| |
| |
| |
Over realisme door Karel Martiens.
Zeer te beklagen zijn zij, die men meent te moeten benijden om de ‘meesterwerken’, die zij vermogen voort te brengen in de kunsten aller aard over geheel de wereld.
Dat men hen benijdt inplaats van beklaagt, vindt wel zijn oorsprong in de ontzettend vele misvattingen en misverstanden, welke ons leven beheerschen, zonder dat wij er eenigen erg in hebben. Wij loopen door de dagen als volslagen blinden, echter wanend, dat wij bei onze oogen open hebben en alles rond ons heen zeer juist zien. Terwijl we in feite vervormde, verwrongen beelden in onze hoofden hebben, welke van zóó sterken invloed zijn, dat ze ons deze suggestie van wonderlijk-scherp zien kunnen opdringen.
Al deze misverstanden staan ten nauwste met elkaar in verband, en het gaat eigenlijk niet aan, te willen spreken over één in het bijzonder; men zou den tijd en de gelegenheid moeten hebben, ze allen in een synthetisch verband te behandelen en recht te zetten. Omdat het misverstaan der eene uitdrukking noodzakelijk voeren moet tot hetzelfde proces over de geheele linie, terwijl het verkrijgen van het juiste idee niet mogelijk is, zonder verband met alle aangrenzende begrippen. En intusschen blijven wij doorgaan, te gooien met slagwoorden en vaste formules, alsof het kinderspel was, wat we bedrijven (en wie zal tenslotte vaststellen, of al ons meest ‘ernstige’ werk niet inderdaad kinderspel is?) Maar zelfs voor het goed spelen van een spel zijn juiste begrippen noodig.
| |
| |
Als de opvoering van het drama ‘Rembrandt voor de Rechtbank’ ergens nuttig toe geweest is, dan was het zeker voor het allerflagrantst demonstreeren van deze misverstanden, - door den al te haastig vergeten Gerard Bruning reeds zoo hartstochtelijk gewraakt in zijn meester-essay ‘Rembrandt de Realist’. Duizenden, en mischien tienduizenden hebben hun geld geofferd aan de welwillende theaterdirectie, die hun dit stuk voorzette - en zij hebben misschien een hartelijken lach laten hooren over de gevatheid van deze vrouw, die in tellen zoo zeer de baas was en in het geven van snedige antwoorden; en zij hebben wellicht van die echt-gezellige griezels over hun rug voelen loopen, toen die andere vrouw als een waanzinnige over het tooneel liep en mogelijk zelfs was hun geest in staat, om de satire op de Parapsychico-physica te waardeeren - het staat ten zeerste te vreezen, dat zij van het eigenlijke drama, dat zich rond (en vooral in) Rembrandt afspeelde, uiterst weinig vermoed hebben.
Want dit was het drama van het realisme in de kunst.
Het drama van den strijd tusschen kunst en leven. De tragiek van den Prijs der Schoonheid.
Hoezeer ook vereenzaamd, staat Rembrandt niet alleen temidden het pijnlijke van dit conflict; naast hem, voor en achter hem, staan de tientallen gestalten uit heel het wereldverloop, gestalten, die zich in schaarsche rijen voortgeplant hebben vanaf den Paradijsdroom der eerste menschenkinderen tot den hedendaagschen ‘gekwelde-aan-het-leven’.
Er is een band, verbindend al deze hongeraars en smachtenden, vanaf Abel, die terugverlangt naar het Paradijs, dat hij in het zeer recente verleden bewoond weet door zijn ouders, tot den hedendaagschen wereldverachter, die tracht in vergeten schuilhoeken van het leven één enkelen glimp te vangen van het zonlicht, dat hij achter eindeloos verre en eindeloos dikke wolken verborgen weet: ‘en te weten, dat de zon er is, dàt is reeds hèèl het leven!’ Het is de band, die wij altijd vergeten, die we nooit beachten als we spreken met woorden van bewondering over een prachtwerk van eigen tijd, waarvoor de kunstenaar mettertijd zijn roem wel zal oogsten; als hij gestorven is na een leven van kwellende pijniging, van waaruit hij ons deze kunstwerken vermocht te geven slechts.
| |
| |
Duizend slagzinnen zijn er geuit over het min of meer mysterieuze samenhangen van kunst en Leven; duizend slagzinnen zijn er geuit over het steeds verkeerd begrepen: realisme in de kunst. En hoe meer we elkaar deze slagzinnen vóór- en na-praatten, hoe verder we àf raakten van het juist verstaan aller kunst, en van het juiste waardeeren.
