| |
| |
| |
Intocht van Matthé door Maarten Vrolijk.
Uit den wazigen morgennevel groeide de stad tusschen de heuvels. Het uitzicht was beperkt aan alle kanten; de eenzame man, die aan den ingang van de vallei stond, op een hoog punt van den slechten weg, staarde besluiteloos rond. Hij kende den naam van deze stad en het gerucht van veel kwade dingen, dat rond haar heerschte, tot ver over de grenzen van dit land, waar hij vreemdeling was.
Het was nog heel vroeg en kil; uit den mist, die door den wind minder dicht werd, rezen schuin beneden hem donkerder vormen. Er was geen geluid dan van het slordig gelegde grind op den weg, toen hij zijn voeten twijfelend verschoof.
Hij stond daar zwijgend, te peinzen in den morgen: Matthé met het gebruinde gezicht en de altijd als pijnlijk getroffen oogen. Hij had dat schelle gevoel in zich van slaperigheid tegen het dag-begin, wanneer de nacht geen rust heeft kunnen brengen.
Dit was dus de stad; hij lachte flauw - per slot was zij één uit velen. Boven de heuvels was de lucht nog frisch om te ademen; men had hem gezegd, dat het dal wijd was en vol van een gevaarlijke romantiek. Dit uur leek het daar niet op; het stelde hem te leur, maar niet in hevige mate. Rust en zekerheid overheerschten soms in hem; zoo begon hij ook af te dalen. Hij zou uit zichzelf niet tot de gedachte gekomen zijn, dat dit dal toegang gaf tot de zee; daarvoor was alles in dit uur te klein en te beperkt. Slechts in den wind was een scherpere smaak, iets pittigs, dat kracht en sterke dingen scheen te beloven.
Matthé maakte zich tevreden. Een havenstad tusschen berg- | |
| |
achtige heuvels, wat terug in het land door haar ligging aan een scherpe zee-inham - wat wilde hij mèèr? Zijn stappen daalden in een gevoel, dat naar voldaanheid zweemde; zijn stevigen stok plantte hij achteloos, maar met veel gemak. Er was ook in hem een beginnende nieuwsgierigheid, iets als een verlangen van lageren rang, maar het voldeed hem toch; je bent gezond opgestaan, ouwe jongen; je zou wel eens wat harder kunnen lachen, geen kip die hier trouwens wakker zou kunnen worden. Zijn hoofd wendde zich uitdagend, terwijl hij voortliep; de duur van de helling viel niet mee, maar het was toch altijd nog beter dan klimmen. Zoo kwam hij geleidelijk in de gewenschte stemming.
Elken morgen maakte hij dit opnieuw mede; hij ontwaakte bij voorkeur in een sombere bui, verwenschte alles en iedereen, uitgezonderd zich zelf - dat was dàn niet belangrijk genoeg. Maar nadat de eerste dag-vreugden weer gekomen waren, verdween dat in den regel; dan liep hij lachend door de zon of praatte tegen den regen, als die hem doornat en koud maakte. Hij kon dan heel minzaam zijn, maar ook schelden en tieren, het laatste vaak niet zonder genoegelijkheid en een verwarmenden zelfspot.
Naarmate de dag verstreek veranderde het natuurlijk ongeregeld, maar het begin was zelden anders. Ook het einde - laat en moedeloos; dan was de vluchtigheid van zijn oogen het meest treffend, tenminste voor wie daar acht op wilde slaan. Een vrouw soms, die hem daarom warmer kuste of zijn blikken aan haar boezem smoorde; of een vriend, meestal een onbekende, waarmee hij zonder verleden of toekomst zat te drinken op een terras of in de een of andere kroeg. Harten vindt je over de heele wereld, in kroegen zoo goed als in mannen of vrouwen. De man hoeft niet altijd een zwerver te zijn, een rustelooze, onwetende, al zijn dat de meesten die 's avonds laat in de kroegen nablijven. Matthé heeft overal harten mogen vinden; dat heeft hem vaak doen lachen om zichzelf, want vroeger zou hij dit nooit hebben willen gelooven. Soms bracht de gelegenheid hem samen met een eenzaam mensch, van goeder naam en faam; sommigen konden tegen Matthé's oogen niet zwijgen over het oude menschenleed. Hoeren had hij gevonden met heel groote harten, maar dat was sentimenteel, in zijn jeugd verlangde hij wel naar die sfeer, doch tenslotte was het troosteloos. De mensch die zijn vooroor- | |
| |
deden verliezen mocht ziet in haar het menschelijk lijden dat overwint, altijd weer; maar het wint in alle menschen, vroeg of laat en dan is er geen vrouw die nièt te beklagen is.
