| |
| |
| |
Werkloosheid door Mr. Dr. P. IJssel de Schepper.
Een van de belangrijkste problemen van dezen tijd is zeker wel het werkloosheidsvraagstuk, niet alleen omdat het algemeen in alle landen voorkomt en zoo veel ellende veroorzaakt, maar zeer zeker ook omdat het voor zoovelen onoplosbaar schijnt. Daarom wil ik trachten aan te toonen dat in de Bellamy-economie de oplossing van dit probleem gelegen is.
De groote oorzaak der werkloosheid ligt in het gebrek aan koopkracht, d.w.z. dat de inkomens der menschen te klein zijn om al hetgeen geproduceerd kan worden op te koopen. Er wordt n.l. niet geproduceerd voor de behoefte der menschen, maar voor den verkoop. Wanneer er dus meer geproduceerd wordt dan er tengevolge het inkomen der menschen gekocht kan worden, spreekt men van overproductie en gaat men de productie beperken en productie vernietigen, al is van wege armoede en ondervoeding de behoefte nog zoo groot en is er dus onderconsumptie. Zoo spreekt men er van dat wij in crisistoestand verkeeren.
Wat is een crisis? Dit is een ernstige ziektetoestand, zooals elk medicus u vertellen kan. De maatschappij is dus ernstig ziek, en wij hebben dus na te gaan, evenals bij een ziek mensch, welke harer belangrijke organen niet behoorlijk functioneeren.
Het economische leven der maatschappij is gebaseerd op het economische stelsel, dat men gewoonlijk het kapitalistische stelsel noemt. Zooals alle stelsels is ook dit stelsel gebaseerd op wetten en deze zijn drie in getal, n.l. 1o. de wet van vraag en aanbod, 2o. die van productie, distributie en consumptie en 3o. die van waarde, prijs en inkomen. Dat deze wetten niet goed functioneeren, zal voor iedereen duidelijk zijn en wij hebben na te gaan,
| |
| |
wat de ziektekiem is, die deze zoo ziek heeft gemaakt. De wet van vraag en aanbod is daarop gebaseerd, dat hoe grooter de vraag en hoe kleiner 't aanbod is, des te meer winst kan er gemaakt worden. De ziektekiem is nu dat deze basis absoluut op den kop staat, want door de kunstmatige energie van stoom, electriciteit enz. en de uitvindingen op technisch gebied, kan er tegenwoordig geproduceerd worden zooveel men wil, het aanbod is dus ongelimiteerd, wij leven op dit gebied in een tijd van overvloed. De koopkracht der menschen echter is zeer beperkt en neemt steeds af, tengevolge van loonsverlagingen (onder loon begrepen tractementen, salarissen enz.), door belastingverhoogingen, 't zakken der rentestandaard, 't zich vernietigen van 't kapitaal, enz. enz. enz. Zoo wordt dus de vraag steeds kleiner. Wij leven dus in een vicieuse cirkel: loonsverlaging - koopkracht kleiner, er wordt minder gekocht, er behoeft minder geproduceerd te worden, er komt meer werkloosheid, de Staat moet meer aan steun betalen, de belastingen worden verhoogd, de koopkracht wordt kleiner, er wordt minder gekocht enz. enz. enz. Zoo wordt de afstand tusschen aanbod en vraag in de fatale richting steeds grooter en wordt de wet van vraag en aanbod steeds zieker en blijkt deze ziekte ongeneeslijk te zijn zoolang het kapitalistische stelsel tot basis dient.
Men kan 't ook nog van uit een ander standpunt bekijken (waarbij echter 't resultaat 't zelfde is). Er zijn n.l. drie factoren: behoefte, productiemogelijkheid en koopkracht. Zoolang de productiemogelijkheid ligt beneden de behoefte, geeft het geen verstoringen dat sommige menschen minder koopkracht hebben dan hunne behoeften mede brengen. Doch wanneer zooals thans het geval is de productiemogelijkheid minstens even groot is als de behoefte, berokkent elk gebrek aan koopkracht verstoringen, daar er dan overproductie komt.