Datgene, wat wij believen en bedoelen, als we zeggen: realisme, heeft met het werkelijk artistieke realisme hoegenaamd niets te maken; men zou het beter en juister aanduiden, als men sprak van materialisme, daardoor tevens al de veroordeeling ervan weergevend, daar werkelijke kunst nooit materialistisch kan zijn. Als we zeggen realisme, dan bedoelen we: een zoo volmaakt mogelijk photograaph zijn van den kunstenaar - wordt Jacq. van Looy niet het hoogste geprezen, omdat hij zoo precies alles teekenen kan met zijn woorden als hij het ziet, dat wij het ook a.h.w. met onze oogen voor ons zien. Als dit alles was, zou Van Looy heelemaal geen groot kunstenaar zijn. We vinden het immers wel erg burgerlijk en van weinig kunstzin getuigend, als iemand vóór een schilderij staande, meent dat het ‘nèt echt’ is, omdat je de blaadjes aan de boomen kunt tellen, of dat een stilleven zoo echt geschilderd is, dat je er van zou willen gaan eten, - en we zeggen dan, dat een schilder geen photograaph behoeft te zijn, misschien zelfs dit niet mag. Maar als een schrijver zijn uiterste best doet, om een photograaph-met-woorden te zijn, vergeten we alle andere hoedanigheden van zijn werk en van den mensch, om dit voortdurend treffen van het juiste woord zoo hoogelijk te bewonderen.
Ofwel heeft het woord realisme voor sommige brave zieltjes een min of meer vies en te schuwen bijsmaakje, door de bedoeling van: nogal schuin te zijn; de intiemste dingen van het leven en der natuur te behandelen en te schilderen met een openhartigheid, die burgers moet choqueeren... Wanneer dit dan nog geschiedt met een aller-juiste woordenkeus op de aller-juiste plaats, dan moet wel het hoogtepunt van realisme bereikt zijn, terwijl dit alles in werkelijkheid hoegenaamd niets te maken heeft met kunst überhaupt, noch met realisme in de kunst. Men kan hoogstens een spitsvondig onderscheidstheorietje op gaan zetten, en dan de hier bedoelde vormen van realisme beschouwen als vorm-realisme of
| |
| |
inhouds-realisme. Maar met realisme als noodzakelijken kunsteisch heeft het niet te maken.
Het is natuurlijk duidelijk, dat hiermee tevens de mogelijkheid vervalt op onderscheid tusschen realistische kunst (gezien als bepaalde periode, school of... modegril als men wil) en niet-realistische. In de werkelijke beschouwing van het begrip realisme kan geen plaats meer zijn voor niet-realistische kunst, daar het realisme zoozeer tot wezenseisch aller kunst wordt, dat er geen sprake is van kunst, als er geen realisme is. Ware kunst is realistisch. Tot zelfs de meest ‘fantatische’ en gruwen-wekkende, als die van E.A. Poe, heeft realistisch te zijn, wil ze ‘zijn’ als kunstwerk überhaupt, - E.A. Poe is dan ook realist.
Om deze beteekenis van het woord realistisch en realisme te verstaan, moeten we met ons zelf klaar zijn over de verhouding van kunst en leven; zoo gauw we weten, hoezeer kunst alleen kan groeien op den voedingsbodem van het leven, weten we, dat dit tegelijk het realisme vormt. De vraag naar realisme is de vraag naar deze verhouding.
Als er gezegd wordt, dat kunst slechts kan groeien op den voedingsbodem van het leven, dan knikt iedereen ja, zonder te verstaan, wat ermee bedoeld is. Want men beseft zelfs niet meer, wat het Leven is, dat aan alle ware Kunst ten grondslag moet liggen; men weet niet, hoe ver wij zelf van dit leven zijn afgedwaald. Heel de groote massa menschen, die op dit oogenblik boeken en verzen schrijven en zelfs gedrukt zien, en die muziek op papier zetten of verf op doeken smeeren - hoevelen hunner weten, wat het Leven is, en leven zelf, zoo als het noodig is voor het groeien van een kunstwerk?