Zoo ging Matthé nog door den morgen, in zijn samenvattende gedachten. Het was geen moeilijk peinzen, maar een vloeiend gemijmer. Om hem heen werd het lichter.
En later op den dag verdween ook zijn eigen onbelangrijkheid meer; dan vond hij alles wel de moeite waard, zooals het zich rond hem afspeelde. Een mensch, alleen op een onafzienbaren, vlakken weg, is altijd het midden. Sterker treft het wanneer men bezint dat de hemel een koepel is, een groote half-bol, zóó oneindig, dat de oogen van ieder mensch daarvan het centrum zijn. Ieder mensch - dat wilde zeggen: ieder mensch, die dat ook vòelde. Bovendien moest men de gedachte waardig kunnen zijn; er was eenige hoovaardij toe noodige veelzijdigheid van durf, een fantasie die zich van horizontaal naar verticaal in alle richtingen bewegen kon. Als tijdverdrijf had deze gedachte mogelijkheden, die soms verrasten.
Matthé hield niet van al te diepzinnige peinzerijen. Maar van huisuit had hij veel ouderlijken ernst meegekregen; daardoor was hij misschien altijd wat stil gebleven, hoewel hij vroeger ondeugende oogen had en kuiltjes in zijn wangen. Ach - je komt in de rijpere jeugd - Sturm und Drang - Matthé lachte weer, een beetje vaag, berustend, bijna verheven. Ja - dan pieker je wel; het is verkeerd, natuurlijk, maar het is ook noodig - en het heeft bààt gebracht! Want nu leeft hij immers in vrijheid - als zwerver, goed; anders zou het misschien niet gegaan zijn, het gìng trouwens al niet.
Zijn schouders trokken om zijn eigen bekende redeneering; hij had het sterker moeten probeeren, zeker. Elk hart moest het immers probeeren - maar ach, wat praatte hij juist over hàrten? Het was maar een idee met een ruime beteekenis; hij vroeg zich nog altijd vergeefs, waar het meeste hart was: in hem, die zich paste naar de omstandigheden, die probéérde, of in hem die brak. Dit deed hem zichzelf voelen als een paria onder de rechte zwervers, maar aan den anderen kant bewees het, dat er veel werkelijkheidszin in hem was, teveel objectiviteit misschien. Maar zooals hij nu leefde - was hij geestelijk niet een burger
| |
| |
gebleven? Dit was te dwaas, er waren toch altijd nog te veel afwijkingen om zelfs maar aan de neiging tot een compromis te denken. Het was eerder een zelfbeschuldiging - oogenblikken als deze haatte hij, na eraan te hebben toegegeven. Waartoe beschuldiging? Na de leegte van een voorgaanden avond, het afmattende gevoel van hopeloosheid in den meest letterlijken zin van het woord? Dit moest het wel zijn, het kon moeilijk anders. Er was een groote vraag, onbewuster geworden door den tijd, maar zèker terugkeerend. Het was logisch, dat zijn zoeken naar een antwoord daarbij gebruik maakte van de ervaringen die hij in zijn leven had gehad. Zwierf hij ook niet hierom: nieuwe dingen te zien, nieuwe, fèllere emoties te beleven - en dan: misschièn?
Uit de vroegere sfeer was hem bijgebleven de afkeer van wat genoemd werd: buiten het leven staan. Daarin lag nog steeds een sterke bron van vergelijkingen. De oude voorbeelden waren afschrikwekkend genoeg; toch waren er die daaronder bogen, na de macht van het verzet in zich gevoeld te hebben. Men moest oud en wijs zijn om overal rust en genoegdoening te vinden; oud en wijs, maar vooral moe. Tijdelijk en vergankelijk was alles, hij besefte dat wel, soms heel scherp en onontkoombaar, maar zou er zich nooit voortdurend bij neer kunnen leggen.
De vraag nam om dit alles nog slechts toe: naarmate hij dieper zijn eigen beweegredenen zocht te ontleden om een helder geheel te kunnen bouwen, werd zij compacter. Uit haar dreigende zwaarte verdween dan de bekoring om los te zijn, gedreven in de vluchtigheid van angst voor het eerste licht en verlangen naar de schemering der lichte avondsteden, den nachthemel boven een eenzaam land.
‘Matthé’ zei hij; ‘je wordt kindsch en oud. Vandaag loopt het nog goed af, morgen stik je in een groot woord. Je gedachten gaan te hoog, mijn waarde, keer in, wees wijs, tevreden en gelukkig.’
