zijn moeder, op de familie-begraafplaats begraven te mogen worden, en zijn familie-oudste had hem, bij het laatste bezoek, beloofd, dat hij aan dien wensch voldoen zou. Later liet de familie den controleur echter weten, dat zij, na de ophanging, het lijk van nan Hitam niet zou willen ontvangen ter begrafenis. Het moest dan maar ergens in het bosch onder den grond gestopt worden, want een gehàngene behoorde niet op de begraafplaats der familie te liggen. Op een middag om drie uur - dat was volgens Atmoredjo de geschikte tijd - werd het schavot met de galg in de gevangenis opgeslagen. De controleur liet bekend maken dat de executie den volgenden ochtend om negen uur zou geschieden, maar zijn plan was dat het doodvonnis reeds dien morgen om half acht zou worden voltrokken. Hij gaf een later uur op, om toeloop van veel volk te vermijden, want, hoewel het ophangen in de gevangenis, en niet in het openbaar geschieden moest, duchtte hij toch toestrooming van allerlei volk, zooals gebeurd was bij een vroegere executie in het nabij- | |
[pagina 235]
| |
gelegen Solok. Er waren toen zelfs lieden in de boomen geklommen om toch nog iets van de ophanging te zien. Van Aa zou de executie bijwonen, want het was mogelijk dat er zich moeilijkheden zouden voordoen... wat moest er gedaan worden, als nan Hitam even vóór de executie nog zou bekennen?
Dien ochtend gingen Van Aa en Alma de berghelling bij het meer op, om een wandeling te maken. De maan hing laag in het westen. Nadat zij een half uur geklommen hadden, bleven zij stilstaan om naar de vlakte te zien. Het meer lag er lang in zilverglans, als een menschelijke gedaante, uitgestrekt. Langzaam verflauwde het donkerblauw van den hemel. Bleek dreef de maan nog boven den horizon. Als een groote, gesluierde arm trok een nevelwolk op van het meer, en zonk weer terug. - Dus de prinses zegt hulp toe, dacht Van Aa, maar 't is te laat! Verspreid licht kwam door. Allengs verijlden alle nevels. De twee mannen daalden de helling af. Vóor zessen waren ze beneden en gingen door den tuin achter de controleurswoning, naar den oever van het meer. In een badhuisje op het erf ontkleedden zij zich. Zij doken van den kant in het egaal-heldere stille water. Koud! het gonsde hun in de ooren. Toen zij bovenkwamen zagen zij over wiebelende kringen op het water om hun hoofden, stille wit-blauwe effenheid. Een visch plaste zilverig op. Aan den verren oever lichtte al gloedgroen een zonneplek over een aanplant. Vlug plonsden, plasten de zwemmers het water uit.
Alma was naar zijn kantoor. Van Aa zat rustig te rooken in de binnengalerij van de controleurswoning, toen hem inviel eens na te zien in de oude encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, die er stond, of daarin iets vermeld zou zijn over het terugwijken van de bergen, en omtrent al wat mevrouw Weyda van de prinses verteld had. Over die sage vond hij niets, maar wel wat wetenschappelijks over het zinken van de bergen: ‘Aan de oostelijke zijde van de | |
[pagina 236]
| |
Barisanketen bevindt zich een groote inzinking, welke in het midden wordt ingenomen door het Singkarak-meer.... In deze inzinking, welke in het N. door den Merapi, in het Z. door den Talang wordt afgesloten, treft men een duidelijk voorbeeld van hetgeen de Duitschers noemen een ‘Grabensenkung’, de Franschen een ‘massif affaissé’, de Engelschen een ‘sunken block’, en de Nederlanders zouden kunnen noemen: een ‘gezonken massief’. Een nadere studie van dit meer zou zeker hoogst wenschelijk zijn, te meer daar we de verschijnselen hier zouden kunnen vergelijken met die in Oost-Afrika, alwaar wij in het gezonken massief, dat zich uitstrekt over....’ haastige stappen! het grint knarste.... de controleur stoof naar binnen. - Wat is er? - Nan Hitam is dood. - Dood?.. hij was toch niet ziek! - Dat weet ik niet. Er bleek niets van. Er is nog geen doodsoorzaak bekend. Gisteravond zag ik hem nog levend. Niemand weet.... - Zou hij vergif geslikt hebben? - 't Is mogelijk. De zaak wordt onderzocht; ik zal het lijk laten schouwen, hoewel er niets van vergiftiging is gebleken. Zij waren intusschen het huis uitgegaan op weg naar de gevangenis, een klein gebouwtje. De cipier wachtte buiten den controleur op. Hij deed op diens navraag de volgende mededeeling: Nan Hitam leefde nog bij het aanbreken van den dag en er was niets ongewoons aan hem te zien. Hij had den cipier gevraagd of hij nog even aan de voordeur van de gevangenis voor de laatste maal het meer mocht aanschouwen. Dit verzoek was toegestaan. De cipier had die deur geopend en den terdoodveroordeelde daarbij gebracht. Hier had deze een oogenblik zwijgend gestaard naar het meer, waarover toen lichte nevel hing. Daarna was nan Hitam rustig weer in zijn cel gebracht. Toen een bewaker hem een kwartier later eten kwam brengen, bleek hij dood te zijn. - Zóó, riep de controleur strak, ik spreek jou wel nader! Controleur en voorzitter wilden daarna de gevangenis binnengaan. | |
[pagina 237]
| |
Daarvóór zat de beul Atmoredjo met zijn helper. De beul, een man met een scherp, hard gelaat en kwaadaardige oogen, stoof opeens razend op, en schreeuwde den controleur toe: - Wat heeft dat te beteekenen, heer controleur?.... ik ben hier ontboden, en die man is al dood! Waarom heeft men mij dan laten komen? ik eisch schadeloosstelling. Ik zal mijn beklag doen bij den Resident!.... - Zwijg! riep de controleur hard. Jij kent jouw eigen adat niet, hurk neer! en zorg dat het schavot vanochtend wordt afgebroken! Geschrikt hurkte de Javaan, maar hij bleef met felle, valsche oogen den controleur aanstaren. De beulshelper zat somber, in doffe berusting te turen, of hem de zaak niet raakte. - Nu begrijp ik de uitdrukking: zoo brutaal als de beul, zei Van Aa - zoo'n beul staat buiten alle adat! - Als de vent nog iets durft te zeggen, zet ik hem er achter, mompelde de controleur, hij zit onder de opium.... maar hij zal er meer van hooren. Van Aa en Alma liepen de gevangenis in, gingen het ruwhouten schavot met galg voorbij, en de cel van nan Hitam binnen. Daar lag de schermer-dansmeester gestrekt op den rug, wijdopen de lichtlooze oogen. Van Aa staarde naar zijn vaal-brons gelaat. De trek van sluwe wreedheid was er aan ontzonken. Een zonnestraal schoot over den gevangenismuur door tralies naar binnen en raakte flonkerend een naakten voet van den doode. Gefluit van een moeraiGa naar voetnoot1) brak de stilte. - Denk je dat hij nog leeft?! riep de controleur. - Die man had zoo'n leelijken kop, en nu is hij anders, mompelde Van Aa. - Dood is dood! zei Alma, en maakte een afweerbeweging met zijn forsche rechterhand. Van nabij klonk geklots en klagend geween van het meer van Singkarak.... |
|