| |
| |
| |
Nederlanders in nood door Louis Knuvelder.
Er trekt een menschenmassa over dit land.
Een of twee maal per dag komen zij uit hun woningen opgestegen naar het daglicht, om zich op hoeken der straten te verzamelen, tot tien- en honderdtallen, en zich naar een bepaald punt te begeven, voor het volvoeren van hun sinister werk. Zij loopen niet meer; zij slenteren nog slechts. Mànnen zijn het toch: jonge mannen in de kracht van hun leven, in het volste stormen van hun dadendrang. Oude mannen; een leven lang hebben zij hun werk gedaan in routine, met min of meer toegewijdheid, en, waarachtig, misschien ook nog wel min of meer kankerend en de-kantjes-er-af-loopend. Mànnen zijn het, wier leven pas begint en die nog kennen de onstuimige drift naar groot-menschelijk geluk; - en zij zouden àlles willen en ook àlles kunnen om dit geluk metterdaad te veroveren; zij zouden bergen kunnen verzetten in hun jong en sterk geloof dat toch èrgens ter wereld voor hen het geluk moet bewaard liggen. En ook zijn er mannen bij, wier leven welhaast uitgebluscht is; wier geest gestorven is vóórdat het lichaam zijn moede en trage dienst weigert; oude, oude en afgeleefde, moegebeulde mannen. Die allang leerden - of nooit leerden - dat het groote geluk niets anders is dan een klein en simpel stukje tevredenheid in 't eigen hart en in 't eigen huis. Maar oud of jong, zij komen allen op dezelfde onhoorbare roep, zij vereenigen zich op straathoeken en begeven zich tezamen naar hetzelfde doel om daar hun dààd te stellen....
Het is wel sjofeltjes, dit leger, en vuil en goor zijn kleeren en gezichten. Goor, over de bleekheid heen; goor overheen de honger
| |
| |
die hen teisterde, en ze zijn soms waarlijk niet al te proper gewasschen zooals een fatsoenlijk arbeider toch op zijn vrijen dag paste. En uit hun oogen straalt, bij den een een doffe wanhoop-berusting (: ook deze daad die wij nu gaan stellen, zal niet helpen, want er is ter wereld niets meer dat helpen kan!), of een restje jong-vurig geloof (: ééns zal er toch nog een toekomst zijn die glanzend en schoon voor ons zal open gaan!), of alleen maar moeheid, eindeloos, eindeloos, moeheid als van een tot der dood bijna geranseld dier.
Maar: met moeheid, met wanhoop of met een rest van hoop, zij vereenigen zich. Zij zijn tien op elke straathoek, honderden bij elk verzamelpunt, duizenden in elke stad, tien-, neen honderdduizenden in heel ons land. En bijna op hetzelfde uur, bijna op hetzelfde oogenblik van ditzelfde uur, heffen zij allen hun oog naar de klok op en beginnen hún daad....
Mijn God, gaan deze honderdduizenden ons land veroveren, gaan zij in één geweldige vuistslag alles ineenslaan en hún revolutionnair geweld ten triomf voeren?
Schrik niet, rustige burgers van dit rijke en schoone land; laat u niet afhouden van de o zoo belangrijke zaken waarmee ge bezig zijt; laat uw sigaar niet minder smaken en spring niet uit uw zachte zetels op. Dit leger van bijna vijf maal honderdduizend man komt niet om u uw rust te ontnemen; het komt niet om met geweld bezit te nemen van wat hen niet toebehoort.
Het komt slechts stempelen!
Het komt slechts, dag na dag en jaar na jaar, met een hoog-officieel stuk bevestigen, dat zij nog steeds rondtobben in de zee van wraakroepende ellende, in wanhoop van een mensch-ònwaardig bestaan; met altijd méér gezellen in een steeds groeiend leger gedwongen zijn, schameltjes te parasiteeren op de groote rijkdommen die dit land van God mocht ontvangen.