* * *
Uit den mist waaide een gore rookwolk over den weg. Matthé maakte zijn passen wat grooter. Er was gerucht rondom gekomen; vóór hem verspreidde de nevel zich meer, maar de hemel bleef
| |
| |
dicht. Zijn aandacht besteedde hij nu met eenigen dwang aan de stad, waar hij, nog altijd dalend, geleidelijk binnen geraakte.
Er was weinig bijzonders, dat moest gezegd worden. De huizen naast den weg waren vervallen en grauw van kleur; zij stonden als huizen op hellende wegen gebouwd plegen te worden, horizontaal en verticaal en lieten een indruk van armoedige eenzaamheid achter bij Matthé. De stad was zoo uit het landschap begonnen; er was geen enkele schittering van voorstad of buitenwijk. Haar karakter dankte zij aan de zee en de haven, die hier nog ver vandaan moesten zijn. Matthé had de oogen wel willen sluiten, maar ieder genot was eigenlijk min of meer een zaak van doorzetten. Dat deed hij ook nu, maar hij vond het jammer van zijn glanzende schoenen en de frissche kleuren van zijn kleeren.
Het was een gewoonte van hem geworden, 's morgens vroeg een stad binnen te trekken. Eerst had hij dat in de groote steden gedaan, thans zocht hij het meer buiten die wereldcentra; kleine steden zijn soms als een enkele warme gedachte, na het wakker worden uit een droom. Maar 's morgens was overal weinig anders dan ontwaken te beleven; dat wist hij zoo langzamerhand wel. De meeste vreugde gaf dan de dag zelf nog, wanneer er tenminste zon en geen mist was; de menschen hadden in de vroegte vaak iets schuws in de oogen, wat hij niet verdragen kon, omdat hij wist dat iedereen datzelfde den geheelen dag door in de zijne zou kunnen zien. Blikken kun je moeilijk veranderen; in een onbewaakt oogenblik kwam het altijd terug, het was trouwens te dwaas, daarvoor een soort van zelf-contrôle te gaan instellen.
Er kwam teekening in de ontwikkeling van dag en leven. Arbeiders waren de eersten; doffe gezichten, gebogen de ruggen van de ouderen, de jongeren bruter, maar nu tam. En verder een man met melkemmers, een bakker die zijn warm hoofd uit een kelder naar buiten stak.
Om deze menschen veerde Matthé op. Met lenige schreden liep hij door de nu regelmatige straat, waar hobbelige keien lagen inplaats van grind. Zijn stok prikte hier en daar in een gat tusschen twee steenen, zwaaide dan weer uitdagend rond in de lucht. Zijn bloote hoofd achterover, het bovenlijf forsch op de maat van zijn gaan - zoo leek hij, meer nog door zijn kleeding en het vroege uur, dezen eenvoudigen menschen weinig alledaags
| |
| |
te zijn. Zijn luide groet naar hen maakte het daarbij uiterst moeilijk, een houding te vinden. Zij bepaalden zich ertoe, bescheiden te antwoorden en als hij voorbij was, schielijk om te zien, toch met eenige schaamte, omdat deze man duidelijk blijk gaf van wellevend- en vriendelijkheid.
Dit alles was voor Matthé niet heel nieuw meer; het verschafte hem telkens een onbelangrijk vermaak, een argeloos, kinderlijk pleizier. Eigenlijk had hij medelijden met deze lieden uit den grauwen morgen. Een ontwaken in den mist moest voor hen niet heel verschrikkelijk zijn, al bleef er dan heelemaal geen licht: van bed tot fabriek, en daarna? Dat wist hij niet. De zon moest het wel erger maken, stelde hij zich voor. Hij was weinig sociaal voelend; zijn zwerven had hem het volk niet beter leeren kennen dan te voren.
Voor de arbeiders ging hij gekleed als ‘kapitalist’, wat hij van huisuit ook was - afgezien van het sterke persoonlijkheidselement, dat op goeden sier en de practijk was ingesteld.
Het denken aan zijn kleeren en de menschen om hem heen brachten Matthé in de war. Waardoor kon hij tenslotte zwerven? In zijn gedachten rees de donkere fabriek van zijn vader uit den mist. Hij stond voor een vlakken, hoogen muur, zonder vensters of te noemen kleur. En de menschen met de kromme ruggen, in de machines dreunt een lied, alles goed en wel. Maar de jonge kerel met het roode haar, die daar in den hoek staat te zweeten met zijn stoere borst machtig uit de bruine, open overall - en de zijwanden, het dak - alles glas! stralend glas - wat een licht uit dien wazigen mist, waar houdt het op, daarbuiten; waar zullen die wolken heendrijven, als er straks helblauw uit den hemel breekt!