Wil men een voorbeeld? Een onzer brave Katholieke schrijvende juffrouwen gaf jaren geleden eens een boek uit - ik meen haast dat het was ‘Bij de waskaarsen’ of anders een eender geaard vod - waarin zij trachtte, een roman te geven, die alle lezers in de kortste keeren moest overtuigen van de juistheid van den Katholieken Godsdienst. Als Katholiek moet ik dit uiteraard een loffelijk pogen vinden; als criticus moest ik schrijven, dat deze juffrouw, evenals heel onze rest van toentertijd publiceerende dames, er hopeloos naast was. Ik herinner me een gesprek van een afgevallen (of ongeloovig) meisje met een, die vroeger ook afgevallen was
| |
| |
en weer teruggekeerd, waarin het hoogtepunt is dat de ‘slechte’ aan de ‘goede’ vraagt, hoe hare ‘bekeering’ in z'n werk was gegaan - en de stuntelige schrijfster... weet niets te vertellen. Ze bekent dit met evenzooveel woorden: ja, dat weet ik niet. Quaestie: ze schreef zonder het leven te kennen, en ze kon in de verste verte niet aan de kunst komen. Zij heeft nooit meegemaakt, tenminste nooit bewust doorleefd en doorvoeld het gruwzame gevecht, dat er in de ziel kan plaatshebben tusschen les soldats de Dieu en den duivel, strijd, waarin de ziel, al of niet partij kiezend, door beiden getrokken wordt, uiteengerukt ongeveer, tot een der beiden de eindoverwinning behaald heeft; strijd tenslotte, die zich onder welken vorm ook, afspeelt in elke ziel, die zichzelf bewust is en eigen leven wil opbouwen op grondslag der schoonheid, waarheen zij zoo hunkerend verlangt, zonder te weten waar dit verlangen te voldoen is!
Is dit der menschen eigen schuld, is dit de schuld der opvoeding, van het milieu of van duizend andere onbekende factoren? Wie zal aangeven, waar de schuld ligt, dat ons menschdom leeft zonder te léven; dat het niets méér doet, dan vegeteeren en parasiteeren op het leven, van de eene minuut in de andere, elke fractie des tijds afhankelijk van en gericht door de hem omringende buitenwereld, waardoor zijn leven verbrokkeld wordt in even zooveel verschillende, los van elkander staande, deeltjes, zonder beheersching van het eigen bewustzijn ondergaan, zelfs ongecontroleerd door hun verstand. Hij kent niet eens het verlangen naar een eenheid in zijn leven, maar een sterke, rechte en van te voren getrokken richtingslijn - ik spreek er niet van, dat hij hieraan steeds moet trouw blijven en geen zwakte meer mag bezitten; de tragiek van ons leven is juist, dat wij, steeds door dit verlangen gekweld, er zoo bitter weinig aan kunnen voldoen en steeds moeten erkennen onze zwakheid, die immer nieuwe nederlagen lijdt. Nederlagen, des te wranger brandend in onzen mond, naarmate het heimwee naar ordening sterker in ons is; zij, die ‘er maar op los leven’, zonder ooit na te denken en zich te bezinnen, die hun leven laten verbrokkelen, zijn door deze pijnen ook nooit gekweld - in den grond zou het wellicht mogelijk zijn, op allereenvoudigste manier het ontstaan van alle werkelijke kunst terug te brengen tot de spanning, die dit verlangen, en het al of niet slagen in het
| |
| |
voldoen ervan, in de ziel teweeg brengt. Spanning tusschen twee polen, waarvan de eene steeds is: het Ik, de eigen menschelijke zwakheid en onmacht der zichzelf bewuste ziel; de andere pool, onder vele namen eenzelfde verschijning is: ordening, Schoonheid, God. Slechts uit het doorleefd en doorleden hebben van deze spanning, (welken naam men individueel ook aan de tweede pool moge toekennen) kan ware kunst brengen.
Er is een tak van ‘psychologisten’ in de kunst, die ongenietbaar is, die kunst en kunstenaar willen terugbrengen tot voetschabelletjes voor hun eigen onbelangrijkheid en onbelangrijke theorietjes. welke zij staven met alle soorten bijkomstigheden, vormkwesties en anecdotes uit het leven der kunstenaars.
Er is echter ook een tak der kunstpsychologie, die ons een veel duidelijker beeld en klaarder inzicht zou kunnen geven in de kunst en haar ontstaan, als zij kon steunen op een behoorlijk-voldoende psychologische scholing èn een voldoenden eerbied en wijding om het ware kunstwerk juist te eerbiedigen en zijn zelfstandig leven niet uiteen te rafelen tot formuletjes en schema's. Als Abbé Brémond ons vertelt over het zingen der ziel, dat de dichter in woorden vertolkt, kan men het met zijn poezie-pure-theorie eens zijn of oneens zijn in elk geval moet men toegeven, dat hij inzicht heeft in poezie en in psychologie.
