Eens zou de verandering zeker komen. Geduld maar. Dááraan ontbrak het hun niet, aan geduld, werkelijk niet. Dát te hebben hadden ze wel geleerd.
Dat is de nuttige zijde van de werkloosheid. Men leert wachten, men leert inzien dat het leven niet te dwingen is tot gunstig gezind zijn.
Iedereen komt aan de beurt. Natuurlijk. Niemand wordt overgeslagen in het leven, maar sommigen kunnen niet wachten en sommigen laten hun beurt voorbijgaan. Dat is dom. Men moet altijd waakzaam zijn in het leven.
Daar stonden ze dan, tastbare bewijzen voor het spreekwoord, dat geduld een schoone zaak is....
Ze zagen de toekomst iets lichter in, er was een sprankje hoop, weliswaar op niets definitiefs gegrond, maar wie sterk verlangt heeft maar weinig noodig om te hopen.
Ze namen elkaar eens op, met schattende blikken waarin de na-ijver zoo goed mogelijk verborgen was, maar die toch in de oogen blonk.
Rivalen, dát waren ze!
Ze dongen naar de betrekking, zooals vele minnaars naar de hand van één vrouw. In den strijd om de liefde is men weinig edelmoedig, in den strijd om werk evenmin.
Ze waren allen nog jong, niet boven de vijf-en-twintig. De meesten zagen er netjes uit, maar het was de netheid der armoede.
De kantoorbediende is altijd ‘heer’ in zijn uiterlijk en ‘heer’ blijft hij, ook al is hij nog zoo lang werkloos.
De meeste pakken waren kaal, maar het was te zien, dat ieder zich had uitgesloofd zijn stand van kantoorbediende geen oneer aan te doen.
De plooien in de broekspijpen waren voorbeeldig en zij maakten veel glimmends op andere plaatsen goed. De boorden waren hagelwit en de dassen keurig.
Ze drentelden heen en weer, wat zenuwachtig, de meesten. Het is toch altijd weer opnieuw een sensatie om te solliciteeren.
Dat is begrijpelijk. Steeds zijn ze weer in afwachting van wat men ze zal vragen, hoewel ze weten dat het altijd op hetzelfde neerkomt.