Matthé ziet dit alles en zijn gedachten gaan nog veel verder, de wolken achterna, zon blinkt de wereld vol, luchten suizen langs hem. Inge, de groote jonge vrouw, de aviatrice met niets dan snelheid in haar oogen, een diepe, een maximum snelheid, draait zich naar hem om uit den stuurstoel - stààl is die blik; een hart van staal, maar heerlijke lippen, handen om koelend te worden gelegd op het hoofd van een eenzaam, een hulpeloos kind-mensch; een gestalte van vloeiende beweging om aan te huilen. En rondom de wereld - zicht zonder einde; het lied van
| |
| |
den machinedreun uit de fabriek stijgt mee, de motoren ronken, maar zij jagen hier recht uit het hart. Matthé stond daar maar stil op een pleintje, een beetje zinneloos in den mist.
Wat was sociaal gevoel? Matthé kende het zeker niet en Inge al evenmin; en - noem ze maar. De stoere body van den jongen arbeider was nog altijd minder gespierd dan de zijne. Zìjn kracht aan die doode dingen, tusschen muren van glas, muren van beloften, een kwelling in elke seconde. Het leven steeg hem naar de keel. Of Inge. Die zou breken in al haar staal - staal op staal - dood op leven. Een kromme vrouw met slonzige haren, een vaal gezicht. En de anderen. Noem ze maar. In zijn keel groeide een prop, dikker en dikker.
Hij schudde zijn hoofd, zijn schouders trilden mee. Hij liep door, in eens. Dit was een van die momenten, waarom hij zwerven moest. Sociaal gevoel - God - hij kende het wóórd. Naastenliefde? Zijn erfdeel stond vastgesteld; het was genoeg, maar hij leefde er niet gemakkelijker door. Alleen kon hij nu ongehinderd zwerven en avonturen zoeken.
Avontuur - zwerven - liefde - geluk. Dat waren zoo vier woorden in een geheimzinnig verband; groote woorden, leege begrippen, dacht hij. Hij wílde schamper zijn; een te scherp verzet tegen een sentimenteel gevaar. Of het wàs geen gevaar; hij was gek om zich daar druk over te maken. Hij vloekte op den mist en liep verder de stad door, zonder nog op iets te letten. Dit was de wijk der fabrieken en grauwe muren; het moest hier maar altijd mist zijn.
Tusschen de menschen ging hij door in zijn onrust; waarom toch wel de kracht van dien rooden jongen daar in den hoek? Als de jongen daar zelf over denken ging, moest hij gek worden - of communist, dat was eenvoudiger.
Matthé voelde plots eenige redelijkheid in het bestaan van het laatste; te drommel, hij kende toch al deze verschijnselen, hij had zijn studie achter zich - hoe kon hij dit ooit vergeten? Maar van aangezicht tot aangezicht - hier, deze mist en hij, Matthé. De mannen en vrouwen met de grauwe gestalten over de straat, die al morsig werd.
Dit was zijn dwaasheid: te willen zijn zonder verleden, denkende uit een sfeer van onwetende argeloosheid, pogend alles
| |
| |
simpeler te zien dan het vroeger leek, om zoo een begin te vinden met een tastbaar einde daarna en tusschen beiden de stilte van een goed leven - wat dat was, viel voor het begin niet te zeggen. Deze terugkomst was kinderlijk in haar eenvoud; in dit moment kon zij hem ook geen bevrediging geven.
* * *
Toen begonnen ergens boven hem kerkklokken te beieren; het haalde hem weg uit zijn gedachten. De klanken kwamen van hoog, op het midden van een groot plein, waar wel vijf straten uitmondden. Er was daar het beweeg van een beginnende markt, Matthé kende dat. Kramen werden opgezet in leelijke staketsels, de koopwaar met al zijn fabelachtige eigenschappen lag nog op handwagens, met eere en oneere. De menschen, die hier bezig waren, hadden een bijzondere gewiekstheid in hun bewegingen; dat waren de besten, zij konden onverschillig van den een tot den ander schreeuwen, zonder dat ook maar een oogenblik hun gelijktijdige aandacht voor werk en gesprek verslapte. Er waren ook altijd zwijgers onder hen, minder luidruchtig, maar dat scheen Matthé een fatale eigenschap. Men moest hier wel overmoedig zijn, anders kwam het flair voor overvragen en altijd winstgevende affaires in het gedrang. Hij bedacht dat sommigen van deze menschen hier wel gelukkig moesten zijn; de winst kon klein zijn, het was eigenlijk een hooger spel, waarin veel hartstocht moest worden gelegd. Dan had elk resultaat zijn waarde als bevrediging, zooiets mocht niet worden onderschat.