Het is deze tak van kunstpsychologie, die ons te leeren heeft, dat kunst in de ware beteekenis van het woord alleen ontstaan kan uit een leven, dat in de diepste diepten der ziel, van het gevoel, werkelijk tot den laatsten druppel be- en doorleefd (en... doorleden) is, zoodat de ouderwetsche en min of meer spottende uitdrukking ‘met zijn hartebloed gemaakt’ meer te-recht is dan velen, die ze bezigen, vermoeden. Alleen vanuit het hartebloed kan ware kunst tot stand komen - nóch verstandelijk weten, noch verstandelijk verworven overtuigingen, kunnen tot levende kunst worden; hoogstens kunnen zij technisch min of meer volmaakte producten opleveren. Het talent maakt iets, wat een ander misschien met zeer veel oefening kan nadoen; het genie maakt, wat onnavolgbaar is. Alleen het genie maakt een kunstwerk, dat levend is, daar zijn persoon niet alleen talent heeft, maar ook gelééfd heeft. En dit, het leven zelf van den kunstenaar, is voor het worden van een, eigen zelfstandig leven voerend, kunstwerk, van onein- | |
| |
dig meer belang dan zijn technisch kunnen, dat in het talent tot uiting komt. Omdat wij zoo weinig menschen hebben in Nederland, die werkelijk leven, hebben we ook zoo weinig kunstenaars onder het groote leger dergenen, die verzen, proza, muziek, beelden of schilderstukken de wereld insturen. De greep naar het ‘absolute kunstwerk’ slaagt niet door intellektueel willen en zelfs kunnen; slaagt alleen door het heftig doorleefd hebben van deze spanning, die men zou kunnen noemen: ‘het groote romantische verlangen’! En toen Dirk Coster constateerde, dat dit in Nederland (als algemeen verschijnsel) aan 't uitsterven was, beteekende hij meteen het failliet van de werkelijke kunst als algemeen goed.
Het eenig mogelijke realisme in de kunst is het ver-woorden of ver-beelden van dit groote romantische verlangen - paradoxaal, maar waar! Natuurlijk is hierbij de vraag van het technisch kunnen ook van belang; een der deelen van deze spanning wordt zelfs gevormd door den achterstand (dien niemand pijnlijker voelt dan de kunstenaar zelf) tusschen werkelijkheid en ver-beelding en welke hem steeds ontevreden doet zijn over eigen prestaties - ook hier weer het misverstand: men meent iemand te moeten bejubelen, die zelf nooit tevreden kàn zijn over eigen werk! Maar de vraag naar het technisch kunnen komt op z'n vroegst op de tweede, zoo niet op 'n nog latere, plaats; ze moge hier ook tijdelijk buiten beschouwing blijven. Dostojewsky schreef soms rammelend en hortend proza, technisch bezien; alleen zijn leven maakte hem tot groot kunstenaar: zijn groote romantische verlangen naar orde, naar licht, naar een betere maatschappij. En hij verstond het, zijn leven in zijn kunstwerk tot nieuw leven om te vormen. Bilderdijk bleef ver verwijderd van de aesthetische eischen, die een latere tijd meende te moeten stellen: zijn romantiek, zijn beleven van een verlangen en van de pijnlijke conflicten, welke hieruit geboren werden, maakte zijn ‘Gebed’ (Genadig' God, die in mijn boezem leest) tot een der mooiste gedichten onzer litteratuur.
Als een technisch kunnen in zekeren zin noodzakelijk is, zal dit slechts tot waar kunstenaarschap voeren naar die mate, waarnaar als voedingsbodem ervoor aanwezig is de ziele-spanning, het bewuste leven, het romantische verlangen, dat gericht is op een werkelijkheid van grootere realiteit dan de zg. materieele werkelijkheid, welke we om ons heen zien. In zoover de kunstenaar ons
| |
| |
deze spanning kan doen navoelen (of c.q. het oplossen dezer spanning op een of andere wijze), in zoover is het kunstwerk geslaagd, in zoover heeft het deel aan het eigen, zelfstandig leven der kunst.
Zonder te willen vervallen in de fout van schematiseering of tabellariseering (evenmin als het leven laat de kunst zich vangen in schema's of tabellen!) kan hier toch vastgelegd worden, dat in dit realisme twee groote groepen zich laten onderscheiden. en wel naar de richting, waarin deze spanning wordt beleefd en opgelost.
