De Nieuwe Gids. Jaargang 54
(1939)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Werkloosheid en moreele herbewapening door Dr. J.W. Noteboom, Directeur der Dr. Abraham Kuyper-Stichting.De werkloosheid wordt gewoonlijk beschouwd als een aangelegenheid van economischen aard. En terecht. Want de oorzaken der werkloosheid liggen goeddeels in de ontwrichting der wereldeconomie. En het meest voor de hand liggende nadeel van de werkloosheid is de economische teruggang van de gezinnen der werkloozen, wier levenspeil, ondanks de werkloozensteun, daalt en wier verminderde koopkracht ook ten nadeele komt van neringdoenden en van al degenen, die rechtstreeks of zijdelings profijt hebben van de inkoopen van het niet-arbeidende deel der bevolking. De werkloosheid is echter ook, ja vooral, een zedeleijk vraagstuk. De lediggang van een tot arbeiden geschikt persoon oefent, zoo niet onmiddellijk dan toch op den duur, op hem zelf en op zijn omgeving een in zedelijk opzicht deprimeerenden invloed. Een invloed, welke des te funester werkt naar mate de werkloosheid langer voorduurt en de hoop om nog eenmaal in betrekkelijken welstand te komen afneemt. De verwachting van een betere toekomst, die doorgaans in kommervolle dagen eenigen moreelen steun biedt, maakt plaats voor moedeloosheid. Liefde wordt verdrongen door onverschilligheid, soms zelfs door haat. En zoo vormt de armoede, welke het gevolg van werkloosheid is, een voeringsbodem voor losbandigheid en misdaad, waarvan de crimineele statistieken en politierapporten in tijden van depressie vaak zulk een somber beeld geven.
* * * | |
[pagina 27]
| |
Intusschen denk ik, wanneer ik het werkloosheidsvraagstuk als een zedelijk vraagstuk aanduid, niet uitsluitend aan den demoraliseerenden invloed van armoede en werkloosheid op den werklooze en zijn gezin. Wat ik op het oog heb is het volgende. Ieder heeft gedurende de laatste maanden in de bladen gelezen den oproep tot zedelijke herbewapening. En men herinnert zich de sympathie, waarmede deze opwekking door H.M. de Koningin werd begroet. Wat met die zedelijke herbewapening bedoeld werd, was echter voor menigeen niet onmiddellijk duidelijk. En dat is ook niet te verwonderen, omdat door de onderteekenaars van den oproep hun bedoeling in algemeene en vage termen werd medegedeeld. Ik meen intusschen niet al te zeer mis te tasten, wanneer ik in deze ‘cri de coeur’ lees een aansporing om de politieke, economische en sociale omstandigheden van den tegenwoordigen tijd niet allereerst te zien als aangelegenheden van materieelen aard, doch als verschijnselen - of wellicht juister uitgedrukt: als tekortkomingen - van zedelijken aard. En dan niet uitsluitend als tekortkomingen van andere landen en volken of van bepaalde volksgroepen of personen van eigen land, maar als tekortkomingen van u en van mij. Herbewapening veronderstelt een tekort aan bewapening; moreele herbewapening gaat uit van de gedachte, dat er een zedelijk tekort is. En de juistheid van die gedachte zal, dunkt mij, niemand, die de gebeurtenissen om ons heen gadeslaat, durven ontkennen. Alleen maar: we moeten dit tekort niet alleen zoeken bij anderen, doch ook en vooral bij ons zelf. Wie zedelijke herbewapening beoogt, moet dan ook niet eerst denken aan andere volken en hunne Overheden, of aan de Nederlandsche Overheid en aan andere Nederlandsche ingezetenen, doch hij dient vóór alles te denken aan zich zelf.