Nu vulde het klokkengeluid tusschen de huizen; Matthé keek naar de groote, oude kerk met den stompen toren. Het viel hem op, dat zij te groot was voor dit plein; de huizen ernaast gaven aan het geheel een bijna belachelijk effect. Maar Matthé lachte niet. Hij verwenschte den dag, want het scheen wel of alles wat hij onder oogen kreeg, hem dezen morgen aan het denken moest brengen. En rond een kerk is ongeloofelijk veel te denken; hij spande zich in om iets ter afleiding te vinden - hij had honger, daar was mee te beginnen, maar niet 's morgens, tusschen zes en zeven uur.
En wéér ging hij verder; de stad had totnogtoe geen bijzondere afwijkingen, of het moest zijn dat deze straten juist de dege- | |
| |
lijkste waren. Het was als overal elders, steden ontwaken altijd meer of minder onfrisch. Hij kreeg hier in het geheel niet den indruk van veel feesten uit den vorigen nacht; er was niets in de atmosfeer dat aan veel vreugde of ook maar spijt om de voorbije denken deed. Hij was toch niet voor niets hierheen gekomen? Zoo leidde hij zich af in voorbarigheid; hij moest fluisterend tegen zichzelf in spreken, anders ging dat nóg niet.
Hij was nu ver genoeg in de stad doorgedrongen om op nadere verkenning uit te gaan. Met weinig lust liep hij door de zijstraten. De huizen werden ouder naarmate hij, voor zijn gevoel, naar het Zuiden dwaalde. Af en toe bleef hij staan voor een groepeering van gevels, waar schoonheid te vermoeden zou kunnen zijn, maar steeds liep hij gehaast verder. Er was niets de moeite waard; hij had beter deze stad kunnen mijden, begon hij nu te denken. De tijd scheen er wel niet toe te doen, maar het was toch zonde van den dag en misschien ging ergens anders een kans voorbij.
Zoo liep hij één, misschien twee uren; mokkend en zonder opzien, van straat in straat, soms hoeken omslaand, die hij al eerder voorbijgekomen was. Het leven werd het gewone van elken dag, doch het ontging hem, er was iets binnen hem dat alles weigerde. De mist was vergaan; er waren nog grijze wolken gebleven, niet heel grauw, maar onopmerkelijk egaal. Er was genoeg licht om den dag niet al te somber te doen zijn, bovendien kwam er meer wind, met veel beweging. De kerk met de onbeperkte denkmogelijkheden bleef het uitgangspunt; dan waren er veel onvoldoend verwerkte theorieën, die verwarring stichtten tusschen een onzekere werkelijkheid: zijn vluchtigheid en onrust.
Wat kon dit zijn? Wéér. Het bracht altijd moeilijkheden om hierover met anderen te spreken; soms was het onmogelijk om alles te zeggen, bovendien ontbrak het vaak aan de juiste woorden voor ieder klein verschil, dat dan groeide tot onoverkomelijkheid. Maar alleen wist hij het zeker niet. En daarom moest hij maar geloof hebben in het gewaande begin - het zou eenmaal wellicht kunnen komen als een groot wonder. Misschien zou hij gegrepen worden door het een of ander - een liefde of een woord, of een nacht, een morgenschemering - het zou ook een natuurramp kunnen zijn. Doch waarom? Aan het eind van alles
| |
| |
wist hij steeds van zijn onrust niets meer dan haar aanwezigheid. Als de mogelijkheden en kansen van het moment waren nagegaan en ontleed, bleef er geen antwoord dan dat der onredelijkheid, doch het ging nog niet aan, dat zonder meer wáár te stellen.
* * *
De kerk met den stompen toren werd evengoed het eindpunt. Hij moest wel als een gek in een cirkel geloopen hebben; in het marktgewoel was het of stemmen hem wakker riepen, hij kneep zich in den arm en vond de bezinning terug. Ook stampte hij driftig met zijn stok op den grond. Vele menschen keken naar die dwaze vertooning. Toen hij in hun oogen de ongeloovige verwondering zag, lachte hij plotseling schaterend, wat den omstanders zoo hun eigen gedachten gaf.
Maar Matthé vroeg aan een nader gekomen man met een uniform als van een politie-agent den kortsten weg naar zee - hij moest hier toch èindelijk vandaan, straks zou hij heel den dag in kringen rond de kerk loopen - en nam de tram.
Begin van een roman.
|
|