Er zijn onder de kunstenaars, evenzeer als onder de niet-kunstenaars, enkele meer dan anderen bevoorrechte persoonlijkheden. Voor hen wordt het leven, ofwel door eigen verworvenheden, ofwel door een quaestie van zuivere begenadiging, van een zeker oogenblik af in zijn geheel òp-geheven in een andere, hoogere sfeer van orde, van harmonie, van strijdloosheid (zonder suffe genoeglijkheid als van een oud mannetje), van een zich gezekerd weten in een hoogere macht en hoogere orde. En van hieruit wordt gevuld niet alleen hun persoonlijk leven, maar evenzeer hun creatieve arbeid. Er valt in dit opzicht een zeker parallellisme te trekken tusschen den staat van volmaakt kunstenaarschap en die van heiligheid: zóo als de heilige geheel en al leeft van en in zijn God, leeft en schept de kunstenaar, die in dit punt gekomen is, van en in zijne orde, zijn harmonie, zijn licht. Hij weet het leven onderworpen aan deze macht en orde, die hem een vreugde is en een geluk; en zijn creatief werk is feitelijk niets anders dan een voortdurend gezang om dit licht, een stil en blij en innig zingen, jubelen, een danken, een bidden a.h.w. - zooals in een der prachtigste voorbeelden te zien is in Guido Gezelle. Heel zijn willen, heel zijn leven en streven ligt voor mij verankerd in dit eene gedicht: Ik ben een blomme - dit is al wat zijn ziel nog te willen heeft; een bloem te zijn, te bloeien vóór Zijn oogen, te groeien naar Hem in zóo volmaakte overgaaf dat alle leed van deze wereld als niets geteld wordt. Hij kent en ervaart dit leed nog, (het leven was voor Guido evenmin een aardsch paradijs als voor wie ook), maar hij weet er ongeveer een hemelsch paradijs van te maken, door zijn volledig vertrouwen op en gegeven-zijn aan zijn
| |
| |
God. Zijn wezen en zijn leven worden stil-verklaard door deze straling God's, die hij ziet in alles, wat zijn oog vindt op heel de wereld. Die hij ziet in het geschrijf van 't krinkelende winkelende waterding met 't zwarte kabotseken aan, die hij ziet in bloem en kruid, en tot wie hij in uiterste vertrouwen vlucht
‘als zorgen mijn herte verslinden
als moeheid van 's wereld's getier’
en tot Wien hij smeekend omhoog ziet als het arme, kranke, klagend riet. Hij, die zelfs luistert naar het, door elke mensch zoo onachtzaam gepasseerde zuchten van deze rieten staal langs den waterkant, Hij zal ook het zuchten verstaan van hem, die Zijn priester is.
Hij kent, en heeft aan den lijve gevoeld de zwaarte, de vuilheid, zouden we bijna mogen zeggen, van het aardsche leven, en in zijn eindeloos verlangen, om alles schoon te houden, smeekt hij zelfs den druppel water, om boven te blijven, dat hij niet neervalle op deze aarde en tot modder worde - maar nooit slaat zijn stem over tot haat, zelfs niet, als hij mag constateeren: ‘wat deert het mij die priester ben’ dat de menschen hem trachten te besmeuren, juist omdat hij weet, dat er een orde is en een schoonheid, waarin hij toch geheven staat met heel zijn ziel, juist omdat hij het leven ziet vanuit deze eenige schoonheid, sub specie aeternitatis, omdat hij leeft in die andere, hoogere realiteit, waarin ook R.H. Benson leefde, zooals Gerard Knuvelder in zijn ‘Zwervers’ terecht opmerkt; - hoogere realiteit, die hem een standpunt verschaft, van waaraf hij op heel de rest néérziet, niet als een, die minacht, maar als een, die zeker hoopt en weet, dat alles eens zoo hoog moet komen.
Ook R.H. Benson zal op dit standpunt staan, al zal hij dit door zijn epischen aanleg gansch anders uiten dan de lyrisch aangelegde Gezelle. Hij zal het uiten door geheel zijn werk te laten belichten door deze hoogere realiteit van het andere leven der ziel, hij zal oproepen zijn toovenaars, om te toonen, hoe zij op den verkeerden weg zoeken naar de oplossing van een vraag, die slechts op één weg op te lossen is; hij zal getuigen van deze realiteit, door de begeestering der heldengestalten, die hun leven durven inzetten voor dit getuigenis - en als slot en samenvatting geeft
| |
| |
hij dat prachtwerk ‘De God der Wereld’, waarin alle realiteiten onzer lijfelijke oogen en stoffelijke wereld de nederlaag lijden tegen de hoogere realiteit der orde, der klaarheid... van God.