* * *
Aldus zou ik den oproep willen verstaan. In dat licht moet men m.i. ook het werkloosheidsvraagstuk zien. Wanneer er misstanden zijn, op welk gebied ook, is men geneigd te zoeken naar den schuldige of de schuldigen. En die neiging treedt ook soms met betrekking tot de werkloosheid aan den dag. | |
[pagina 28]
| |
De een richt zijn verwijt tot de werkloozen zelf, bij wie hij arbeidsschuwheid meent op te merken. De ander poogt het z.g. ‘kapitalistische stelsel’ op de beklaagdenbank te brengen. Een derde beschuldigt de vakvereenigingen. Anderen richten zich tot de Overheid en meenen haar voor de werkloosheid aansprakelijk te moeten stellen. En zoo kan men voortgaan. En naar gelang van de richting, waarin men den schuldige ziet, is men dan verder geneigd om een oplossing van het werkloosheidsprobleem ie zoeken. Wie de werkloozen zelf de schuld geeft, helt over tot de gedachte, dat in krasse maatregelen als arbeidsdienstplicht e.d. de oplossing ligt. Degene, die zijn banvloek naar het ‘kapitalisme’ slingert, grijpt naar middelen als socialisatie der productiemiddelen, een z.g. geleide economie of andere dergelijke maatregelen, waardoor het particulier initiatief en de particuliere aansprakelijkheid van de ondernemers geheel of goeddeels opgeheven wordt. De bestrijder van de vakvereenigingen zal wellicht groote verwachtingen koesteren van het opheffen van dergelijke organisaties. En wie de Overheid beschuldigt, zal als universeel middel zien een phantastische werkverruimingspolitiek van overheidswege, waardoor de werkloosheid op staanden voet verdwijnt. Doch wanneer men de werkloosheid vóór alles ziet als een zedelijk vraagstuk, als een probleem, hetwelk ieder van ons persoonlijk raakt, omdat ons aller schuld oorzaak is van den socialen nood, zal men wat minder haastig zijn bij het beoordeelen en veroordeelen van anderen en bij het bepleiten van maatregelen, welke door hun eenzijdigheid in den regel niet dan ten koste van andere groote volksbelangen zouden kunnen worden doorgevoerd. De zedelijke vraag, waarvoor de werkloosheid ons plaatst, luidt niet: wat moet een ander of wat moet de Overheid doen? Doch de vraag is: wat moet ik zelf doen? Wat eischt de ter bestrijding van de werkloosheid noodzakelijke moreele herbewapening van mij persoonlijk? Die vraag komt tot ons ieder persoonlijk. Wij kunnen ons niet aan de conscientiekreet, welke in die vraag verscholen ligt, onttrekken met de Kaïns-roep: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ Maar evenmin baat ons een beroep op eigen onvermogen. ‘Ik zou wel graag iets willen doen, maar ik ben er niet toe in staat.’ Ziehier een woord, dat de mensch in den mond bestorven | |
[pagina 29]
| |
ligt. ‘Ik kan niet’. En daarom doe ik maar niets en probeer ik zelfs niet om iets te doen. ‘De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.’ (Spr. 26:13.) In sociaal opzicht stellen zich velen met zulk een luiaard op één lijn. En dan tracht men zich in het oog der menschen nog gaarne verdienstelijk te maken door anderen, speciaal de dragers van overheidsfuncties, op hun plichten te wijzen. Doch met een dergelijke goedkoope sociale gezindheid lost men maatschappelijke moeilijkheden niet op. En zulk een gedragslijn beantwoordt geenszins aan den eisch van moreele herbewapening. Moreele herbewapening moet niet beginnen van buiten af, doch van binnen uit, d.w.z. bij ieder van ons persoonlijk. En ze moet, wil ze reëel blijken, niet bij zekere neiging of sympathie blijven staan, maar ze moet worden omgezet in daden.
