De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Een onbekend gedicht van den schoolmeester
| |
[pagina 181]
| |
die ten onzent den humor in de poëzie hebben doen klateren en twinkelen. Maar zijn studie in de godgeleerdheid heeft den a.s. theoloog Gerrit van de Linde tevens in aanraking met den ernst en het verhevene gebracht. Er is een tijd in zijn jeugleven geweest, dat hij zwoer bij toga en bef, dat hij werkelijk hartstochtelijk verlangde de gemeente met Gods Woord te dienen, dat hij de ‘studie der godskennis’ als een heilig ideaal en de dienst des Woords als de meest begunstigde arbeiders in Gods Wijngaard beschouwde. Dat was de periode zijns levens, toen hij het Leidsche Gymnasium verwisselde met 's lands academie aldaar en inzonderheid bij de hoogleeraren in de godgeleerdheid Van der Palm, Van Voorst, Hengel en Kist uitstekend stond aangeschreven. Onder hun leiding studeerde, musiceerde en dichtte hij met zijn eenige jaren ouderen studiegenoot E.B. Swalue, den lateren kerkhistoricus, en het is uit die periode (1825-'30), dus vóór dat hij deelnam aan den Tiendaagschen Veldtocht, dat het hieronder volgende onbekende gedicht van zijn hand aan het papier werd toevertrouwd. Het is ook minder bekend, dat Van de Linde zich naderhand op uitnoodiging van zijn vriend Dr. Swaluwe ook nog even als historieschrijver heeft laten zien in het relaas over de Vrijwillige Jagers, wier lof Hasebroek in verzen heeft bezongen, gelijk Van de Linde het in het proza der historische beschrijving deed. Dit stuk is later gedrukt in de ‘Algemeene Bibliotheek’ onder redactie van H.C. Rogge met den titel van ‘De vrijwillige jagers der Leidsche Hoogeschool in 1830 en 1831 door G. van de Linde’, (Leiden, A.W. Sijthoff), doch veel interessanter nog is zijn dichterlijke invloed op de Leidsche groentjes. Toen Nicolaas Beets groen liep, aldus een anecdotische bijzonderheid uit de colleges over Nederlandsche Letterkunde der 19de eeuw door Prof. Jan ten Brink, werd hij in die kwaliteit ontboden bij den theol. candidaat Gerrit van de Linde. Op last van dezen moest Beets een groenvers maken, waarvan het gegeven Bilderdijk was en waarvoor het technische hulpmiddel bestond in een zestiental paar rijmwoorden, den ‘groen’ door Van de Linde daartoe geoffreerd. Van den jongen Beets nu kon worden verwacht, dat hij zich van de opdracht naar behooren zou kwijten en zoo ontstond dan dra een dichterlijk product, hetwelk den | |
[pagina 182]
| |
aanstaanden ‘Schoolmeester’ verbaasde en dat zijn studievriend Jacob van Lennep natuurlijk ook moest lezen. Voor de aardigheid citeer ik hier den aanhef: ‘Zou ik voor het groen-zijn vreezen,
Dat mij voor een tijd 't pleizier
Om oprecht student te wezen,
Nog onthoudt; zoo blijft mij hier
Toch de hoop nog niet begeven,
Eenmaal als student te leven.’
Lang bleef dit vers, met wat er verder volgt, in de Leidsche studentenkringen in de memorie bewaard als ‘het groenvers van Dominé Beets’, waartoe Gerrit van de Linde ook weer eens het zijne had bijgedragen. Dit eene staaltje zegt genoeg, op welke ‘dichterlijke wijze’ de laatste met zijn commilitones van de Leidsche academie omging en het hier thans volgende onbekende gedicht in het lyrische genre getuigt daarvan ook. Reeds daarom achten wij zijn publicatie gerechtvaardigd en verder, omdat men er ook een anderen Van de Linde in terugvindt dan die U in de welbekende ‘Gedichten van den Schoolmeester’, editie Van Lennep, tegenlacht en met U spot over 's werelds en der menschen dwaasheden. Aan mijnen vriend E.B. Swalue, Bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid.
Daar staat de rozenstengel,
Nog door geen oog bespied;
En 't toovrend kleurgemengel
Boeit nog onze aandacht niet:
Hij draagt nog enkel knopjes,
Doch 't vocht der pareldropjes
En 't koest'rend zonnevuur
Ontzwachtelen hun' luister
En ras rijst hij uit 't duister,
Als pronkstuk der Natuur!
| |
[pagina 183]
| |
Zoo ook de mensch op aarde;
Wat schijnt het arg'loos kind,
Dat nog zijn roem en waarde
In blinkend speelgoed vindt?
Doch naauw zijn d' eerste jaren
Als droomen heên gevaren,
Met kinderlust en zin,
Of, hooger heen gedreven,
Treedt nu de jong'ling 't leven
Als vorst der Schepping in!
Hij wendt nog eenmaal d' oogen
Naar d'afgeloopen' baan,
En lacht met mededoogen
Zijn' vroeger schatten aan.
Hij voelt zijn' boezem blaken;
Om hooger heil te smaken
Dan 't speelziek kind voldoet;
En reikhalst naar dien zegen,
En snelt de toekomst tegen
Vervuld van hoop en moed.
Het Heiligst' doel voor oogen,
Smacht nu zijn fiere borst
Naar wijsheids Nektar togen
Tot lessching van zijn' dorst;
Hij jaagt naar lauwerkroonen
In 't koor van Pallas' zonen,
Of bij de krijgsklaroen,
Met dichtlier of Penseelen
Wil hij de harten streelen
En zielen gloeijen doen.
De reine vonk der rede,
Die in zijn' boezem viel,
Deelt zich aan and'ren mede
En speelt in and'rer ziel;
Gelijk de zonnestralen,
| |
[pagina 184]
| |
Als zij in 't beekje dalen
Of spieg'len in den vloed,
Het watervlak ontgloeijen
En stroomend goud doen vloeijen,
Verdubbeld in haar gloed.
Dan rijst voor aller oogen
Gods evenbeeld op aard,
Van hooger glans omtogen,
En is dien eernaam waard!
Dan, onvermoeid in 't streven,
Naar hooger goed dan 't leven
En aardsche lust bevat,
Toont hij zich mensch geboren,
Den Hemel te behooren,
En zoekt omhoog zijn schat!
Zoo mag ik op u staren,
Op u, geliefde vriend,
Met lauw'ren in de haren,
Door eigen' vlijt verdiend;
Gij hebt den rijksten zegen,
Den krans der eer verkregen,
Die deugd en arbeid loont,
Gelukkigste der menschen,
Ziet gij uw' reinste wenschen,
Uw zoetste hoop bekroond.
Het pad is afgeloopen,
Ontsloten door den roem;
Een' and're baan ligt open,
Versierd met menig' bloem:
Ga, win er nieuwe palmen
En stort uit volle halmen
Den schat hier opgegaard,
Breng vreê, geloof en zegen,
Snel uw bestemming tegen
En blijf haar immer waard
| |
[pagina 185]
| |
En nu vaarwel, wij scheiden:
Een hooger pligt gebiedt;
Maar, waar hij ons moog' leiden,
Ons hart verandert niet:
Al vlieden onze jaren,
Al grijzen onze haren,
Wij blijven die wij waren,
In vriendschap onverdoofd;
En door één' zucht gedreven,
In 't ons ontvlugtend leven
Naar beter schatten streven,
Dan die het graf ons rooft.
29 Junij 1829. G. van de Linde S.S. th. Stud. |
|