| |
| |
| |
De veiligste weg tot effectieve vermindering der werkloosheid door Ir. J.Th. Westhoff, Rijksinspecteur voor de Werkverschaffing
Reeds meer dan 5 jaren bedraagt het aantal gezinshoofden, dat wegens werkloosheid door de Overheid wordt ‘bedeeld’, en in vele opzichten door diverse economen en publiek als ‘bedeeld’ wordt beschouwd, ongeveer 200.000.
Groote groepen van de Nederlandsche bevolking nemen sinds lang niet meer deel aan de productie - wel aan de consumptie - al is het dan zeer bescheiden.
Het is thans zoo ver gekomen, dat de groote meerderheid van ons volk diep doordrongen is van de hieraan verbonden gevaren voor de stoffelijke en geestelijke volkskracht. Men begrijpt, dat wij niet kunnen blijven consumeeren zonder te produceeren. Allerwege is er de bereidheid en de wil het vraagstuk tot een oplossing te brengen.
Inderdaad moet het vraagstuk tot een oplossing worden gebracht, want van zelf zal deze niet komen. Integendeel, er zal veel en ernstig gedacht en gewerkt moeten worden, willen wij het uiteindelijk doel: de opheffing der werkloosheid, zoo dicht mogelijk benaderen.
Zooals bekend, achten wij een effectieve bestrijding van de
| |
| |
werkloosheid mogelijk door uitvoering van cultuur-technische werken op groote schaal. Wij gaan hierbij uit van de feitelijke omstandigheid, dat onze exportmogelijkheden sterk zijn verminderd; wij zullen dus voorloopig meer voor de binnenlandsche markt moeten produceeren en dit laatste zoo doelmatig en economisch mogelijk.
Wanneer hier gesproken wordt over verminderde exportmogelijkheden, dan is daarmede bedoeld een vermindering als gevolg van oorzaken, welke geen verband houden met ons al of niet concurreerend vermogen. Wat toch is het geval: het huidige grootbedrijf is allengs zeer kapitaal-intensief geworden, waardoor het de neiging heeft gekregen ook dan nog te produceeren, wanneer de verkoopprijs van de producten beneden den kostprijs ligt, omdat een eventueel stop zetten van de machines, ook bij een niet loonenden prijs, wellicht nog veel meer kost. Men blijft dus ook dàn nog doorwerken als maar een gedeelte van de rente van het in het bedrijf gestoken kapitaal wordt goed gemaakt.
Om nu het in deze industrieën vastgelegde kapitaal te beschermen tegen doodelijke concurrentie uit het buitenland, gingen vrijwel alle landen hun grenzen voor een onbelemmerden invoer sluiten, o.a. door middel van z.g. contingenteeringsbepalingen.
Op deze wijze nam de uitvoermogelijkheid van een aantal goederen ook in ons land af. Daar deze beperkingen uit den aard der zaak slechts weinig arbeid-eischende-goederen betroffen, waren deze exportbelemmeringen niet bijzonder ruïneus voor de werkgelegenheid.
Ernstiger was echter het verlies van exportmogelijkheden voor vele arbeids-intensieve producten, en wel als indirect gevolg van de zoojuist genoemde omstandigheid.
De tegenwoordige kapitaal-intensieve productie is sterk gemechaniseerd, d.w.z. de handenarbeid is op groote schaal vervangen door de machine. Hierdoor is in vele landen een groote werkloosheid ontstaan, welke daar wordt opgevangen door arbeid-intensieve bedrijven, die daartoe echter een groote bescherming van den Staat ontvangen. Deze bescherming wordt ook weer hoofdzakelijk verleend in den vorm van contingenteeringen van den invoer, met als gevolg voor ons land een
| |
| |
daling in den uitvoer van arbeid-intensieve producten - dus groot verlies van arbeidsmogelijkheid.
Een andere factor, die tot vermindering van de exportmogelijkheden heeft geleid, is de doelbewuste industrialiseering vooral van Japan en Rusland, waardoor groote afzetgebieden voor ons land verloren zijn gegaan.
En tenslotte als laatste factor, welke arbeidsgelegenheid verloren heeft doen gaan, dient genoemd te worden de mechaniseering van het productie-apparaat in ons eigen land.
