| |
| |
| |
Verzen door Martien Beversluis.
Een broodwee-melodie.
Wat is er met Rika dan toch gebeurd?
Zij staat daar zoo bleek en verscholen,
in de steenen gang der politiepost....
Wat? Rika.... heeft gestolen?
Vooruit, naar je huis, kwajongenstroep,
Wat moet je hier zien op die dooie stoep?
Maar snel is het nieuwtje al rond geklapt,
‘Zeg! Rika, die heeft gegapt!’
Zij was in de groote bazar geweest,
't Was er stampend druk voor 't St. Nicolaasfeest,
De menschen verdrongen elkaar in 't loopen,
alleen om te zien en niet eens om te koopen.
Toen kwam zij opeens langs een speelgoedkast
waar de poppen in rijen staan opgetast;
zij hadden wit-kanten jurkjes aan
en manteltjes had men hen omgedaan.
En Rika zocht juist voor haar jongste meid
van haar stempelgeldje een kleinigheid,
Voor broertje had ze een trommel gekocht
maar voor zusje had ze al rondgezocht,
en het was alles mooi, maar niet te betalen,
Zij had al voor vijf cent een doosje met kralen
| |
| |
maar er kon nog iets bij voor twintig cent,
want het kindje werd toch al niet veel verwend
En ze was zoo gek op een heel klein popje
met een vlindermutsje op het rozekopje,
maar die kosten allemaal veertig spie,
en dat kon er niet af.... en toen.... ja.... zie,
toen kreeg ze opeens een zwak moment
voor zoo'n ak'lige dooie twintig cent.
Ze nam er één tusschen de drukte op,
Geen mensch kon het zien.... en borg de pop
in haar beugeltasch.... en ze liep vlug door.
Toen plotseling een heer uit een soort kantoor
haar staande hield en het juist had gezien
‘of de juffrouw maar mee wou gaan misschien.’
En toen had ze lang in 't kantoor gewacht
tot een inspecteur haar had weggebracht.
Het popje lag nu met haar rokje van kant
op het groene bureau van den commandant.
Die had haar van allerlei vragen gedaan
En zeide toen ‘dank u! u kunt wel gaan!’
Die avond zat Rika, stil en bleek,
bij het scheem'rig raam en zachtjes streek
ze de haren weg van haar kleine meid
en zei ‘Sint Nicolaas heeft geen tijd
om aan te komen bij ons, m'n schat,
Hij heeft het vandaag te druk gehad.’
En wat er verder gesproken is
dat laat ik nu maar in de duisternis.
Want ied're stempelaar voelt den zin,
en hij leeest ook tusschen de regels in.
En hij weet, dat er éénmaal, vroeg of laat
geen Rika meer achter de balie staat.
Want dat ieder kind van een proletaar
dan een pop heeft, met krulletjes-haar.
| |
| |
| |
Knoopen! Garen en veterband!
Het winterweer is triest en stil
Het weet niet wat het heden wil.
't Is koud, de lucht is grauw en vaal
op water, kade en kathedraal.
De kokmeeuw met haar kantelvlucht,
zoekt iets bij 't water of de lucht,
zooals die man nog d'eerste klant,
‘Knoopen! Garen en veterband!’
De zee ligt star en zilverbleek,
En peinzend rust de gansche streek,
van weiland, polder, tuin en plas,
De kraai krijscht over 't houtgewas,
Die zoekt langs ploegland en langs vaalt
z'n eten, vóor hij verder dwaalt,
zooals die zwerver met z'n mand:
‘Knoopen! Garen en veterband!’
Wat stemmen klinken zangerig Zeeuwsch,
De sfeer is mat en middeleeuwsch.
De eerste sneeuwvlok dwarrelt traag,
en nóg en nóg een, naar omlaag.
Bij stoep en drempel valt ze neer....
een koude tocht verjaagt haar weer,
als hem, dat koffertje in zijn hand,
‘Knoopen! Garen en veterband!’
| |
| |
Vanuit de verten, eindeloos grauw
doemen de schepen uit de kou,
zooals de vlokken uit de lucht....
zoo, zonder opzien of gerucht,
't Komt alles na.... en 't is voorbij,
zooals het licht, zooals het tij,
zooals die stem op eend're trant,
‘Knoopen! Garen en veterband!’