En als zij trouw elke dag hun dààd gesteld hebben, waarna zij weer rustigjes mogen terugkeeren naar hun woonsteden (en liefst zoo spoedig mogelijk, om het straatbeeld niet met hun goorheid te ontsieren) dan mogen zij op het eind van de week hun loon komen innen. Vraag mij nu niet naar de hoegrootheid van dit loon, dat te schamel is om een koelie mee af schepen die een ganschen dag werkte en zweepslagen kreeg!
| |
| |
Er trekken meer legers in dit land.
Er trekt nog een kinderleger - een ‘waardige’ voortzetting van een kinderkruistocht, ééns (hoe lang geleden) aangevangen. En - och ja, nietwaar? wij houden allen wel zóó veel van die lieve kleintjes - als wij dezen kinderkruistocht maar konden helpen op een of andere manier, zouden wij dit graag doen. Maar we kennen de organisatoren niet van dezen tocht, en we weten niet waar deze allersnoezigste jeugdige strijdertjes bijeen komen, en we kennen het gironummer van hun comité niet....
Maar hier, vlak náást, vlak vóór u, hier waar ge loopt, is de kruistocht die ik bedoel; dààr, dat vieze, vuile jochie is een dezer allersnoezigste jeugdige krijgertjes. Gij schrikt van zijn druipneus, van de vloo die door zijn zwarte halsje kruipt, van het luchtje dat rondom hem waart, van de vuilheid zijner handen en van de kapotheid zijner kleertjes? Draai u niet af; want hij is een der allersnoezigste jeugdige strijdertjes die ik bedoel.
Ja, van een kinderkruistocht, die dag aan dag door de straten onzer steden trekt, van Groningen tot Maastricht en van Helder tot Hulst en over de grenzen heen. De kinderkruistocht, die een rooftocht werd om ergens een stukje brood te vinden (en, ja, waarlijk, desnoods te gàppen) om dit knagende, onuitstaanbaar-knagende hongergevoel in de maag te temmen. Een kinderkruistocht, om tenminste de oogen te verzadigen aan mooie, heele kleertjes; aan lekkers en snoep dat niet alleen maar droog brood is; aan iets van al die luxe die in dit rijke land aanwezig is. Een kinderkruistocht, waarvan alle poëtische bekoorlijkheid reeds lang weggevallen is, en die meer dan eens ontaardt, niet in een onderling gevecht om een veroverde stad in 't Heilig Land, maar om een veel verbetener, veel ordinairder knokpartij om een gevonden of gestolen stuk brood.
Ach ja, en er is nog een ander leger.
Er is het leger van deze moeders, van deze vrouwen. Dezen: ééns (een eeuwigheid geleden) hadden zij het grootste geluk gevonden. Hun Piet of Jan kwam hen thuis weghalen om een nieuw thuis te stichten. Daar was geen rijkdom en geen schoonheid bij, en geen traan en geen poëzie, en misschien waren ze niet eens in staat om vier lieve woordjes tegen elkaar te fluisteren de
| |
| |
eerste huwelijksnacht. Maar ze wisten dat in hun eigen handen en aan God's zegen het geluk lag, al wisten ze ook dat de baas aan dit geluk niet méér bijbetaalde dan hij noodzakelijk moest. Er was toch werk en brood, en ze vroegen niets anders dan dat! En er kwamen kinderen, en ze vloekten misschien van de pijnen bij elke geboorte opnieuw; en deftige menschen lachten om hen, dat ze zooveel kinderen kregen - maar zij wisten dat hun mannen màn waren en dat een kind een rijke zegen is. Dat een kind groot wordt, en ook twee handen aan het lijf heeft om de eigen kost te verdienen.
En ze gingen vol vertrouwen de toekomst tegemoet, hun was immers zoo dikwijls door alle mogelijke instantie's gezegd en herhaald dat we steeds vooruit gingen. Zij hoefden niet meer, als vroeger met heel het huishouden te werken van 's morgens zes of zeven tot donker-worden toe; zij hadden den wettelijk geregelden arbeidstijd en den wettelijk geregelden vrijen tijd, mèt alle andere voorzieningen. Het klopte alles als een bus - tot op vandaag of gisteren of enkele jaren geleden. Totdat die vreemde, onbegrijpelijke crisis kwam, die sterker bleek dan de organisatie ooit geweest was in het afdwingen van vrijen tijd: de crisis die honderdduizenden voorgoed vrijen tijd gaf.