* * *
Welke zijn dan die daden, welke ik hier op het oog heb? Het is mijn bedoeling niet een volledigen catalogus te ontwerpen van hetgeen ieder van ons met betrekking tot de werkloosheid doen kan en moet. Doch op enkele punten wil ik toch de aandacht vestigen. Daarbij zal ik, zonder ook maar eenigszins aanspraak te maken op volledigheid, enkele volksgroepen met name noemen. Allereerst de werkloozen zelf. Het mag als bekend worden verondersteld, dat het aantal werkloozen gestadig terugloopt. Sinds 1935 daalde het aantal werkloozen met circa 50.000, niettegenstaande de voortschrijdende mechanisatie van tal van bedrijven en de jaarlijksche toeneming van het aantal nieuwe arbeidskrachten met circa 40 à 50.000. Nu is het gemiddeld aantal werkloozen, dat, na aftrek van degenen, die bij de verschillende werkverschaffingen zijn te werk gesteld, gemiddeld 300.000 bedraagt, nog zeer hoog. Maar men moet niet meenen, dat al deze werkloozen permanent werkloos zijn. Zeker, er zijn personen onder die twee, drie, soms nog meer jaren achtereen werkloos zijn. Doch het getal permanente werkloozen is verre in de minderheidGa naar voetnoot1). Het leger der werkloozen is groot, maar | |
[pagina 30]
| |
goeddeels vlottend. Er komen telkens nieuwe bij, maar een grooter aantal vloeit gedurende de laatste jaren af naar het bedrijfsleven. De toestand is dan ook niet aldus, dat wie eenmaal werkloos is, gedoemd is zijn gansche leven werkloos te blijven. Het bedrijfsleven biedt vele mogelijkheden, waarvan telkens weer werkloozen profijt trekken. En er is daarom geen reden voor de werkloozen om, wanneer zij niet aanstonds slagen om werk te vinden, nu maar het hoofd in de schoot te leggen en met stempelen en steun trekken genoegen te nemen. Voor hen beteekent moreele herbewapening: nooit en nimmer versagen. Willem de Zwijgers zinspreuk: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer’ moet voor ons alten in dezen tijd van depressie een prikkel zijn tot volharding, doch in zonderheid voor de werkloozen. En wanneer woorden zonder meer niet voldoende zijn, laten zij dan zien naar het voorbeeld onzer vaderen, die in hun notendopjes de oceanen overstaken, de grootste gevaren en ontberingen trotseerden en onze vlag in Amerika, Afrika en Azië plantten. Niemand, ook de werkenden niet, hebben voorshands aanleiding om zich gevrijwaard te achten voor teleurstellingen, voor vele teleurstellingen zelfs. Maar wanneer enkele deelen van den ondernemingsgeest onzer vaderen op onze werkloozen rusten, dan staat het toch als een paal boven water, dat zij na langer of korter tijd er in slagen zullen om door hun arbeid weer te voorzien in eigen onderhoud en in dat van hun gezin.
* * *
Ik denk voorts aan de niet-werklooze arbeiders. Ook op hen rusten plichten met betrekking tot de werkloosheid. Nog altijd is maar een deel van de arbeiders aangesloten bij een werkloozenkas. Slechts een deel der werkende arbeiders (ongeveer een derde deel) getroost zich het offer van een wekelijksche premie, teneinde werklooze kasleden gedurende zekeren termijn aanspraak te geven op een wekelijksche uitkeering uit hun kas. Sinds den wereldoorlog steunen Rijk en gemeenten terecht deze onderlinge hulp der arbeiders. Doch ondanks dezen overheidssteun en ondanks de propaganda van de vakvereenigingen, van wie de meeste werkloozenkassen uitgaan, blijft het overgroote deel der arbeiders ter zijde staan. | |
[pagina 31]
| |
Ik laat nu in het midden wat daarvan de oorzaken zijn. Doch wel meen ik te mogen zeggen, dat deze afzijdigheid van de meerderheid der arbeiders zeer te betreuren is. Werkloosheidsverzekering heeft niet alleen beteekenis, omdat ze den arbeider in geval van werkloosheid, althans gedurende zekere periode, voor armoede behoedt; maar vooral ook omdat in die verzekering en de organisatie daarvan zich een stuk zedelijke volkskracht openbaart, n.l. het brengen van persoonlijke offers ter voorziening in eigen en anderer eventueelen nood. Thans bestaat het voornemen bij de Regeering om de werkloosheidsverzekering verplicht te stellen. Er zijn wel eens eerder plannen in deze richting geweest. Maar van die plannen is tot dusver weinig gekomen. En dat is te verstaan. Want door