Men heeft willen spreken over Benson als spiritist - het spiritisme zal een langen en zwaren weg af te leggen hebben vóór het tot de erkenning zal vermogen te komen, van wat voor Benson zoo vanzelfsprekend is. Hij, de realist bij uitnemendheid, hoeft niet te zoeken naar wegen, om schijnbaar onoplosbare problemen een uitweg te bezorgen, hij kent den uitweg bij uitstek, de oplossing aller vragen van heel de wereld, en de treurige verdooldheid, waarin zij geraken, die van deze oplossing verre blijven.
Twee dezer groep: de oudere Gezelle en Benson; men zou ze kunnen vermeerderen met den Dostojewsky op lateren leeftijd, den Dostojewsky van dezen eenen zin: ‘en te weten, dat de zon er is, is reeds het heele leven’, den Dostojewsky, die den strijd der gebroeders Karamazov in eigen boezem uitgestreden heeft, den Dostojewski ook van de groote Pushkin-rede, die zijn hoorders een begeestering voor een ideaal bijbracht, dat reeds als realiteit vóór zijn oogen zweefde. Men zou er bij kunnen voegen een Gertrud von le Fort met haar Hymnen aan de Kerk, - men kan er allen onder rekenen, wier persoon en wier werk als naam verdient de titulatuur ‘hymnisch’ (maar niet hem die eens betiteld werd als ‘de hymnische zanger’; deze titulatuur bleek een al te snel gewroken misverstand!)
Als laatsten zullen tot deze groep behooren zij, die op andere wijze het leven min of meer overwonnen hebben, en die hun werk kunnen scheppen vanuit een spheer zóo rein en klaar, als uiterst zelden menschen bereiken, gevuld met de orde, van waaruit zij met een gansch milden glimlach neer kunnen zien op dit leven. Zóo mild, dat zij alle fouten verhelderen, alle vuils vermooien en zichzelf verheffen kunnen boven alle aardsche vreugde en pijn. Zoo zijn Paul Keller en Aart van der Leeuw; hun milde goedheid verwint een wereld van hatelijk en grof egoïsme, pessimisme en kwaaddunkendheid. Ook zij zijn hymnisch, zooals een kind hymnisch is om alle wonderen, die zich elken dag weer voor zijn oogen open doen, en zij aanvaarden de lotgevallen van het leven met een wijsheid, die slechts gekocht kan worden ten koste van zeer, zeer veel ‘menschelijke’ wijsheid...
| |
| |
Hymnisch, dat is het algemeen karakter, dat deze eerste groep kenmerkt; heel hun leven, heel hun kunst is zoodanig ingesteld op het plan der hoogste realiteit, der hoogste orde, dat zij in staat zijn tot het scheppen dezer werkelijke hymnen, als 't ware leven met het oog van boven naar beneden gericht. Terwijl de tweede groep is die, welke integendeel het oog nog van beneden naar boven gericht hebben, wier leven nog niet is genaderd tot de hymne, maar die nog strijdend zijn, strijdend temidden der natuurlijke realiteit dezer wereld van elken dag, verlangend erboven uit te komen; zij, die nog leven temidden der chaos en der wanorde en vol verlangen en heimwee het oog gericht houden op het gebied der eeuwige orde; zij, die staan buiten alle paradijzen en nog vechten moeten met den engel met het zwaard van vuur; zij, die dit gevecht triompheerend doormaken of voor wie het eindt in een smadelijke, bittere en pijnlijke nederlaag... de realisten van het leven dezer aarde!
Deelgenooten onder deze groep zijn er - zoowel onder de kunstenaars als onder de ‘burgers’ - in veel grootere getale: - we zouden haast zeggen: uiteraard. Want er is inderdaad een zeker soort uitverkiezing, begenadiging, toe noodig, om in de eerste groep te komen, om de orde te vinden reeds hier in dit leven, zóo als er een zekere bijzondere begenadiging toe noodig is, om te komen tot den staat van heiligheid, die de groote heiligen uit de Katholieke Kerk reeds in dit leven mochten bereiken.
Toch is anderzijds reeds het behoor en tot deze groep ook een begenadiging - zij het een in mindere mate, en zij het een ‘tragische’, een, die zegent en tegelijk veroordeelt. En wel veroordeelt tot het bewust aanzien niet alleen, maar tevens meemaken van en partij kiezen in den strijd tusschen orde en chaos, tusschen schoonheid en alledaagschheid. Een begenadiging ten deele, die tevens veroordeelt tot een eeuwig hunkeren naar de volheid ervan. die slechts zoo zelden en ten koste van zooveel leed en offers gekocht wordt.