Door deze ziekte van de wet van vraag en aanbod zijn dus ook de beide andere wetten ziek;
a. die sub 2o: de productie-mogelijkheid overtreft nu steeds meer de consumptie, zoo dat door de kunstmiddelen als beperking en vernietiging, de productie steeds lager en lager moet worden gehouden, zijnde de distributie van dien aard, dat een gedeelte der menschen een koopkracht heeft die boven hunne behoeften
| |
| |
uitgaat en een steeds grooter wordend gedeelte, een koopkracht, die steeds verder onder hunne behoefte is gelegen, terwijl de producenten er op uit zijn steeds nieuwe behoeften te scheppen, waaraan bij de daling der koopkracht steeds in geringere mate voldaan kan worden;
b. die sub 3o: de waarde der producten, die geproduceerd kunnen worden, wordt hoe langer hoe grooter dan het inkomen (de koopkracht) der menschen, waardoor de prijzen met kunstmiddelen als beperking enz. op peil gehouden moeten worden.
De oorzaak van dit gebrek aan koopkracht, van deze ziektetoestand, deze crisis, waarin de maatschappij verkeert, met al hare ellendige gevolgen, ligt dus in dit ‘produceeren om den verkoop en niet voor de behoefte’, wat ik het kort het ‘winstsysteem’ noem.
Dit winstsysteem is zooals alles een groeiproces, daar alles gaat volgens de goddelijke wetten der evolutie.
Toen de ruilhandel (van goederen tegen goederen) onder de menschen te ingewikkeld werd, had men een ruilmiddel noodig. Toen de menschen voor den ouden dag en voor hunne kinderen wenschten te zorgen, wilden zij sparen, dus kapitaal fokken. Voor beide heeft men noodig iets dat weinig aan waardeschommelingen, bederf en slijtage onderhevig is en daaraan voldeed het goud. Zoo kreeg goud deze twee functies van ruilmiddel en kapitaal. Om voor den ouden dag en de nakomelingen te kunnen zorgen, moet 't gespaarde vruchten kunnen voortbrengen. Op natuurlijke wijze kan goud dit niet doen, dus moest men het kunstmatig vruchtdragend maken. Dit kon alleen door er iets voor te koopen dat wel producten voortbrengt, 't zij dit productiemiddel bestaat in landerijen, fabrieken of iets anders. Wanneer men nu de door 't productiemiddel voortgebrachte producten zoude verkoopen voor den kostenden prijs, zoude er voor 't goud geen rente overschieten. Zoo moest men op den kostenden prijs wel een winstmarge zetten, waaruit men die rente betalen kon. Dit ging goed zoolang de productie-mogelijkheid beneden de behoefte lag en de wet van vraag en aanbod dus behoorlijk functioneerde. Thans, nu dit geheel veranderd is, gaat dit dus niet goed meer en is hierin dus de groote oorzaak der crisis gelegen (hoewel er natuurlijk ook bijoorzaken zijn).
| |
| |
Het inkomen der menschen bestaat voor een gedeelte uit loon (dit wordt, voor zooverre het niet gespaard wordt, gebruikt als koopkracht) en voor een ander gedeelte uit winst, doch deze wordt voor een groot gedeelte door de groote maatschappijen omgezet in reserves enz., en door hen wier inkomen grooter is dan hunne behoefte, belegd. Men maakt er dus kapitaal van, wat, zooals wij zagen, alleen waarde heeft, als 't omgezet wordt in productiemiddel. De winst is dus aan twee kanten oorzaak, omdat zij aan den eenen kant de koopkracht te klein maakt en aan den anderen kant, bij een bestaande overproductie, de productie nog vermeerdert.
Hoe kunnen wij dus de werkloosheid overwinnen.
Door niet meer te produceeren voor den verkoop, maar voor de behoefte.