verplichtstelling van de werkloosheidsverzekering wordt een zedelijke kracht in het volk buiten werking gesteld, welke tot dusver haar werking op het gebied der werkloozenzorg deed gevoelen. Ten slotte zal die verplichtstelling wel moeten worden aanvaard, omdat er op den duur geen genoegen mede kan en mag worden genomen, dat slechts een deel der arbeiders lasten draagt ten behoeve van de werkloosheidsverzekering, terwijl de rest het laat aankomen op den overheidssteun in geval van werkloosheid. Maar hoeveel verkieslijker zou het wezen, dat deze overheidsdwang zou achterwege blijven, omdat onze arbeidersbevolking over de geheele linie werkloozenkassen stichtte of tot bestaande kassen toetrad en op die wijze harerzijds getuigde van haar ernstigen wil om zelf persoonlijk mede te helpen om in de volksnooden te voorzien. Men spreekt tegenwoordig ook veel over de mogelijkheid of onmogelijkheid van z.g. arbeidsspreiding, waardoor nieuwe arbeidskrachten in het productieproces worden ingeschakeld. Op verschillende wijzen kan zulk een arbeidsspreiding plaats vinden. Zoo bijvoorbeeld door werktijdverkorting of door vervroegd ontslag van oudere arbeiders en vervanging van hen door één of meer jongeren. Doch op welke wijze men ze bewerkstelligt, in elk geval is aan arbeidsspreiding het bezwaar verbonden, dat ze nieuwe lasten aan het bedrijfsleven oplegt. Kan het bedrijfsleven die lasten dragen? In vele gevallen niet. Maar ook de overheidskassen zijn, daargelaten nog andere bezwaren, niet in staat om deze lasten voor haar rekening te nemen. En | |
[pagina 32]
| |
de loonen der arbeiders zijn in den regel niet van dien aard, dat van hen mag worden gevergd, dat zij door evenredige loonsverlaging de kosten der arbeidsspreiding opvangen. Moet dan de arbeidsspreiding geheel achterwege blijven? Laten we erkennen, dat in dezen maatregel zeker niet gezien mag worden het middel tot oplossing der werkloosheid. Arbeidsspreiding kan hoogstens in enkele - min of meer op zich zelf staande - gevallen van nut zijn. Maar ook maatregelen van slechts zeer beperkt nut mogen in den strijd tegen de werkloosheid niet verwaarloosd worden. Iedere kans om den nood te lenigen moet worden aangegrepen. En dat zal pas mogelijk zijn, wanneer èn arbeiders èn werkgevers, des noodig met steun van de Overheid, bereid zijn hiervoor een offer te getroosten.
* * *
Ook de werkgevers. Want niet alleen op de arbeiders, maar ook op de patroons rusten met betrekking tot de werkloosheid zedelijke verplichtingen; verplichtingen welke in de practijk gelukkig ook herhaaldelijk worden erkend. Ik denk - om nu maar een voorbeeld te noemen - aan de regeling, onlangs in het typographenbedrijf getroffen, waarbij werkgevers en werknemers door het brengen van financieele offers de mogelijkheid openden om zestigjarige typographen te pensioeneeren en te vervangen door jeugdige collega's. Ook de werkloosheidsverzekering, de z.g. herscholing en de omscholing van werkloozen, zijn aangelegenheden, welke niet liggen buiten de verantwoordelijkheid der werknemers. Een opvatting als zouden de bedrijven zich niets hebben aan te trekken van het leed van de wegens economische oorzaken uitgestooten arbeiders, is zelfs uit het oogpunt van bedrijfsbelang onaanvaardbaar. Doch nevens het bedrijfsbelang behoort ook de zedelijke norm een stem in het kapittel te hebben. Solidariteitsplichten bestaan niet slechts tusschen de arbeiders onderling, maar niet minder ook tusschen patroons en arbeiders als ‘bedrijfsgenooten’. En het is daarom alleszins juist, dat het voorontwerp inzake wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering de bedrijven aansprakelijk stelt voor het betalen van een deel der verzekeringspremieën. | |
[pagina 33]
| |
Ook de vakbekwaamheid der tijdelijk uitgestooten arbeiders is een zaak, welke de bedrijven aangaat. Want daargelaten nog het bedrijfsbelang, gelegen in de aanwezigheid van een zekere reserve van vakbekwame arbeiders, behoort het tot de zedelijke roeping der bedrijven om binnen de grens der praktische mogelijkheid mede te werken om de uitgestooten arbeiders vakkundig op peil te houden of ‘om te scholen’ naar gelang er kans is ze in andere bedrijfstakken te plaatsen.