En zij allen kennen deze hunkering naar de grootste volheid, zij allen, die eenmaal in hun leven (een enkel oogenblik) schouwen mochten in een paradijs waar de geest geraakt en bevredigd werd op zulk een wijze, dat heel hun leven verder een dooltocht is: zoekend trekken zij rond om den weg te vinden, waarlangs zij
| |
| |
opnieuw dit paradijs vermogen binnen te gaan. En al hun strooptochten eindigen telkens en telkens opnieuw in woestenijen, met al te schaarsche buit beladen keeren zij terug (ook al schijnt deze buit den thuisblijvers zeer groot, de hartstochtelijke jagers zijn er zeer ontevreden over) - al hun dooien loopt telkens vast op de blinde muren, waar zij niet over heen vermogen te zien, en geleund tegen dezen muur klagen zij hun diepe zieleleed en heel hun droeve wanhoop uit, als eens de Joden aan Jeruzalems klaagmuur - zoo als Villon temidden der wereldstadsdrukte staat te huilen: Je m'ennuie, je m'ennuie; zoo als madame de Noailles moet klagen
‘Oh, mon Dieu je ne sais rien
mais je sais que je souffre’
zij worden de hongerende rodeurs, zooals Gerard Bruning ze noemde, die zich bedrinken, in de hoop, dat dit hen terug kan brengen tot het paradijs, en zij struikelen dronken van de trappen: zij worden de aan de zon gegevenen als Arthur Rimbaud, die verminkt en kreupel door Parijs trekt, om voor 't laatst de zon tegemoet te gaan. Zij worden de waanzinnigen als Vincent, die nergens meer een oplossing vinden kunnen voor deze spanning tusschen hun schoonheidsdroom en het werkelijke leelijke en er dan een eind aan maken; zij worden de schilders van uitgelaten boeren als Breughel, redding en uitweg zoekend in deze gedroomde feesten van licht en al te dolle vermakelijkheid, of de schilders van de donkere, sombere dreigingen (waar bijna altijd tòch, zij 't ook nog zoo verholen, het licht zich weet door te dringen) als Wiegersma - zwart, zwart en somber, en toch, mijn God, hoe prachtig van een mannelijken haat en verachting! of de schilders, die heel hun leven en werk bezien als een groot en meedoogenloos gericht over deze wereld en de comédie humaine, als Rembrandt en Holbein, of zij worden de stamelende, gebroken, biddende figuren uit oude verhalen, die in diepsten deemoed zich buigen, steeds door buigen onder alle de slagen van dit leven, en die niets meer vermogen dan te vragen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?; zij, die heel hun leven zouden willen geven als tol voor één oogenblik van onbelemmerd schouwen in die andere wereld.
Duizend geaardheden zijn er van dit realisme, duizend manieren
| |
| |
zijn er, waarop deze menschen het leven ondergaan, elken dag lijdend dezelfde vernieuwde pijn, elken dag vechtend, hijgend soms en vloekend soms, biddend soms en schreeuwend soms, of soms ook stil-verbeten, zonder één geluid en zonder ééne belijdenis, vechtend uit de diepe, diepe donkerheid naar het Licht, dat tóch schijnt boven de schachten, waarin zij zijn neergestort. Een strijd, dien zij gansch alleen uit moeten strijden, waarin elke nadering van vreemden een nieuwe pijn en een nieuwe nederlaag noodwendig met zich brengen, waarin alle zachtheid, alle mildheid en mededoogen onmogelijk zijn, omdat ze immer opnieuw ten val voeren en diepere diepten openen voor onze voeten, juist wanneer wij meenden, eenigen vasten grond eronder te krijgen; gansch alleen, ongekleed en onverbonden moet deze strijd geleverd, bloedend uit ontelbare wonden van ontelbare nederlagen, trachten zij telkens weer op te staan, verder te strompelen op hun eindeloozen, eindeloozen dooltocht, die zoo heel anders was aangevangen...
Want in elks jeugd is dit begin anders, dan het einde wordt; als een koning, ten zegetocht schrijdend, zóo hebben wij allen de wegen ons eens voorgesteld; hoog en fier en ridderlijk te paard gezeten, veerpluimen waaiend in de zon van den stralend-jongen dageraad; leek niet heel de weg als een prachtige, open heerbaan vooruit te liggen: ‘De zon en de zee sprongen bliksemend open... wij gaan terug naar het Paradijs!’, maar we wisten van te voren niet, hoe zwaar de weg was en hoe zeer de vijand ons bestookt en nimmer aflaat, en hoe zeer wij vermoeid zullen zijn, reeds lang, voordat de tocht tot op halverwege volbracht is en hoe zeer we vrees zullen krijgen voor dien afgrond, waarin we elk oogenblik kunnen neerglijden, zonder nog tot één verzet in staat te zijn tegen den vijand, die geen erbarmen kent en die ons moe maakt tot algeheele weerloosheid toe.
