De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Vrijheid der wetenschap door Louis Knuvelder.Het schijnt een tragisch noodlot te zijn, drukkend op alle menschelijke denken en doen: dat, eenmaal een verkeerde stap gezet zijnde, ook immer fouten moeten volgen. Zoo hebben wij reeds enkele malen op fouten gewezen, in het huidige denken bijna algemeen voorkomend, en wel hun gezamenlijke bron vindend in de afgewendheid van God, die dit denken sedert Descartes in steeds sterkere mate ging beheerschen. Hier zij met nadruk gezegd: naar ons inzicht heeft Descartes zelf deze fouten niet allen gewild; maar toen hij eenmaal voorgegaan was op den weg der verkeerde redeneering, kon hij niet meer voorkomen, dat anderen op dezen weg verder door zouden gaan. En... waar de mensch nog altijd een zekere dosis hoogmoed tot zijn last heeft, lijkt het logisch: toen men de noodige foutieve stellingen opgezet had, moesten er, kost wat 't kost, pseudo-argumenten verzonnen worden, om deze stellingen in schijn te verdedigen en te rechtvaardigen. Waarbij uiteraard niet te voorkomen was, dat men vlakaf in belachelijke spitsvondigheden verviel. Het kan voor een nuchter en gezond denkend mensch niet noodig heeten, alle fouten in den uitbloei der hedendaagsche wetenschappen en ‘philosophie’ te beschouwen. Nuttiger lijkt het, de grondbeginselen te toetsen, en, zoo deze volkomen foutief zijn bevonden, te veronderstellen, dat op dergelijke grondbeginselen niet bijster veel waarheid zal kunnen gebouwd worden. Het moge dan al mogelijk zijn, enkele goede vondsten over te nemen; het ‘systeem’ als geheel zal men zonder veel schade terzijde laten. Tenminste: als er ooit van een systeem mag gesproken worden | |
[pagina 210]
| |
Velen dezer nieuwen komen nooit tot het afwerken van een systeem, omdat zij 't zoo druk hebben met 't uiteenzetten en verdedigen der ‘beginselen’, dat hun voor den uitbouw geen tijd meer rest. In zooverre moet men nog respect hebben voor een Marx, een Kant e.d.m., die tenminste nog kans zagen, het geraamte geheel op te bouwen. Van het meeste, wat er tegenwoordig wordt afgeleverd, kan men niet veel anders zeggen, dan dat het stukwerk is. En in die proeven van stukwerk wordt dan dikwijls geweldige arbeid verzet, om een of andere valsche stelling, een of anderen onjuisten grondslag ten uiterste te verdedigen. Waarbij het opvallend is, dat een dergelijke stelling of grondslag zeer dikwijls den vorm aanneemt van een leuze of slagwoord, tamelijk gemakkelijk ingang vindend, en even later tot een axioma verheven. Er zou een interessante studie te wijden zijn aan de wisselwerking tusschen tijdstrooming en tijdgeest eenerzijds, en 't succes van dergelijke axioma's anderzijds. Want het is zonder veel scherpzinnigheid duidelijk, dat dergelijke axioma's méér succes te danken hebben aan den tijdgeest, aan de psychologische omstandigheden, waarin zij terecht komen, dan aan haar eigen innerlijke (philosophische, zoo men wil) waarde. Er is nu eenmaal in de praktijk van 't leven een nauwere band tusschen philosophie en psychologie, dan dikwijls vermoed wordt.Ga naar voetnoot1) Om een stelling succes te verzekeren, moet ze minstens zóó geformuleerd zijn, dat ze ‘aanspreekt’; zooals we nog steeds een klassiek voorbeeld hebben in de Marxistische strijdleuzen. Bijna geheel eender is het gesteld met het axioma: ‘de vrijheid der wetenschap’ - dat op het oogenblik nog steeds zooveel opgeld doet, maar een nadere toetsing vermoedelijk ook niet zoo goed kan doorstaan. Laten we eerst in 't kort over opkomst en inhoud dezer leuze spreken, voor we ze gaan onderzoeken. In 't algemeen kan men dergelijke leuzen verdeden in twee groepen: de eerste groep wordt gevormd door die stellingen, die het resultaat zijn van eenig (goed of foutief, dit blijve momenteel buiten beschouwing) denken - en dan tot massa-artikel omgezet worden door de populariseering der betrokken wetenschap. Hiervan zijn de Marxistische (Leninistische) leuzen goede voor- | |