* * *
Dat de vakvereenigingen een zedelijke taak hebben met betrekking tot de werkloozen, zal niemand ontkennen. En zeker niet degenen, die met de leiding dezer organisaties zijn belast. Want reeds door het organiseeren van de werkloosheidsverzekerings-kassen, van allerlei ontwikkelings- en ontspanningscursussen en werkkampen hebben zij metterdaad getoond zich van deze zedelijke roeping bewust te zijn. En toch is er wellicht juist in de kringen van de vakvereenigingen bijzondere aanleiding om den oproep tot zedelijke herbewapening, speciaal met het oog op de werkloosheid, te doen hooren. Want, naar ik meen, dreigt daar, mede als gevolg van het massaal karakter der werkloosheid, het gevaar van bureaucratie; ambtelijke schablonen en vervlakkingen. Het is niet voldoende om het vakvereenigingsbureau te laten fungeeren als een bureau voor ambtelijke toepassing van overheidsvoorschriften en als stempelautomaat met het oog op de contrôle. Het is niet voldoende dat de vakbesturen opkomen voor de massa hunner leden en zich er over verheugen, wanneer in materieel opzicht wat ten behoeve van die leden wordt bereikt. Noodig is dat men meer dan tot dusver het individu en zijn omstandigheden in het oog houdt. Niet alleen het materieele belang, doch vooral ook het zedelijk belang der werklooze leden behoort op den voorgrond te staan. Wil er inderdaad sprake zijn van solidariteit tusschen de leden eener vakvereeniging, dan zal de onderlinge hulpverleening, het elkander steunen met raad en daad, het elkander bijstaan ook buiten geval van werkloosheid, wanneer er gezinsmoeilijkheden zijn, de offerbereidheid, ook waar het betreft het onderlinge ver- | |
[pagina 34]
| |
keer der leden, krachtiger moeten worden ontwikkeld. In plaats van de klassenstrijdgedachte zal moeten treden het besef, dat een normale bedrijfsontwikkeling - ook voor de arbeiders van het allergrootste belang - van de leden en bestuurders van vakvereenigingen, inzonderheid in den huidigen tijd, eischt een groote mate van zelfbeheersching bij het stellen van eischen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. En in plaats van een eindeloos beroep op de berooide publieke kassen eischt o.i. moreele herbewapening, dat de vakvereenigingen eigen middelen op ruimer schaal beschikbaar stellen tot leniging der materieele nooden der werkloozen. Goed gevulde strijdkassen eenerzijds, noodlijdendheid bij de werkloozen anderzijds; ziehier een tegenstelling, welke wellicht voor iemand, die geleidelijk aan dezen stand van zaken is gewend geraakt, acceptabel schijnt. Maar voor den buitenstaander, die deze dingen onbevangen aanschouwt, is deze tegenstelling onbegrijpelijk en vloekt ze met den eisch van christelijke solidariteit.
* * *
Ook de kerken hebben met betrekking tot de werkloosheid een zedelijke roeping. Vooreerst in godsdienstig opzicht. Zoo ooit, dan hebben de kerken juist dan, wanneer door werkloosheid het normaal levensbestaan tijdelijk verbroken is en de werklooze zich min of meer als maatschappelijk uitgeworpene beschouwt, den plicht contact met de door den ramp der werkloosheid getroffen gezinnen te zoeken. En daarom ware het gewenscht, dat de roep om geestelijke en moreele herbewapening ook in kerkelijke kringen met kracht doordrong en prikkelde om het regelmatig contact met de gezinnen der werkloozen uit te breiden en langs dien weg de voortgaande demoraliseering te stuiten. Daartoe zou ook uitbreiding van de materieele hulpverleening door de kerken aan werklooze gezinnen van zeer groot belang kunnen zijn. Veelal maakt men zich van kerkelijke zijde wat al te gemakkelijk van de materieele hulpverleening af door beroep op eigen financieel onvermogen of door de behoeftigen, die door economische omstandigheden in armoede geraakt zijn, collectief buiten de kerkelijke steunverleening te plaatsen. Doch het beginsel der kerkelijke | |
[pagina 35]
| |
weldadigheid erkent niet het onderscheid tusschen economische en persoonlijke oorzaken. Het eischt ‘christelijke handreiking’ waar nood is, onverschillig welke de oorzaken zijn van de noodlijdendheid. En het financieel vermogen der kerken is niet zoo gering als men menigmaal doet voorkomen. Er zijn vele rijke diaconieën en andere kerkelijke instellingen van weldadigheid. Men beschikt over aanzienlijke kapitalen. En die kapitalen zijn vaak een struikelblok op den weg der christelijke weldadigheid. Ze verminderen den weldadigheidszin. En ze zijn soms oorzaak, dat de zorg voor de instandhouding van de kapitalen bij de beheerders zwaarder weegt dan de zorg voor de noodlijdenden. Armen zijn de beste armenverzorgers. Dat geldt niet alleen voor de onderlinge hulp van behoeftigen. Doch dat geldt ook voor de instellingen van weldadigheid zelve. En daarom zou het een weldaad zijn, wanneer geestelijke en moreele herbewapening in kerkelijke kringen den stoot er toe zou geven om ten behoeve van de werkloozen in eigen kring de kapitalen te liquideeren en de christelijke weldadigheid over rentenierszorgen te doen triomfeeren.