Dit is alleen te bereiken wanneer niet meer de productiemiddelen of althans hun beheer, zijn in handen van particulieren, maar van de Gemeenschap (de Staat). Wij moeten dus komen tot broederschap in praktijk, datgene wat Jezus Christus de menschheid een kleine 2000 jaar geleden heet geleerd en waarvan de menschheid sindsdien hoe langer hoe meer is afgeweken. Want wij leven tegenwoordig in een maatschappij, waarin allen tegenover allen staan, een ellebogen-maatschappij, waarin de eene z'n dood, den ander z'n brood is.
Nu zegt men wel, dat er altijd crisissen zijn geweest en dat evenals die, ook deze wel voorbij zal gaan, maar men vergeet dat toen het tegenwoordige probleem der werkloosheid niet bestond; dat toen de crisissen zijn verdwenen doordat het land een nieuw afzetgebied vond en dit thans onmogelijk is; dat de weder gekeerde vrijhandel toen de redding heeft gebracht, doch dat deze thans niet kan terug keeren.
Waarom zijn er geen nieuwe afzetgebieden te vinden? Vooral tijdens den grooten oorlog begreep men, dat wanneer een land veel noodig had van een ander land, het in groote moeilijkheden zou komen, wanneer het met dat land in oorlog kwam. Daarom besloot elk land zooveel mogelijk alles in eigen land te laten produceeren, desnoods met behulp van steun uit de Staatskas. Tengevolge van de kunstmatige energie en de technische mogelijkheden produceert nu elk land meer dan zijn eigen inwoners
| |
| |
koopen kunnen. Elk land heeft dus export noodig en wenscht, zelf te veel hebbende, geen import. De handel tusschen de landen kan dus alleen in stand gehouden worden door een contract ‘als gij dit van mij koopt, koop ik dat van u’, d.w.z. de contingeering met z'n clearing en deviezen. De export is dus gekoppeld aan en beperkt door de contingeering. Nieuwe afzetgebieden zijn niet meer te krijgen.
Waarom kan er geen vrijhandel meer komen?
Na elke oorlog verdween de vrijhandel, omdat de prijzen door inkomende rechten op peil moesten worden gehouden. De vrijhandel keerde pas weer toen de prijzen zonder kunstmiddelen op peil konden blijven.
Uit 't voorgaande blijkt dat thans de prijzen niet zonder kunstmiddelen meer op peil kunnen worden gehouden en dus de vrijhandel niet terug keeren kan.
Is deze broederschap-in-practijk werkelijk in practijk mogelijk?
De Bellamy-economie leert ons van ‘ja’.
De Staat wordt dan een coöperatieve vereeniging, waarvan het inkomen zal bestaan uit de productie van alle gebruiks- en verbruiksartikelen, naar de behoefte van alle menschen, geen uitgezonderd.
Zooals iedereen weet, ontstaat de productie door arbeid, wordt arbeid verricht door menschen en bestaat een coöperatieve vereeniging uit menschen. De coöperatieve vereeniging heeft dus de gelegenheid om door haar eigen menschen de arbeid te laten verrichten, die de producten voortbrengt en heeft 't mitsdien in haar macht om te maken, dat haar inkomen ruim voldoende is. Om nu deze productie aan de inwoners ten goede te laten komen, kan zij die niet in natura verdeelen, doch moet zij de waarde in guldens daarvan bepalen (b.v. door 't aantal werkuren wat er aan besteed is) en deze waarde over de inwoners verdeelen. In het eind van elk jaar zal het bestuur dier coöperatieve vereeniging, de Nederlandsche Staat, dus aan de hand behoorlijke statistieken de hoegrootheid van de productie voor de behoefte van alle menschen vaststellen, daarboven opzetten b.v. 20% voor export, die noodig is tegenover import van grondstoffen en datgene wat hier niet geproduceerd worden kan, en onvoorziene omstandigheden, deze geheele productie waardeeren in guldens, dit bedrag
| |
| |
deelen door het aantal inwoners van den Staat van de wieg tot het graf, en aan ieder inwoner zijn gelijke deel daarin op zijn giro als inkomen geven. Daar de productiemogelijkheid zooals wij zagen tegenwoordig grooter is dan de behoefte, is het niet noodig den een meer te geven dan den ander en kan dus het principe der broederschap worden doorgevoerd.