[pagina 211]
| |
beelden; afgezien van de manier, waarop Marx denker was, waren zijn leuzen toch een resultaat van zijn arbeid. Het volk, dat hem na-praat over meerwaarde, over opium voor 't volk en over historisch materialisme, praat hem tenminste na, zóóals hij het zag en bedoelde. Al is deze leus voor dit volk niet verantwoord; ze was het (scheen het tenminste) voor Marx. Anders staat het met de tweede groep der leuzen. Zij zijn niet resultaat, maar aanvang van een denk-arbeid; het zijn vóóropstellingen, werkhypothesen, uitgangspunten. Het tragische nu in deze gevallen is, dat ze door de napratende massa niet als zoodanig erkend worden, dat de erop volgende denk-arbeid bijna ook niet erkend wordt. De massa neemt deze leuze, evenzeer als die der eerste groep, in zich op, alsof 't ook een resultaat ware. Wat voor den oorspronkelijken denker een vooronderstelling, een mogelijkheid was, (waarvan hij echter aanam, dat ze later als fout zou blijken) wordt voor de napraters ‘waarheid’, ‘uitkomst voor zijn denken’ en axioma. Het lijkt mij, dat nu de leuze der vrijheid der wetenschap tot deze tweede soort behoort. Wil men ze laten teruggaan op Descartes, het is ons wèl, mits men erkenne, dat hij ze slechts opzette als hypothese, en zelfs: dat hij uitdrukkelijk waarschuwde voor het gebruik dezer hypothese door anderen. Jammer is slechts, dat deze waarschuwing zoo weinig ter harte werd genomen; men ziet hier weer de ‘psychologische praktijk’ der philosophie. Waar Descartes, als werk-middel, opzettelijk, zich ging ontdoen van alle gebondenheden en zekerheden, resulteerend in zijn ‘cogito, ergo sum’, daar sprak dit ontbinden de psyche dusdanig aan, dat men het overnam, ondanks zijn eigen waarschuwing. In minder tijd, dan noodig geweest was om het christelijke Evangelie over Europa te verspreiden, was het Cartesiaansche evangelie verbreid: dat het denken vrij was van het geloof. Hier werd, op naam van Descartes, de geest losgelaten, die men moeilijk meer zou kunnen beheerschen; die integendeel eeuwen lang in steeds sterkere mate ons zou beheerschen. De napraters zagen deze ‘vrijheid’, die Descartes als middel wenschte te benutten (en waarvan hij vermoedelijk goed genoeg inzag, dat ze in feite niet juist wasGa naar voetnoot2)) verheven tot axioma, tot doel, tot eindpunt, ja zelfs tot criterium. | |
[pagina 212]
| |
Waarbij het begrip vrijheid in steeds sterker mate uitgebreid werd, zoodat het tenslotte bijna een caricatuur was van Descartes' vrijheid. Evenals de geest uit het bekende fleschje, liet ook deze geest van vrijheid zich niet meer intoomen en ging zich met hand en tand verdedigen. In plaats van hulpmiddel om te denken, werd zij beheerscheres van het denken. En de groote tragiek kwam, die bij alle dwalingen komt: hoe verder zij uitgroeide, hoe meer haar onjuistheid bleek, maar ook: hoe minder men haar wilde prijsgeven en hoe phantastischer argumenten men ging zoeken te harer verdediging. Waar de vader van dit denken zelf de mogelijkheid nog vermoedde, dat het gebruik dezer vrijheid wel eens gevaarlijk kon worden, daar belette de hoogmoed der navolgers hen, te erkennen, dat dit gevaar werkelijkheid was geworden, dat een onjuistheid als waarheid was aangenomen. Zoo heerscht op dit oogenblik, al sinds ettelijke decennia, de onbeperkte vrijheids-eisch over de wetenschap. Wat behelst deze