* * *
Ook voor de particuliere personen, die niet behooren tot de bedrijven, vakvereenigingen of instellingen van weldadigheid, heeft de oproep tot moreele herbewapening in verband met de werkloosheid iets te zeggen. ‘Ik kan niet’ is een uitdrukking, welke op dit terrein behoort te worden afgeschaft. Ieder kan wat doen. Het gaat er maar om, dat er een wil is en en dat men zijn oogen richt op mogelijkheden, welke men op eigen weg en in eigen omgeving aantreft. Geen mensch is er, die niet wel eens met den nood, door werkloosheid veroorzaakt, in aanraking komt. Geen mensch kan derhalve betwisten, dat op hem een redelijke roeping met betrekking tot de werkloosheid rust. ‘Indien er’ - zoo schreef de Apostel Jacobus in zijn algemeene zendbrief - ‘nu een broeder of zuster naakt zouden zijn en gebrek zouden hebben aan dagelijksch voedsel; en iemand van u tot hen zou zeggen: gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden houdt hun niet | |
[pagina 36]
| |
geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat?’ Geldt dat woord niet ten aanzien van den nood der werkloozen? Men kan menigmaal niet alles doen, wat men zou willen doen. Maar men kan wel wat doen. Soms kan persoonlijke bemoeiing met een werklooze hem in staat stellen een werkkring te vinden. De tusschenkomst van een welwillend vriend vermag vaak meer dan men aanvankelijk verwacht. Doch ook al gelukt het niet of niet aanstonds werk te vinden, dan kan toch een bemoedigend en van medeleven getuigend woord, een goede raad, een kleine gift, het verschaffen van eenige kleeding of huisraad, het brengen, van een bezoek, het schrijven van een aanbeveling, het aanbrengen van een relatie en tal van andere min of meer beteekenende daden even zoovele weldaden zijn niet alleen voor de werkloozen zelf, maar ook voor dengene, die zijn hart in zijn daden spreken doet.
* * *
En dan ten slotte nog een enkele opmerking met betrekking tot de overheidstaak. Want de roep tot moreele herbewaping komt ook tot de publieke besturen en vraagt van hen zich nader te beraden omtrent hun taak met betrekking tot de werkloosheid. Is de Overheid hier te lande te kort geschoten ten aanzien van de werkloozen? In bepaald opzicht o.i. stellig niet. De maatregelen van Rijk, gemeente en provinciën, welke in den loop der jaren genomen zijn en nog telkens met nieuwe worden aangevuld in het belang van de werkverruiming en werkverschaffing, van de werkloosheidsverzekering, van de steunverleening, van de cultureele en vakkundige ontwikkeling van volwassen en jeugdige werkloozen enz. - zijn zoo veelvuldig en zoo, ook in financieel opzicht, diep ingrijpend, dat men zonder eenige overdrijving kan zeggen dat ons land ten deze aan de spits staatGa naar voetnoot2). En toch is nog altijd de werkloosheid hier te lande omvangrijk. En toch is er, ten spijt van alle Overheidsmaatregelen, ook bij degenen, die niet gerekend behoeven te worden tot het gilde der ‘kankeraars’, een gevoel van onbevredigdheid. En daarom klemt ook voor de Overheid de eisch van bezinning, van moreele herbewapening, ten aanzien van de werkloosheid. | |
[pagina 37]
| |
De eisch van moreele herbewapening beteekent, naar mijn overtuiging, voor de Overheid echter niet, dat zij hare werkloozenzorg teugelloos uitbreidt. Bij zoodanige opvatting van de Overheidstaak zou moreele herbewapening neerkomen op het aanvaarden van een totalitairen Staat, welke, volgens een omschrijving van Mussolini zelf, alle kracht, alle belangen en alle verwachtingen van een volk opslorptGa naar voetnoot3) en die de zelfstandige roeping der ingezetenen en der maatschappelijke organisatie in het staatsmechanisme doet ondergaan. Moreele herbewapening eischt m.i. een duidelijk op den voorgrond plaatsen van de doeleinden, welke de Overheid met hare werkloosheidspolitiek nastreeft en een met vaste hand sturen in de richting, welke tot de bereiking van deze doeleinden leidt. Deze doeleinden zijn m.i. tweeërlei. Vooreerst ontwikkeling van het bedrijfsleven, waardoor de werkloozen, als mede de jeugdige personen, wrelke van jaar tot jaar zich op de arbeidsmarkt komen aanmelden, weer in het normale productieproces worden