Het bestuur stelt nu de producten te koop in de magazijnen der gemeenschap tegen een prijs die gelijk is aan de aan de producten toegekende waarde, en ieder is vrij naar eigen behoefte, smaak enz. die producten met zijn giraal geld te koopen die hij begeert.
Hieruit blijkt dat aldus alle drie wetten volkomen genezen zijn n.l. die sub 1o. want er is nu aanbod naar behoefte èn vraag naar behoefte, die sub 2o. want er is nu productie naar behoefte èn consumptie naar behoefte en de distributie is rechtvaardig, want iedereen krijgt evenveel en die sub 3o. want de waarde der producten is nu even groot als het inkomen der menschen en de prijzen zijn even hoog als de waarde en dus in harmonie met het inkomen.
Om de productie te krijgen, zal er een z.g.n. arbeidsleger moeten komen. Elk kind wordt dus behoorlijk opgevoed en daar noch man noch vrouw meer om een bijoogmerk behoeft te trouwen, het huwelijk dus op liefde gebaseerd zal zijn en de armoede de liefde niet meer 't raam uit kan jagen, zal er harmonie in 't gezin zijn en zal een harmonische samenwerking tusschen ouders en leermeesters bestaan. Door deze opvoeding zal de omgang van allen met allen gemakkelijk worden en de broederschap in praktijk mogelijk gemaakt.
Elk kind wordt opgevoerd tot zijn 21ste jaar en in kennis gebracht met alle soort arbeid, waardoor het zich zelf kan ‘testen’ en door de leermeesters kan worden ‘getest’. Dit is noodig voor de beroepskeuze. Ieder kind wordt in staat gesteld te ondervinden wat 't meest naar zijn aard enz. is.
Op 21 jarigen leeftijd wordt iedereen ingedeeld in het arbeidsleger om daarin te blijven tot den 55 jarigen leeftijd, terwijl als alles vlot loopt ieder op 45 jarigen leeftijd in de reserve kan gaan.
De drie eerste jaren zijn z.g.n. corvee-jaren, waarin opgedragen kan worden wat noodig is, het zijn dus proef- of examenjaren, waarin men kan toonen of men energie, arbeidslust, kennis,
| |
| |
capaciteit enz. heeft en waarin de zoo noodzakelijke gehoorzaamheid geleerd wordt.
Op den 24 jarigen leeftijd kiest ieder zijn arbeid. Hierdoor wordt de luiheid zoo veel mogelijk tegen gegaan, want 1o. arbeidskeuze geeft arbeidsvreugde en deze is de tegenpool der luiheid; 2o. de protectie wordt afgeschaft, waardoor ieder slechts opklimt naar gelang zijner eigen getoonde arbeidslust, capaciteiten enz.; 3o. de publieke opinie zal tegen den luiaard zijn, omdat dan iedereen weet dat het inkomen van iedereen afhangt van het werken van iedereen, zoodat iedereen er belang bij heeft dat iedereen werkt, waardoor iedereen die iemand ziet luieren, bang zijnde dat zijn eigen inkomen daardoor kleiner worden zal, er belang bij heeft dien luiaard van zijn luizijn af te brengen. Terwijl voor de z.g.n. ‘arbeidsschuwen’ opvoedingsgestichten kunnen worden ingericht.
U ziet dat hiermede het geheele probleem der werkeloosheid van de baan is.
Voor een ieder, die meer in onderdeden 't systeem der Bellamy-economie wil weten, raad ik aan te lezen de boeken van Edward Bellamy ‘In 't jaar 2000’ en vooral ‘Gelijkheid voor Allen’, wat 't meest wetenschappelijk is.
|
|