Ach ja, het ‘spook der werkloosheid’ bleek, instede van een spook, een steeds verder om zich heen grijpende, bijna almachtige realiteit; en al noemde men de crisis in den eersten tijd dat dit vreemde woord in zwang kwam ook al ‘christus’, men léérde de juiste uitspraak mettertijd wel.
Hoe lang geleden is dit nu al?
Hoe lang is dit nu al, dat mannen niet meer aan hun normale werk konden meedoen, dat vrouwen niet meer het noodige geld kregen om hun allersimpelste huishouden te doen, dat kinderen niet meer de toch zoo kleine hoeveelheden kunnen eten die hun lichaampje zoo dwingend vraagt?
Hoe lang is dit nu al, dat mànnen gedegradeerd zijn tot werkloozen, dat vrouwen in diepste ellende geen uitkomst weten, dat kinderen ondervoed en verwaarloosd worden in elk denkbaar opzicht?
Zeg mij hoe lang het duren moet, om van een màn een zielloos stempelwezen te maken, en ik zal u zeggen dat de werkloosheid ruim zoo lang geduurd heeft. Dus: véél te lang!
| |
| |
Zeg mij hoelang het duren moet om in een huishouden, waar net precies rondgekomen kon worden, maar nooit iets overgespaard, de niet-aanwezige reserve op te teeren, en ik zal u zeggen dat het schandoel der werkloosheid ruim zoo lang geduurd heeft. Dus: véél te lang!
Zeg mij hoelang het duren moet om van kinderen, die nooit méér dan het precies-noodige voedsel kregen voor het lichaampje, hopeloos ondervoede wezentjes te maken, en ik zal u zeggen dat de hemeltergende schande der werkloosheid ruim zoo lang geduurd heeft. Dus: veel en veel te lang!
Gij wilt mij zeggen dat ik oproer kraai, en dat ik onwààrheid spreek, wanneer ik beweer dat er in de huishoudens geen voorraad, en in de lichamen geen weerstand meer is?
Gij zegt mij, vooral, ja dit vooral, zooals in ons nuchtere Nederland nu eenmaal past, dat ik nuchter moet blijven en de zaken nuchter bezien en meer het hoofd dan het hart moet laten spreken.
Goed; laten wij het hoofd spreken; laten wij akelig koud en nuchter redeneeren. Dan wil ik zien wie mij kan vóór-rekenen hoe een huishouden van tien menschen (acht kinderen is in een christelijken staat toch niet onfatsoenlijk veel, is wel?) kan rondkomen van dertien gulden en dertig centen per week.
Versta mij goed, zeg niet op uw gevoel dat dit wel gaat, maar reken nauwkeurig-abstract na. De man is ‘pas’ drie jaar werkloos, en toen de bom barstte zat het huishoudentje knapjes in.... één stel van alle mogelijke spullen, plus een Zondagsch stel. Hoeveel kleeren, beddegoed, keukengerief e.d. slijt men met tien menschen in drie jaar? Nul stuks. Dat moet wel, want waarvan zou 't aangevuld worden?
Met tien menschen kan men niet in de goot of in één kamer leven, ergo komt er huishuur: drie gulden per week. Men is in een doktersfonds, want ook werklooze gezinnen krijgen met ziekte te kampen: 59 cent per week. Men moet toch water hebben - en dit gaat niet voor niets: 36 cent per week. Ook een werklooze kan en zal sterven, en zijn familie heeft niets om hem te doen begraven. Begrafenisfonds: 43 cent per week. Om wat eten te koken, en in den winter niet met het daglicht te moeten verdwijnen, is gas, petroleum en/of electriciteit noodig: 195 cent per week.
| |
| |
Aan al deze luxe-uitgaven is al weggesmeten het bedrag van 633 cent per week, zoodat er overblijft 1330 - 633 = 697 cent per week. Nog niet volle zevenhonderd centen, is per persoon zeventig centen per week. Van zeventig centen per week mag ieder gezinslid voldoende eten, zijn kleeren en schoeisel bijhouden tegen slijtage, zijn beddegoed; en wat al niet komt er in 't huishouden bij. Als men 't maar ‘nuchter’ genoeg beziet, gaat dit best, nietwaar? Vooral in den winter, als er nog flink wat kou bij komt, het lichaam automatisch meer voedsel vraagt, er gestookt moet worden - waar wie beweert nou ook dat er gestookt moet worden?