De huizen staan verweerd en oud
gesloten langs de kaai gebouwd.
Gesloten als het leven zelf,
met raadhuis, stoep en kerkgewelf.
Het stadje is niet slecht, noch goed,
't leeg en moe en arm van bloed,
zooals die scharrelaar aan den kant
met ‘knoopen, garen en veterband!’
De bronzen klok sprankt soms muziek
over de haven, vol tragiek.
Het water snikt.... de stempelaar zwerft
langs hoofd en ka.... de handel sterft.
Het volk doolt met den bedelmand
door het doodgevroren Nederland.
Uit 't voordeurluikje steekt geen hand
uit haar hoogere naar de lagere stand.
Veere, December.
| |
| |
| |
Franciscus bedelt.
staat Franciscus, met spitsen mond,
op den eeuwig-bloeienden weidegrond.
En hij looft Maria met bevende stem
en rondom zijn hoofd, in een zilveren kring
Dan breidt Franciscus de wolken uiteen,
en ziet langs de aarde, die wemelt beneên.
Zijn blik ontstelt en zijn lach verdort
als het gras, waarover het vuur zich stort.
Want beneden, in steden en duistre erven
ziet hij vrouwen hongren en kindren sterven,
ziet hij grijsaards en beed'laars aan hoeken staan
en de waarheid en liefde ten ondergaan.
Franciscus beeft en zijn zachte hand
heft het aardsche kleed weer uit het zand
en de aardsche stok, die hem steunde tot
- O, Heer, Uwe hemel is bittre spot
zoo klaagt hij, en schijn onze zaligheid
als het kind ter aarde van honger schreit.
Ik kan dezen hemel niet langer bewonen.
O, laat mij weer gaan naar de aarde, opdat
ik om liefde beedle en liefde betoone.
En God, in zijn sombre ernst zwijgt stil,
maar hij neigt zich zacht naar Franciscus wil.
Twee zakken neemt hij en zegt ‘mijn broeder’
ga heen in vrede en wees hun hoeder,
en zamel in deze zakken al wat
men offert aan liefde en brengt mij dat.
De éene is groot en de andre klein
vaarwel en vertel wat Uw deel zal zijn.
| |
| |
Franciscus nu wandelt ten tweede male
op zijn hemelsche wijs door de aardsche dalen,
En velen, die zacht hem voorbij zien gaan,
slaan kruizen en heffen gebeden aan,
Ze werpen in d'opene zak een gebed
of een beeld van den Christus van Nazareth.
Franciscus glimlacht met bitterheid
om zooveel verdwaasde schijnheiligheid,
De grootste der zakken is vol gebeden
maar geen gave nog is in de kleinste gegleden.
Als hij keert, ziet Franciscus een handje wenken
en een arm kind komt hem het vesperbrood
dat het zelf zich spaarde in bittren nood,
als een poovere gave der liefde schenken.
Franciscus is weer in den hemel en zegt:
‘ziet hier, wat het Godskind heeft weggelegd
voor de armen en ouden en allen die lijden’
En hij laat voor zijn voeten den inhoud glijden.
Daar vallen gebeden, daar rollen en dansen
scapulieren en beeldjes en rozenkransen
en duizend gebeden op duizend wijzen,
die Gods zoon en de heilige Moeder prijzen.
En God zegt, zijn stem vol eindeloos wee:
‘voor liefde bracht gij slechts woorden mee?’
Maar Franciscus bukt zich en neemt het brood
en hij heft het omhoog in het avondrood
En hij jubelt: ‘Neen, Vader, nóg leeft het kind,
dat de liefde boven het brood bemint,
ziet hier, wat de pooverste gaf in zijn nood.’
En God heft de hand en hij zegent het brood.
Maar de zak der gebeden heeft hij gebeurd
en bedroefd in duizend stukken gescheurd.
| |
| |
| |
Werkloos.