Wij hebben dus drie oorzaken: bemoeilijking van den export, verlies van afzetgebieden en de mechaniseering van het arbeidsproces, welke geleid hebben tot een overschot aan arbeidskrachten, hetwelk niet door het bedrijfsleven kan worden opgenomen, ook al zouden door verlaging van de productiekosten de exportmogelijkheden toenemen.
Dit is dus een soort rest-werkloosheid.
Voorts verlieze men niet uit het oog, dat verlaging van de productie-kosten langzaam werkt, daar de weerstanden vele zijn.
Wij zullen ons nu bezig moeten houden met deze restwerkloosheid, waarvoor nieuwe werkmogelijkheden moeten worden gezocht.
Wij moeten dus hebben arbeid-intensieve werken, want groot is het surplus aan arbeidskrachten en bovendien moeten wij, voorloopig althans, producten produceeren voor de binnenlandsche markt, zonder dat hierdoor exportbelangen ernstg worden geschaad, terwijl bovendien deze productie zoo economisch mogelijk moet zijn.
Wanneer wij het over dit uitgangspunt eens zijn, dan is de keus niet moeilijk meer. Zij wordt dan:
1o. Uitbreiding van den bestaanden cultuurgrond, door ontginning en inpoldering, waarna deze gronden zijn te bestemmen voor graanteelt of veevoedergewassen ter vervanging van thans ingevoerde veevoeders uit landen, waarmede wij een sterk passieve handelsbalans hebben;
2o. Verbetering van den bestaanden cultuurgrond door ontwatering, ruilverkaveling, herontginning, welke leidt tot verlaging van de productie-kosten, waardoor ons bodem-productieapparaat duurzaam op een hooger peil wordt gebracht. Hiervan
| |
| |
is het gevolg, dat wanneer de omliggende landen onze veredelingsproducten van de veehouderij, zooals boter, kaas enz. weer in grootere hoeveelheden kunnen ontvangen, wij niet eerst dan aan de rationaliseering van onze bodem-productie behoeven te beginnen.
Wij doen dus goed de bedragen, die wij nu aan steun uitgeven in den bodem te steken; meer dan het steunbedrag eischen deze werken niet van de publieke kas.
Wanneer wij doelbewust dezen weg uitgaan, dan vangen wij vele vliegen in één klap en wel de volgende:
Door uitbreiding van onzen bestaanden cultuurgrond, door ontginning, door inpoldering en door droogmaking van moerassen, voldoen wij aan de bestaande vraag naar en behoefte aan cultuurgrond. Als gevolg van de groote bevolkingsaanwas ten plattelande, is sinds jaren het aantal van hen, dat een bedrijf wil pachten of koopen, stijgende. Men kan het jaarlijksch overschot van het platteland stellen op ongeveer 20.000 personen. Hiermede komt overeen een behoefte aan cultuurgrond van ongeveer 20.000 ha. De jaarlijksche ontginningen bedragen thans ongeveer 8.000 ha, zoodat er dus per jaar een tekort van ongeveer 12.000 ha bestaat.
Deze vraag naar cultuurgrond is geenszins geforceerd, want ondanks de Landbouwcrisismaatregelen is het bedrag, dat den boer als ondernemer ten deel valt, nog uiterst gering, in vele gevallen nihil. Men denke niet, dat deze vraag geforceerd wordt doordat de Landbouwcrisismaatregelen het bedrijfsrisico tot een minimum zouden beperken.
Wij moeten dan ook alles doen om aan dezen gezonden landhonger tegemoet te komen. Dat er nog zoo'n groot animo bestaat voor het boerenbedrijf, verdient toejuiching. Immers de boerenstand vormt het stabiele element in ons volksbestaan. Hier schuilt de ware volkskracht.
Men moet er niet gering over denken, wat het zeggen wil, een boerenbedrijf te aanvaarden met al zijn moeiten en beslommeringen.
Wanneer eenmaal de belangstelling voor het boerenleven is uitgebluscht, dan is het practisch onmogelijk - tenzij met groote offers - een volk weer terug te voeren naar het land.
| |
| |
De gedachte aan de mogelijkheid, voor den ontgonnen grond geen afzet te vinden, is in de gegeven omstandigheden absurd.
Maar vooral ook leent de uitvoering van dit soort werken zich zoo bij uitstek als middel tot bestrijding der werkloosheid, omdat zij zoo arbeidsintensief zijn, waardoor een groote steunuitsparing wordt bereikt.