Gij moet dan ook eens in de linnenkasten gaan kijken (die trots van elke, ook de eenvoudigste huisvrouw): als ge mooie stapeltjes nette, witte voddenlapjes ziet liggen, weet dan dat deze vrouw tenminste nog fierheid kent om het oog wat te geven.
Gij moet eens gaan kijken op wasch-dag, wat er voor vodden en lompen opgewasschen worden. En vraag niet in hoeveel gezinnen de kinderen op waschdag niet naar school kunnen, omdat ze doodeenvoudig niet naakt naar school mogen komen.
Gij moet eens binnenkomen en rondzien wat er nog staat en hangt in de huizen. Als er zandfiguurtjes op den grond gestrooid zijn, en aan een overigens kale muur hangt een kleerborstel: weet dan dat deze menschen nog alles doen om naar buiten netjes en knap voor den dag te komen, al schuren ze de laatste draden uit de trouwjas-met-zooveel-jarigen dienst.
Gij moet eens binnenkomen op het oogenblik dat de vrouw aan 't verstellen is, en zien hoe ze geen cent kan missen om stopsajet te koopen, en daarom in 's hemelsnaam een kous uittrekt, om met die draden de al te groote gaten in alle andere kousen te stoppen.
Gij moet een moeder zien huilen, als ze vertelt hoe een zeer verstandig meester haar jongen berispte om zijn ongepoetste schoenen, en ze heeft waarachtig geen dubbeltje om schoenpoets te koopen.
Gij moet u indenken, wat het voor een Katholieke moeder is, als haar kind de eerste H. Communie doet, en ze heeft geen tien centen te missen om het een misdadig-klein kerkboekje te koopen bij het gekregen, afgedragen, ‘feestkleed’.
| |
| |
Gij moet (nee, ik ben nog lang niet klaar, want gij wildet immers zelf alles nuchter en redelijk bezien?) bij kleine boerenmenschen binnenkomen, die zelf hun eigen schamele producten niet kúnnen opeten, daar ze het voor een paar centen verkoopen moeten om den pachtheer te voldoen.
Gij moet dit land rondreizen, en zien hoe goed en hoe schoon, en vooral hoe rijk God dit land gezegend heeft; en dàn de huishoudens binnengaan, en zien hoezeer men zich rondwentelt in al dit vette der aarde....
Gij moet, na deze huishoudens bezocht te hebben, binnentreden bij een EdelAchtbaren Burgervader en uzelf laten vertellen dat alle verhalen bedelaars-leugens zijn, omdat hier in de plaats geen armoe is, daar iedereen voldoende gesteund wordt.
Gij moet, als ge kunt, uzelf twee dagen, of liever nog twee maanden, in de plaats van dezen stellen. Tracht eens twee maanden lang (terwijl ge nog dek en kleeding en schoeisel hebt) te leven van zeventig cent per week per persoon. Als ge het langer dan drie dagen volhoudt dan zijt ge flinker dan ik.
Gij moet uzelf eens trachten te realiseeren, wat het voor een mensch (verstaat ge dit woord nog: een mènsch, uw gelijke, met eenzelfde ziel en eenzelfde lichaam en met zelfde geluksverlangens als gij!) wat het voor een mènsch wil zeggen, van week tot week, van jaar tot jaar in dezen toestand te verblijven. En dàn uw leiders te hooren vertellen dat het voorloopig voor tienduizenden zoo wel zal blijven (één dier tienduizenden kunt ge zelf zijn) en handige cijferaars te hooren berekenen dat er.... eigenlijk geen werkloosheid is.