Dikwijls hangen wij bedroefd en wrevelig
over leuningen en brugpilaren.
En de grauwe wolken drijven nevelig
over, in het water, waar w'in staren.
Onder ons gaan snel de kleine golven,
grauwe dagen, die elkaar bedolven....
ónze dagen, ónze daden, ónze droom,
gaan voorbij en zijn verzwolgen,
's Morgens staan wij daadloos voor de ramen,
met het uitzicht op de drukke straten.
Menschen gaan voorbij en stroomen samen,
tot de arbeid hen weer los zal laten.
Mij roept de fabriekssirene niet,
mij het bootsein daardoorhenen niet,
mij de roep niet van de drukke kaden,
want door mij schreeuwt het verdoemde lied
Beter bukken, beter alles te verduren,
dan in 't sleeptouw dezer werkelooze uren.
's Middags komt hij aan de deurpost leunen
en hij ziet op ons meewarig neder.
En de hengsels schreeuwen en ze kreunen,
want zijn lied van honger pijpt hij weder.
| |
| |
t'Avond, zwijgend, als een niet-genoode
schuift hij bij en brokkelt onze brooden.
O, de nachten, als hij aan het ende
onzer bedden waakt, o geest van honger
O, de morgens, als hij ons zal wekken,
en wij in het miezerig licht ontwaken,
en we stom de kille kleêr aantrekken,
om denzelfden bedelgang te maken.
Zelfs aan opstand denken wij niet meer.
Hoofd en armen hangen slap ter neer,
Smaalt niet op ons, rijken dezer wereld,
want Uw klamme geldkistsleutels zijn
met ons angstzweet, met ons bloed en uw venijn
Lustloos hangen wij als beeltenissen
van de leuningen der bruggen neer.
Steenen faunen zijn we en de schuwe visschen
schrikken van ons schaduwbeeld niet meer.
Drijven wij ons doel nu af of nader?
Zijn wij spel of kind van God, den Vader?
Wie nog kent ons? Niemand zal ons missen,
en het leven gaat langs ons te gader,
als het water langs de stomme visschen.
Ach, wij zijn als steenen in de stroomen,
die tot zand verpulveren voor de kust,
waar de zee haar dartelende wezen
en haar branding, opstand, revolutie, heel de
eindelooze wisseling harer droomen
(Vrij naar Zerfosz.)
| |
| |
| |
Proletarisch wiegelied.
Op de eilanden, op de Laagte-Kadijk
daar is een kindje geboren.
De sneeuw valt glinsterend in het slijk
wordt donker en smelt verloren.
Soeza.... noen.... soeza.... noen
Wat moeten ze met dat kindje doen?
Het heeft geen kleertjes van witte wol,
het heeft geen wieg met gordijntjes,
De kamer is klein en de kamer is vol
van andere huilende kleintjes.
Soeza.... hier.... Soeza.... daar.
Het kindje moet slapen, maar hoe en waar?
Het ligt nog aan moeders hart gekromd,
als een klein en benepen diertje.
Het wacht tot de melk van de steun af komt.
Want moeder bezit geen ziertje.
Soeza.... hier.... met het zog is het mis,
De bronnen zijn leeg door bekommernis.
| |
| |
Het heeft nog warmte van moeders schoot.
Hoe kan dat kindje daar buiten?
De steun is klein en het vuur is dood
en de sneeuw plakt tegen de ruiten
Soeza.... hier.... en soeza... daar
Wat moet je als machteloos proletaar?
Het lag zoo drie dagen, klein en stil
Het had het veel beter te voren.
Toen viel het versteend als een duif uit de til
en ging in het slijk verloren.
Soeza.... noen.... soeza.... noen....
Wat moet ook zoo'n sneeuwvlok op aarde doen?
Op de Eilanden waar men de steun verlaagt,
daar is een klein kindje gekomen.
Het heeft onzen Heer in zijn goedheid behaagd,
hij heeft het weer tot zich genomen.
Soeza.... een wintertak wiegt over 't graf.
En schudt er zijn zilvre sneeuw op af.
|
|