vrijheids-eisch? Doodeenvoudig gezegd dit: de aanhangers hiervan pretendeeren, dat hun geen enkele band of beperking mag opgelegd worden; dat hun arbeid zich niet alleen op alle mogelijke terreinen mag begeven, maar ook op geen terrein door eenige norm of macht beperkt, gebonden of geleid mag worden. Het menschelijk verstand mag (moet welhaast, volgens hen) in absolute vrijheid iedere gevolgtrekking kunnen maken, waar het maar òp kan komen en die het met eenigen (o zoo vagen) schijn van wetenschappelijkheid kan omkleeden. Géén gevolgtrekking mag veroordeeld worden; hoogstens mag men ermee van meening verschillen en trachten, de onjuistheid ervan te ‘bewijzen’. Bijgevolg is er ook nooit een scheiding mogelijk tusschen ‘waar’ en ‘onwaar’; bijgevolg is er ook nooit kans op absolute zekerheid. En (de zaak wordt weer omgedraaid) omdat er ook nooit eenige kans is, om met absolute zekerheid aan te toonen, dat meening A onjuist is, mag meening B haar ook niet belemmeren, zich vrij te uiten; iedere meening heeft bestaans ‘recht’. Deze stelling wordt zelfs zóó ver doorgevoerd, dat als criterium voor ware wetenschap, die zich in vrijheid ontwikkelt, gesteld wordt het begrip der pluriformiteit; waaar niet de meest verscheiden pluriformiteit heerscht, is geen wetenschap | |
[pagina 213]
| |
meer. Hieruit volgt vanzelfsprekend, dat in de meening dezer lieden, elke tucht, tot zelfs de meest eenvoudige denktucht, als volslagen barbarij geldt; evenals alles, wat zou voeren tot onderdrukking van welke dwaze meening ook. Van welke zijde men ook ‘voorschriften’ zou willen geven, ze worden afgewimpeld. En er is geen grooter verwijt in dezen gedachtengang denkbaar dan dat van orthodoxie, ‘bekrompenheid’, zooals 't dàn heet. In dezen gedachtengang is Sovjet-Rusland met zijn Gepoe identiek èn ebenbürtig aan de Katholieke Kerk met haar ketterijen-veroordeelingen en haar vasthouden aan één leer.
Laten we thans trachten, de juistheid van een dergelijke stelling: te onderzoeken. Waar zij zich aandient als grondslag aller wetenschap, is het voor ons zaak, ons te bezinnen op den grondslag der wetenschap. En dan is de eerste vraag, die we in dit verband wenschen te stellen: waartoe dient, waartoe beoefenen wij, de wetenschap? Waarom al het denken, al het vorschen, dat in den loop der eeuwen gebeurd is? Men kan het antwoord op deze vragen op velerlei wijzen trachten te formuleeren; door te zeggen, dat ieder zijn heil en dat der gemeenschap zoektGa naar voetnoot3); dat men het wezen aller dingen wil trachten te vinden, enz. Maar: wie zijn heil en dat der gemeenschap zoekt, zal toch bij voorbaat reeds toegeven, dat dit heil alléén kan gevonden in 't volgen der waarheid; wie het wezen der dingen zoekt te doorgronden, kan pas tevreden zijn, als hij over deze dingen de waarheid kent. Zoo kan men op andere wijzen trachten, het doel der wetenschap te omschrijven, maar onherroepelijk zal er het element waarheid in moeten vóórzitten als einddoel. Geen verstandig mensch zal bewust een onwaarheid als uiteindelijk resultaat accepteeren. Nu van twee één: ofwel men erkent, dat er (waar en hoe dan ook) ‘een’ waarheid is, die tevens (tot zekere grenzen) voor het menschelijk kenvermogen bereikbaar is - ofwel men erkent dit niet. Als men in ernst meent, dat er geen waarheid is, of minstens, dat deze waarheid, zoo ze al ergens mocht bestaan, voor ons | |
[pagina 214]
| |