Het meerendeel der cultuur-technische werken eischt weinig voorbereiding, zoodat aan een massale uitvoering niets in den weg staat, terwijl tenslotte een onderzoek, getoetst aan de practijk, heeft bewezen, dat 80 à 90% van de valide arbeiders geschikt is voor dit werk.
Verder is er geen terrein aan te wijzen, waarin het Overheidssubsidie zulk een belangrijke investeering van de zijde van particulieren ten gevolge heeft, want de practijk heeft uitgewezen, dat bij het meerendeel der cultuur-technische werken volstaan kan worden met een subsidie in den loonpost, terwijl de particulieren de rest van de loonen betalen en de ‘andere kosten’ geheel voor hun rekening nemen. Bovendien wordt dit soort werken ook gevolgd door verdere investeeringen van de zijde van derden door boerderijenbouw en wegenaanleg.
Tenslotte, en dit is niet het onbelangrijkste, geven de hier bedoelde werken een blijvende woon- en werkgelegenheid aan velen. Immers de vermeerdering van 10 ha cultuurgrond geeft een blijvend bestaan aan een boerengezin van 8 personen en daarenboven nog eens weer aan 8 personen, betrokken bij de landbouwindustrieën, zooals kunstmestbedrijven, zuivelfabrieken enz., en bij den middenstand.
Deze blijvende werkverruiming is duurzaam, want de grond is een productie-middel, hetwelk niet door het gebruik vergaat.
Niet alleen hebben zuivere ontginningen en inpolderingen deze gunstige gevolgen voor de blijvende toeneming der werkgelegenheid, doch ook aan ontwateringswerken en ruilverkavelingen enz., zijn deze verbonden, daar deze laatste tot gevolg hebben een intensievere bedrijfsvoering met als gevolg: meer arbeid.
Stellen wij ons nu nog de vraag, of er voldoende werkobjecten zijn, om het bestaande surplus aan arbeidskrachten op te nemen.
In deze geven de uitkomsten van een in dezen zomer in
| |
| |
opdracht van den Minister van Sociale Zaken ingestelde enquête een bevestigend antwoord. De gegevens voor dit onderzoek zijn verzameld door de Rijks-Inspecteurs voor de Werkverschaffing, in samenwerking met de gemeente-besturen en de Hoofdopzichters der Ned. Heide Mij. en de Inspecteurs der Grontmij.
Op deze wijze is een zeer gespecificeerd overzicht verkregen van de objecten, welke in ons land aanwezig zijn, en wel gesplitst per provincie en naar soorten van arbeid. Het bleek, dat het aantal der objecten, waarvan de uitvoering in de naaste toekomst mogelijk is, een totaal bedrag van 372 millioen gulden uitmaakt, waaronder 300 millioen gulden arbeidsloon is begrepen.
Volgens dit onderzoek komt in aanmerking voor ontginning 72.000 ha en voor herontginning 136.000 ha en voor bebossching en hervorming van bosch 23.000 ha.
Het onderzoek omvatte verder nog de volgende objecten: aanleg en verbetering van tertiaire wegen, zandwegen, rijwielpaden, watergangen en landaanwinning.
Dit zijn dus zeer bemoedigende resultaten; niettemin geeft dit onderzoek nog een te laag bedrag aan. Zoo zijn de cijfers der ruilverkaveling niet vermeld, omdat de kosten hiervan niet volledig bekend waren, terwijl toch volgens een door de Ned. Heide Mij. ingesteld onderzoek van een 15-tal jaren geleden, 500.000 ha hiervoor in aanmerking komt.
Vooral op het gebied van de herontginning, d.i. de verbetering van het reeds bestaande bouw- en weiland, is nog heel veel te doen. Millioenen kunnen hier nog worden verloond.
Deze herontginning betreft verbetering van gronden, die destijds onvoldoende zijn bewerkt. Zoo zijn er veel gronden ontgonnen zonder dat men harde lagen, die onder de oppervlakte voorkomen, heeft verwijderd. Vaak is de grond ook nog ongelijk en de afwatering van de perceelen onvoldoende.
Het is daarom noodzakelijk, dat deze gronden opnieuw ‘op de schop’ worden genomen, dus gespit en geëgaliseerd worden. Duizenden hectares komen nog voor deze bewerking in aanmerking. Zelfs in Zeeland, een provincie waar men dit niet verwachten zou, komt nog 22.000 ha voor deze herontginning in aanmerking.
