| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.†
MCXCXVI.
Bleef ik een kind mijn heele leven door? Hoe kwam 't
Dat plots die vraag rees uit mijn Diepte? Ach, wijl veel lieden
Vaak achter 't handje lachten, daar 'k niet hield van bieden
Noch loven, daar mijn sterke Geest op eens verstramt
Want zich terugtrekt in 't Diepst-Eigne; maar stil vlamt
- Ik voel 't - de ondoofbre Gloed van 't Eeuwge, wen zij rieden
Slim-wijs mij, dit of dat te doen: hun oogen spiedden,
'k Zag 't, naar mijn kalm gelaat dan. Och, mijn geest omdamt
Zich meest voor raad van andren; 'k ging mijn eigen wegen
En peinsde ik soms, 's nachts hooploos op mijn bed gelegen,
Toch voelde ik diep den Geest die in mij leeft: Hij wint.
'k Liet kalm-vast steeds mij sturen door mijn stil ontroeren,
Ik weet zijn diepst voel-denken zal mij goed ter toekomst voeren
Maar vlotte praters noemden mij maar steeds ‘een Kind.’
| |
| |
| |
MCXCXVII.
Neen, 'k ben geen Kind, dat, om zichzelf slechts wentlend, weet
Van niets dan eigen Ikje, zoo als, driest bewerend
Hun dwaas-verbeelde wijsheid, en haar repeteerend
Op slimme wijze, onkundge praters bij de vleet
Oreerden, wijl hun bekje komisch-happend beet
Zonder te raken ooit mijn onvermoeid studeerend
En over alle levensvragen mediteerend
Binnenst, dat nooit iets anders dan streng werken deed.
Ik voel me een klein kristal in 't wijde Oneindge stralend
En als 'k ten slotte lijdzaam in de Diepte dalend,
Verdoft verdwijn voor goed weer in Zijn's Oerbron, blij
Want moê van de Al-Begoochling, zal mijn diepste Essentie,
Vervagend vloeien weg in de Opperste Potentie,
Die droomend van zich uit laat gaan 's Als Denkrenrij.
| |
| |
| |
MCXCXVIII.
Ben 'k zelf dies veelbeteeknend? Och, gewoon. 'k Vraag weinig:
Nooit, ijdlijk, droom 'k van eigen geestelijke lengt'.
'k Nam vriendlijk aan slechts wat mij 't Leven bracht of brengt,
Zonder dat 'k ooit mij diep bekommerde of lang pijnig
Om wat het nam me of aan wou doen me, als maar rechtlijnig
Mijn Geestkracht door kon gaan. En door den tijd verstrengt
Mijn diepst-in wijs-begrijpend Zijn, wijl mij verzengt
Hoe langs zoo min mijn Zijnssmart, waar 'k mij staeg van reinig.
Ja, 'k blijf diep peilend zijn als ooit, en echt Begrijper
Van 's Levens Wezen en het fijnst Geheim der Kunst.
't Geestlijkst Verstaan, zacht in mij groeiend, wierd steeds rijper,
Door stugge wilskracht en der Schikgodinnen gunst,
Die wijd uit droomend, zonden mij omhoog naar 't Leven,
Om hun die óók graag willen vinden, hulp te geven.
| |
| |
| |
MCXCIX.
Maar bleef er niets dol-gloeiends in me? Ja, 't diepst Wezen
Dat van mijn vroegste jeugd mij steeds getrouw mocht blijven,
Zal me op den weg, dien 'k hier nog gaan moet, zwiepend drijven.
Nooit stond ik stil, al leek ik stil vaak. Ook voor dezen
Ging 'k stadig voort, en steeds volhard ik. Want geen vreezen
Beving me, al dreef men mij naar rand des Afgronds. Stijven
Steeds sterker deed mijn Geest zich, die bedaard beklijven
Zichzelf wel moest in dit vreemd Leven, waar 'k gerezen
Kwam, en ik hoorde al menschen schijnwijs-kalmpjes praten
Van hooge dingen, die zij wisten, heette 't. Haten
Ging 'k dus al gauw hun vlot gepraat. Want wen
Dóórdenkend zag men daadlijk, 't was héél anders. Zingen,
Gelooven, voelen laf want half gemeende dingen
Bleek alles mij te zijn bij elk. 'k Moest zèlf gaan streven.
| |
| |
| |
MCC.
Boos zijn op Dooden, dies op godlijk saamgegoten
Verheevlingen des Aanzijns, die, in 's levens strijd
Gestegen, dan weer stierven, dus, als waan, vervloten
In God's Onkenbaar-Eéne Bovengeestlijkheid, -
Dat zou - voel 'k sterk - niets baten, want wat bóven Tijd
En Ruimte is, zonder eigen weten ingesloten
In 't Eeuwig-ééne, Oneindig-Zijnde, is stil bevrijd
Van schuld voor 't geen, waarin 't soms is te kort geschoten.
Geen, die nooit dwaalde in dit vreemd Schijnzijn, want de Tijd
Ging 't aan en delgt het met de tijdloos-korte stooten
Zijner steeds verder-trillende Onweerhoudbaarheid,
Dus óók, al heeft het menigmaal ons stil verdroten,
Speelbal te zijn des duistren Wils, die lacht noch lijdt
Aan 't Eind daagt, heilig, eeuwge Rust, als 't Lot der Loten.
| |
| |
| |
MCCI.
Ben 'k geestlijk eenzaam? Och, als vlieger, die naar klare streken
Des wijden nooit bereikten Aethers haalt zijn zwaren weg,
Zóó leefde ik steeds in eindlooze IJlte, waar als eeuwig Teeken
Staan Denken's Sterren, stralend-vaste, waar 'k gedwee bij leg
't Hoofd 's nachts ter ruste, ofschoon mijn geest nog over heg en steg
Wou jagen, vóór ik sluimer. Och, hoe zou 'k dan kunnen spreken
Met andren over 't Heilge, dat ik nauw mijzelven zeg, -
Neen, want alleen in 't vers, of 'k wil of niet omhoog komt breken.
Van waar? Ja, wie dat wist. 'k Voel als uit smalle rotsspleet leeken
Mijn altijd diep-in sobre geestesstrengheid langs den weg
Dien ik afgrondlijk-levende, door stille Kracht mij teeken.
Ver van 't onwijze Leven-zonder-diepte-of-hoogheid weg....
Neen, toch, er zit een Diepte in, grondloos-wijze en heerlijk-dwaze, -
Dies in mijn rustgen Wils-grond rees 't wijsgeerige verbazen.
| |
| |
| |
MCCII.
Wat nood of dees beschaving thans vergaat of eeuwen later?
Lood komt toch steeds in plaats van staal eerst, tot in kroes der jaren
Dat dof metaal weer zich veredelt op zijn beurt. Barbaren
Bruutlijk verdelgden 't blijde rijk van schalke nimf en sater,
Maar hingen hoog hun God ten toon, hun Smartgod, die een hater
Terecht wou wezen van 't reëele en grove. Dies de scharen
Der vastenden die heilig allen, Zijn Geliefden waren,
Wierpen voor wijn en myrrhe elkaar met diepin wijdend water.
't Was goed, want alles moet weer weg hier, wat eens rees. O, dwaze
Verheveling des Aanzijns, waar wij vechten voor de wazen,
Heerlijk voor 't oog gehangen ons door 's Inzijns vreemd bestel.
Geboorte en Dood, onstuimge opstuwing en weer nederplonzing,
En over alles enkler wijzer Zielen wijde donzing....
Dat alles maakt dees Aarde tot een hemelsch-vreemde Hel.
|
|