kenvermogen volkomen onbereikbaar is, dan doet men dwaas, te denken en wetenschap te beoefenen. Als het eenmaal een uitgemaakte zaak is, dat de quadratuur van den cirkel niet te vinden is, gaat géén serieus onderzoeker er nog naar vorschen. Ware het eenmaal een uitgemaakte zaak, dat de waarheid even onmogelijk te vinden was als de quadratuur van den cirkel, ook dàn zou een verstandig mensch zeggen, dat 't niet meer de moeite waard was, verder te zoeken. Geen mensch werkt voor een zaak, die bij voorbaat zeker hopeloos is. In dit geval zou wetenschap niet méér kunnen zijn, dan een min of meer amusant spel van theorietjes, waarvan men zelf weet, dat ze onjuist zijn. Maar in dit geval beging men niet alleen een dwaasheid, doch ook een soort bedrog, nl. door zich zóó overtuigend te beroepen op en te spiegelen aan de ‘exacte’ wetenschappen. Want geen wiskundige (behalve misschien Einstein) zal het in z'n hoofd halen, zèlf aan de uitkomsten der wiskunde te twijfelen. Dat 2 + 2 vier is, is waarheid. En iedere stap die op deze basis gezet is, berust op èn voert tot waarheid. Wij moeten dus het andere geval aannemen; dat er nl. niet alleen ‘een’ waarheid is, maar dat deze ook voor ons menschelijk verstand (zij 't tot zekere hoogte slechts) kenbaar is. In dit geval wordt ons zoeken redelijk, want het is geen zoeken naar den steen der wijzen of naar de quadratuur van den cirkel. Men stelt zich tevreden met het goud, dat gegeven is, of met het wezen van den cirkel te kennen. Mààr: àls men aanneemt, dat er ‘een’ waarheid is, dan moet men ook aannemen, dat er slechts één waarheid is. Wij kunnen ons hier weer beroepen op de exacte wetenschappen, waarop ook anderen zich zoo graag beroepen. Van een cirkel is slechts één definitie de juiste; een scheikundige reactie vertoont zich slechts bij één samenstelling der stoffen, etc. Evenzoo is het in elke, ook de meest abstracte vraag: er kan slechts één oplossing de juiste zijn, ook al komt men tot meerdere schijn-oplossingen. Als in een klas de leerlingen bij een wiskunde-opgave vijf verschillende uitkomsten vonden, dan zal de leeraar hun spoedig duidelijk maken, dat er slechts een de juiste oplossing is. Nu staan we echter voor wellicht de grootste moeilijkheid: wie zal zeggen, wèlke der vele oplossingen de juiste is, - m.a.w. in | |
[pagina 215]
| |
welk der vele stelsels de waarheid is. Men heeft wel eens graag beweerd, dat het menschelijk verstand geheel zelfstandig in staat is, de waarheid volkomen te vinden. Voor een menschdom, dat omtrent vier eeuwen lang op dwaalwegen geweest is, moet dit minstens zeer twijfelachtig heeten; getuige à fortiori de vele, toch werkelijk groote geesten, die er niet in slaagden, tot de Waarheid te komen. Men zal toch bezwaarlijk àl deze geesten van oneerlijkheid of domheid kunnen beschuldigen. De diepste grond der moeilijkheid schijnt wel hierin te liggen: dat men een afdoend criterium, een absolute bevestiging eener absolute quaestio juris wil zoeken, waar deze niet te vinden is: in het eindige, beperkte schepselen-verstand. Terwijl het misschien veel zuiverder ware, deze bevestiging der quaestio juris te zoeken in een bovenmenschelijken geest. Tot zelfs in de meest ongeloovige kringen der eerlijke zoekers (met hen, die ziende niet willen zien, hebben we niet te rekenen) is het onderhand wel doorgedrongen. dat alle ware weten noodzakelijkerwijze begint met een ‘gelooven’; d.w.z. met een minimum van grond-kennis, die men naief, intuitief, mystiek of hoe dan ook noemen wil. Wat is de ‘onzekerheidsrelatie’ van Heisenberg anders dan de erkenning, dat ‘integrale’ wetenschap niet mogelijk is, zooals Dr. P.A. Dietz nog bevestigt in het Aprilnr. van 't Tijdschrift voor Parapsychologie. Hoe harder men verlangt te ‘weten’, hoe meer men genoodzaakt wordt te ‘gelooven’. Welnu: als het weten naar beneden een grens heeft, waar men beginnen moet te gelooven, waarom zou men dan niet aannemen, dat het ook naar boven een grens