ingeschakeld. Voorts verlevendiging van de zedelijke kracht der maatschappij, zoodat deze meer dan thans in staat is mede te arbeiden aan de bestrijding van den geestelijken en materieelen nood der werkloozen. Nu zou een poging mijnerzijds om te bespreken alle Overheidsmaatregelen ter bereiking van deze doeleinden, het bestek van dit artikel verre overschrijden. Want een dergelijke bespreking zou zich niet slechts moeten bezig houden met de werkloozenpolitiek in engeren zin, maar zou zich evenzeer moeten uitstrekken tot wat men gewoonlijk noemt de crisispolitiek en zelfs moeten omvatten alle overheidsmaatregelen welke rechtstreeks of zijdelings het economisch leven raken. Doch op twee aangelegenheden zou ik ten besluite toch nog de bijzondere aandacht willen vestigen.
* * *
Ik heb hierbij in de eerste plaats het oog op een streven om van overheidswege met betrekking tot de werkloozenzorg allerlei | |
[pagina 38]
| |
zedelijke verplichtingen van de onderdanen of van de Overheid zelve om te zetten in rechtsplichten. Reeds is de ontwikkeling der werkloozenpolitiek een eindweegs in deze richting voortgeschreden. Ik denk hierbij aan den werkloozensteun. Hoewel de rijksvoorwaarden inzake de steunregelingen uitdrukkelijk aan den werkloozen een recht op steun ontzeggen en zelfs, blijkens de indertijd door Minister Ruys de Beerenbrouck gegeven toelichting, een individueele behandeling van elk geval afzonderlijk eischen, heeft de praktijk der steunverleening er allengs toe geleid, dat men den werkloozensteun is gaan opvatten als een permanent werkloozenpensioen. En het behoeft geen uitvoerig betoog om aannemelijk te maken, dat deze opvating demoraliseerend werkt. Demoraliseerend in dien zin, dat de ontwikkeling van de werkloosheidsverzekering er door wordt geremd. Want wie is bereid zich het offer van premiebetaling te getroosten, wanneer men ziet dat ieder zonder dit offer recht heeft op een - zij het dan ook iets lagere - werkloozenuitkeering in geval van werkloosheid. Demoraliseerend ook op de ondersteunden. Het mag haast wel een wonder heeten, dat nog zoovelen onder hen de energie behouden hebben om, zoodra er arbeidsgelegenheid is, weer onmiddellijk aan den slag te gaan, wanneer men bedenkt, dat zonder arbeid door velen een uitkeering genoten wordt, welke slechts een luttel bedrag lager is dan hetgeen anderen met moeizamen arbeid verdienen, ja dikwijls de arbeidsinkomsten van belangrijke groepen arbeiders (bv. de landarbeiders) overtreft. Nu wijst men - en vaak niet ten onrechte - op allerlei onvolkomendheden in de steunregelingen. Onbillijkheden en willekeur bij de toepassing dier regelingen doen zich in de praktijk voor. Het lot der werkloozen wekt niet zonder reden deernis. En zoo ontstaat telkens weer aandrang om de steunregelingen te verbeteren, te perfectionneeren, de rechtspositie der werkloozen door wettelijke bepalingen te regelen en door al dergelijke maatregelen nog verder aan te sturen op de toekenning van een formeel recht op steun aan de werkloozen. Het gevaar van dergelijk streven is, dat men de werkloosheid er niet door bestrijdt maar consolideert. De zedelijke kracht tot economisch herstel wordt er door verbroken. En een leger van | |
[pagina 39]
| |
paupers wordt gevormd, hetwelk met een z.g. ‘recht op steun’ wordt ‘zoet gehouden’. Moreele herbewapening dient zich, naar mijn oordeel, in een precies tegenovergestelde richting te bewegen. Niet consolidatie der steunregeling, doch een zoo spoedig mogelijke liquidatie - zonder aantasting van de materieele hulp aan de werkloozen - moet het doelwit zijn. Door scherpere schifting, waarbij de te werkstelling bij werkverschaffingen of het doen verrichten van ‘arbeid voor steun’ een toetssteen voor de arbeidsbereidwilligheid kan zijn, behooren de verkeerde elementen uit den werkloozensteun te worden geweerd. Alleen de goede elementen moeten voor dezen bijzonderen vorm van overheidssteun in aanmerking komen. En dan nog slechts tijdelijk, als gevolg van bijzondere omstandigheden. Want het is niet normaal doch zeer abnormaal, dat valiede arbeiders zonder arbeid ten koste van de gemeenschap een uitkeering ontvangen.