Nimmer, nimmer kan een onzer zijn zegetocht ongestoord doorzetten, volhoudend het rhytme van den triomphant-koninklijken hartslag; duizend strooptochten over alle zoek-gebieden des levens moeten ons dit eene bijbrengen: dat wij machteloos staan, dat wij nooit iets vermogen te bereiken uit ons zelf, dat onze honger en ons heimwee onvervuld moeten blijven, zoolang we datgene, waarnaar wij hongeren, niet als een bijzondere begenadiging ontvangen.
| |
| |
‘Of we de schoonheid bereiken zullen, dat staat te bezien; maar ernaar te trachten, dat kunnen we tenminste’ - met deze woorden sloot Vincent van Gogh bij den Rijswijker molen het verbond voor het leven met zijn broer Theo. En hij, die nog deze gunst had ontvangen, van een broer te hebben, die hem verstond en die hem nà-stond (gunst, welke hij boven tienduizend volslagen eenzamen genoot, wier grootste vertwijfeling èn grootste kracht hun absoluut alleen-staan is!) en hij, die zóo, samen met zijn broer, een zoo hoog doel nastreven kon, hij ondervond dezen vijand in die mate sterk, dat hem, in waanzin door al het lijden dezer aarde, niets meer wachtte dan een einde als het zijne...
En de Marsman van de Lex Barbarorum en van het Paradise Regained, hij moest eindigen in de duizend angsten en nooden en de eindelooze, eindelooze moeheid van Breeroo; niet eens meer een moeheid van geweldige en koninklijke strooptochten om razende buit te verwinnen, maar moeheid van het slenteren en dagdieven langs de straten, en moeheid om Tesselschade, om deze eene, die hij niet wilde ranselen en rijden, maar bij wie hij niets méér zijn wilde dan een kleine jongen, gebed in de wijde witte koelheid, ontvangend de zegening van hare liefde, - die hem ontzegd moest blijven, zóo als ze ieder ontzegd blijft, die er een wonder van verwacht, daar de liefde nooit tot dit wonder in staat is.
Zóo ver liggen de uiteinden, het begin en het eind, van een levensloop uit elkaar - opgeklommen tot de orde-spheer, tot den hymnischen zang om rijke en overvloedige verworvenheden, of terneergeslagen tot een machteloosheid en moedeloosheid, die niets meer kan dan een eindloos treuren, waarbij alle dagen vergaan in claghen, als bij Leopold -
dit alles, dit alleen is het realisme der kunst.
En wij, die deze kunstenaars zoozeer bewonderen en benijden om de meesterlijke werken, die zij te scheppen vermogen, wij, die zelfs met enkele slagzinnen uit hun werk en hun leven graag coquetteeren, en ze citeeren, om te doen zien, hoe zeer we met onze kunstenaars meeleven - begrijpen wij er ooit iets van? Begrijpen wij ooit, welke tumulten van pijn, van eenzaamheid, van wanhoop, van uiterste gekweldheid, die niet meer te dragen is, de ziel van dezen mensch geraakt moet hebben, vooraleer hij deze werken kon scheppen: begrijpen wij, dat het leven èn de
| |
| |
kunst voor dezen méér een verschrikkelijke doem dan een genotvolle en praalzieke zegening zijn: bedenken wij ooit, hoe deze menschen slechts werken, creëeren, om een klein beetje bevrijdenis te vinden, en hoe ze wellicht graag al hunne artistieke voldoening en al hun roem zouden prijs geven, om één maal voorgoed los te komen van al deze bittere pijnen en nooden? Zóo als deze aartskunstenaar, die Gerard Bruning was, willig en gelaten doodbloedde en zijn leven aan zijn Schepper teruggaf, al had hij dit leven nóg zoozeer bemind! Zoo gauw gij in een kunstwerk den toon van levenswaarheid vindt, er het eenige echte en ware realisme in ontdekt - dan moogt gij den maker ervan beklagen in plaats van benijden, om zijn ziel, die door vagevuren en hellen ging, en moogt gij wenschen, iets goed te kunnen maken aan de menschelijkheid van dezen (niet aan zijn roem!) die zóo veel te kort kwàm en zoo veel te lijden heeft gehad in zijn leven!
|
|