Gij moet u eens trachten in te denken welken invloed een dergelijk leven op de individuen heeft; denk slechts aan gewone zaken als werkbekwaamheid en werkbereidheid, burgerzin, vaderlands- en gemeenschapsliefde. Denk slechts aan het louter lichamelijke weerstandsvermogen van het opgroeiende geslacht, de Nederlandsche Natie van morgen. Zoudt ge werkelijk verbaasd zijn, als deze menschen nogal tamelijk verbitterd, nogal tamelijk ontgoocheld, nogal tamelijk onverschillig en zonder al te veel enthousiasme het leven binnenwandelen dat hun zulk een toekomst biedt?
Hebt gij nu genoeg het nuchtere, koele hoofd gebruikt? Hebt gij ook nog een hart?
| |
| |
Een hart dat u zegt dat deze menschen toch even goed mensch zijn als gij zelf, en toch ook hun verlangens kenden naar een klein (o, zoo bitter klein in vergelijking met anderen) klein weinigje geluk? Wààr zullen zij het geluk gaan zoeken; waar ligt voor hen het land waar zij even, even maar bevrijd zijn van de bijtende realiteit van dit leven?
Een hart dat u zegt dat deze menschen Nederlanders zijn - och, wij hebben tijdens en na den oorlog zoo prachtig gewerkt voor Belgische en Hongaarsche vluchtelingen. Wij hebben daar met tientallen de onderscheidingen dier vreemde regeeringen mee verdiend, en wij worden er vandaag nog dankbaar om aangekeken. En wij hebben internationaal nog een zoo goede naam voor vluchtelingen dat wij vandaag nog hun toevluchtsoord zijn. Maar onze Nederlandsche vluchtelingen en slachtoffers der crisis-oorlog, onze Nederlandsche ‘bleekneusjes’ (wat een schattige naam om de harde wreedheid van algeheele ondervoeding te camoufleeren, niet?) waarmee geen eerelintjes te verdienen zijn....
Een hart dat u zegt dat toch deze menschen u het naaste staan; van één stam, waarover zoo pathetisch te zingen valt ‘één voor allen, allen één’ -
Een hart dat u elke dag zegt, dat er vijf maal honderdduizend Nederlanders (en méér) verkommeren en vergaan -
en dat uw hoofd niet het zwijgen oplegt, maar aan het werk zet.
Want, deze legers van mannen en vrouwen en kinderen, zij zijn met vijf maal honderdduizend niet geteld. Er achter staan nog honderdduizenden anderen, die nooit in de koude statistieken opgenomen werden, die nooit de (zoo menschelijke, zoo koning-der-schepping-achtige, nietwaar?) daad van stempelen mogen stellen, die voor geen steun en hulp in aanmerking komen.
Omdat in dit land (men zou het kunnen vloeken, dit land, met de diepste verachting waarover de mensch beschikt, dat het zóó zijn kinderen behandelt) omdat in dit land alles naar orde en regel moet gaan, en duizenden gevallen niet in deze
| |
| |
regels voorzien werden. Omdat in dit land het hart volkomen zwijgt, en daardoor het hoofd stuurloos en nutteloos maakt. Omdat in dit land (en dit is het ergste van àl!) de werkloosheid een probleem is waarover men graag groote boomen opzet, maar er geen mensch schijnt te zijn, die aan de werkloozen denkt.
En, mijn God, wat kan het schelen dat er werkloosheid is, een abstract en slechts in schema's te vangen getallenbegrip. Duizendmaal erger, ten hemel schreiend om vloek over dit gedoemde land, is het feit dat de werkloozen vergeten worden, aan hun lot overgelaten en langs ambtelijken weg slechts ten deele gesteund worden met een bedrag dat te gering is om menschwaardig van te leven.
Mogen zij nog als mensch leven, of is dit ons rijke en christelijke en zoo europeesch-beschaafde Nederland zoo ver gezonken als eens het Romeinsche Rijk, dat al die paupers nog slechts een last- en een schade-post zijn, en liever vandaag dan morgen opgeruimd werden als dit maar mogelijk was?
God helpe Nederland, waar zoo veel menschen tot onmenschwaardig leven getrapt worden!
|
|