* * *
Maar behoort dan - en hiermede kom ik tot mijn laatste opmerking - de werkloozensteun op korten termijn vervangen te worden door uitbreiding van werkverruiming en werkverschaffing van Overheidswege? Inderdaad, voorzoover dit mogelijk is zonder te bemoeilijken de uiteindelijke oplossing van het werkloosheidsvraagstuk door ontplooiing van het particulier bedrijfsleven. De Overheid kan door het doen uitvoeren of subsidieeren van groote werken veel bijdragen tot beperking van de werkloosheid. Doch om die groote werken uit te voeren moet zij kapitaal onttrekken aan het normale bedrijfsleven. En voor de rente en aflossing van de door haar geleende kapitalen moet zij steeds zwaardere lasten op de ingezetenen leggen, waarvan inzonderheid de particuliere bedrijven de nadeelen ondervinden. Een beeindigt de Overheid deze z.g. ‘kapitaalsinspuiting’,, dan is de kans groot, dat - gelijk in de Vereenigde Staten van Amerika gebleken is - de werkloosheid weer op den ouden voet terug komt, terwijl het bedrijfleven nog bovendien met de verhoogde lasten van den schuldendienst is bezwaard. Juist met het oog op deze bezwaren heeft in den laatsten tijd het z.g. plan-Westhoff in ruimen kring de aandacht getrokken. | |
[pagina 40]
| |
Ook tegen dit plan zijn bezwaren naar voren gebracht; bezwaren, welke zonder twijfel een nader nauwgezet onderzoek rechtvaardigt. Doch deze bezwaren laat ik thans rusten, omdat ze zonder twijfel in andere bijdragen zullen worden besproken. Ik meen te mogen volstaan met er op te wijzen, dat de waarde van het plan Westhoff vooral hierin ligt, dat het bedoelt om door een uitbreiding van de z.g. cultuurtechnische werken nieuw bezit te scheppen, dat rendabel is en dus een behoorlijke handelswaarde vertegenwoordigt. Lukt het deze plannen, zij het ook voor een belangrijk deel, ten uitvoer te brengen, dan zal daardoor niet slechts tijdelijk aan vele handen werk worden verschaft maar dan zal door aanwinst van productieven grond blijvend nieuwe arbeidsgelegenheid geschapen worden, zonder dat aan de bevolking nieuwe lasten voor rente en aflossing van schulden behoeven te worden opgelegd.
* * *
Moreele herbewapening, beide van onderdanen van Overheid zullen het werkloosheidsvraagstuk niet onmiddellijk tot een oplossing brengen. Doch ze tast het kwaad in den wortel aan, omdat ze aan individuen en gemeenschap de, vooral in moeilijke tijden, zoo onmisbare veerkracht schenkt. Moreele herbewapening is een groot en onmisbaar goed. Doch dit goed is slechts schaars te vinden langs den weg van redeneering en verstandelijk overleg. Het is evenmin vrucht van allerlei bombastische reclame. Moreele herbewapening vindt haar oorsprong ten slotte in het geloof in Hem, van Wien ons Volkslied zingt: ‘Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghy, o Godt mijn Heer....’
|
|