heeft, d.w.z. waar men eindigen moet met te gelooven! Temeer, waar dit geenszins onwetenschappelijk is. Immers: geen mensch zal onwetenschappelijk genoemd worden, als hij deze allereerste, naieve of intuitieve kennis als juist aanvaardt; evenmin is er reden, iemand onwetenschappelijk te noemen, als hij deze allerlaatste kennis als juist gelooft. Want voor het gelooven van beide kennissen pleiten juist dezelfde redelijke gronden. Hoe verder men naar de grondslagen van alle kennen en zijn ging afdalen, hoe meer de noodzaak bleek van dit wetenschappelijk, intuitief ‘gelooven’ -, hoe verder men naar de toppen van kennen en zijn opklimmen zal, hoe meer ook dààr de noodzaak zal blijken van ‘gelooven’. En wel omdat allèèn maar | |
[pagina 216]
| |
in deze ‘geloofde’ kennis heel de andere kennis redelijk verklaard zal kunnen worden. Wij zien hier dus reeds aan twee zijden een ‘ijzeren’ begrenzing van de ‘vrijheid’ der wetenschap; een lineaire, zou men ze kunnen noemen. Het gebied immers der wetenschap wordt ten eenenmale beperkt door het menschelijk kenvermogen. Het is dus niet zóó, dat weten aan gelooven onderworpen zou zijn, zooals sommigen wel eens vreesden; maar het is zóó dat ‘gelooven’ voor en na weten komt; en van beide zijden licht straalt over het weten. Wie blijft weigeren te ‘gelooven’, zal op het beperkte terrein van het weten zooveel kunnen vorschen als hij wil, nooit zal hij de uiteindelijke antwoorden vinden. Er is echter nog een andere beperking aan de vrijheid der wetenschap. Wie zich inscheept voor den zwerftocht naar de waarheid en hierbij volgelingen meelokt, is aan zichzelf en zijn volgelingen verplicht, dit einddoel steeds voor oogen te houden. Hij moge de exactheid betrachten, zoo zeer hij dit wenscht, hij moge geen volgenden stap zetten, vóór de vorige volkomen verantwoord is (dit is zelfs toe te juichen); hij moet nààr de waarheid héén werken. Dit is, voor velen schijnbaar, min of meer een quaestie van ‘onderwerping’, d.w.z., dat het zoeken en vinden der waarheid hooger gesteld wordt dan persoonlijke ijdelheid, inzicht of wat ook. De hoogmoed van een nieuwe stelling geformuleerd te hebben, zal dikwijls moeten buigen voor de nederigheid van te erkennen, dat deze stelling onjuist is. Hier staan we weer voor een dilemma, waarin slechts kans is op twee mogelijkheden, ofwel: wij nemen aan, dat de waarheid zichzelf in eenig opzicht en in eenige mate aan het menschdom geopenbaard heeft, en hun zoodoende op hun zwerftocht een kompas heeft gegeven - ofwel we nemen dit niet aan. In dit laatste geval zijn we als de zwerver op de hei, die geen kompas heeft en weigert zich te richten naar de zon of een ster. Hij kan zoo voorzichtig zijn als hij wil; hij kan vóór elken stap den bodem onderzoeken, of ze sterk genoeg is, om hem te dragen en of er geen slangen zitten - het staat zeer te vreezen, dat hij in 't dolle rond zal draaien, en nooit (tenzij per toevallig geluk) zijn einddoel zal bereiken. Heeft ieder zeeman, die vol vertrouwen is op de Poolster, persoonlijk onderzocht of deze wel inderdaad vast op haar plaats | |
[pagina 217]
| |
staat, en of die plaats wel precies is, zooals hem geleerd werd? Of, als hij dit niet onderzocht, is hij dan t.o.v. zijn passagiers gerechtigd, om te zeggen: ik vaar maar op eigen gelegenheid raak; ik zie, of de zee vóór me veilig is en mijn stuur vast staat, dàn vaar ik exact? Zoo heeft ook de wetenschapsmensch, die weigert elk geopenbaard licht te erkennen, in zichzelf geen afdoende beantwoording van de qu. j., zooals wij zagen, dus ook geen recht te pretendeeren, dat hij naar de waarheid voert. Hoogstens kan hij zeggen, op avontuur te varen en er maar 't beste van te hopen. Terwijl anderzijds, àls De Waarheid zich geopenbaard heeft, de wetenschap ook noodzakelijkerwijze begrensd, beperkt moet zijn door deze openbaringen. Het zou te dwaas zijn, deze Waarheid wel te gelooven, en tegelijkertijd toch te denken, dat onze wetenschap tegengestelde vondsten kan doen, die ook juist moeten heeten. Wij moeten dus besluiten, dat de waarheid voor ons kenbaar is, omdat De Waarheid aan ons geopenbaard is - maar dan heeft die Waarheid ook dwingende, bindende kracht. Omdat waarheid niet alleen is een ken-akt, maar tegelijkertijd een leefnorm, dus onverbrekelijk verbonden is aan de moraal. Zooals we in den aanvang zeiden: men kan 't doel der wetenschap zien als het zoeken naar het wezen der dingen ofwel naar 't heil van zich en de gemeenschap. Wetenschap louter òm en òp zichzelf is niet bestaanbaar; alle wetenschap heeft tengevolge: oordeelen over handelingen met de oordeelen der Waarheid in overeenstemming te brengen. Evenals weer een zeeman zijn handelen richt op de noordster, en dwaas zou doen als hij, zeggend wel op deze te varen, metterdaad het oog op zijn eigen mast-top gericht zou houden om daarnaar te sturen. Zijn schip zou geen klippen kunnen omvaren; en ook de wetenschap kan de klippen van menschelijke tekorten niet omzeilen dan alleen door het oog gericht te houden op de Waarheid. Hieruit volgt een zeer belangrijke conclusie, vooral voor de, uit hun aard meer normatieve of richtende, wetenschappen (hoewel evenzeer geldend voor de meer abstracte). En dat is deze: dat elke wetenschap, die in opzichten die hier onder vallen, nooit de vrijheid heeft, om af te wijken van De Waarheid - laat staan er tegen in te gaan of die Waarheid te ontkennen of te bestrijden. | |
[pagina 218]
| |
De wetenschap heeft dus niet de vrijheid, alle denkbare meeningen evenwaardig te achten en een even royale kans te geven; zij heeft niet de vrijheid, elken vorm van tucht te weigeren. Want die tucht wordt haar opgelegd door haar intrinsieke verplichting, om de Waarheid te dienen. Dit alles beteekent natuurlijk niet, dat elk studiewerk gecensureerd zou moeten zijn; noch, dat op zekere terreinen geen ‘eigen meening’ meer zou mogen gelden, dank zij een of anderen vorm van gelijkschakeling. De vraag, of het denkproces in de hersenen een chemische of andere reactie tengevolge heeft, mag natuurlijk beantwoord worden, zooals de onderzoekingen dit uitwijzen; en zoolang hierover geen definitieve resultaten gevonden zijn, mag men er vrij over meenen, wat men wil. Dit voorbeeld is natuurlijk naar believen te vermeerderen. Daarom zeiden wij juist, dat deze ‘beperking’ vooral geldt voor de, uit hun aard meer normatieve, wetenschappen; die, welke verband houden met levensbeschouwing, godsdienst, moraal e.t.q. Evenmin beteekent het, dat een of andere willekeurige macht (staatsmacht of derg.) het recht zou hebben, haar meening als verplichtend voor te stellen, omdat dit nu eenmaal haar meening is en in haar kraam 't best past. Er is slechts één Macht, die dit doen kan, en dat is de Waarheid zelf, die God is. En door God, Zijn Kerk. Er is dus een groot verschil tusschen de orthodoxie der Kerk en die van Sovjet-Rusland; de orthodoxie der Kerk steunt op het feit, dat zij de werkelijke waarheid bezit en geen leugen kan noch mag dulden, de Gepoe- en Gestapo-methoden steunen op een willekeurige macht, die zichzelf niet verantwoord weet door het bezit van De Waarheid, die zich alléén dwingend vermag voor te schrijven. Het is wel eens nuttig, op dit onderscheid te wijzen, nu er van vele kanten gepoogd wordt, gelijk met alle verzet tegen Gepoe en Gestapo, eenzelfde verzet tegen de rechten der Kerk te voeren. |
|