Deze mogelijke herontginningen zijn maar voor een gedeelte
| |
| |
in de enquête opgenomen en zou men zich dan ook afvragen, of het verantwoord is aan te nemen, dat in werkelijkheid over langeren tijd voor eenige veelvouden van de in de enquête genoemde 300 millioen soortgelijk werk aanwezig is, dan kan m.i. hierop een bevestigend antwoord gegeven worden.
Zoo bestaat alleen al door ontginning en inpoldering de mogelijkheid ons land uit te breiden met een oppervlakte cultuurgrond, gelijk aan twee maal die van de provincie Groningen.
Op grond van deze feiten, kan men veilig aannemen, dat op het gebied van de cultuurtechniek, dus ontginning, inpoldering, ontwatering, ruilverkaveling en herontginning een hoeveelheid arbeid aanwezig is, om 100.000 arbeiders gedurende 20 jaar arbeid te verschaffen.
* * *
Wanneer men nu als voorbeeld eens zou nemen een tewerkstelling van 100.000 arbeiders bij cultuur-technische werken, en men deed dit gedurende 20 jaar, dan zou de voorspelling niet te gewaagd zijn, dat er dan reeds na 10 jaren in feite weinig menschen meer werkloos zouden zijn, want wanneer men 100.000 arbeiders tewerkstelt per jaar, dan kan men ontginnen en verbeteren een oppervlakte, overeenkomende met een ‘landaanwinst’ van 50.000 ha, wat een bestaansmogelijkheid in de landbouwindustrie (zuivelfabrieken, kunstmestbedrijven en winkelstand) zou geven voor 40.000 zielen, waaronder 9.000 gezinshoofden zijn te rekenen. Het aantal gezinshoofden, dat werkloos is, kan men aannemen in ons land op ongeveer 200.000 en aangezien ieder jaar het aantal werklooze gezinshoofden met 9.000 afneemt, zou de werkloosheid na 20 jaar verdwenen zijn, terwijl na 10 jaren nog slechts 100.000 menschen ‘werkloos’ zijn, omdat er reeds 100.000 een bestaan hebben gevonden, zoodat dan dus geen arbeiders meer als werkloos ingeschreven zullen zijn, omdat dan allen zullen zijn opgeëischt voor de uitvoering der cultuur-technische werken.
Bovendien zal volgens dit schema jaarlijks ook nog een blijvende werk- en woongelegenheid ontstaan voor 40.000 plattelanders, d.w.z. boeren, landarbeiders en hun gezinsleden.
| |
| |
Het is echter zeker, dat op het platteland nog een groote arbeidsreserve aanwezig is, ook in de bestaande bedrijven, waarvan het gevolg dus is, dat werken als ruilverkaveling, ontwatering en herontginning geen oogenblikkelijke uitbreiding van de vestigingsmogelijkheden ten gevolge zullen hebben. Immers, wanneer ten gevolge van ontwatering in een bepaald bedrijf de mogelijkheid ontstaat tot grootere oogsten, zoo zal dat in vele gevallen niet tot gevolg hebben een uitbreiding van het aantal arbeidskrachten, zooals zooeven is genoemd.
Daarentegen echter zal ontginning en inpoldering wèl oogenblikkelijke uitbreiding ten gevolge hebben van het aantal in den landbouw werkzame personen.
Houden wij met deze arbeidsreserve rekening, dan zullen jaarlijks ongeveer 20.000 boeren en landarbeiders met inbegrip van hun gezinsleden een nieuw bestaan vinden. Dit cijfer komt ongeveer overeen met het bevolkingsoverschot ten plattelande; afvloeien naar de stad is dus in de toekomst niet meer noodzakelijk; het platteland kan dan zijn eigen bevolkingsoverschot opnemen.
Vele lezers zullen misschien verontrust zijn over het aantasten van het natuurschoon en zich afvragen of een dergelijke grootscheepsche ontginningspolitiek niet moet leiden tot vernietiging van veel natuurschoon. Diegenen kan ik antwoorden, dat een uitvoering op een zoodanige schaal als hier bepleit, medebrengt de noodzakelijkheid van een vooraf op te stellen jaarplan, waardoor juist de mogelijkheid ontstaat om op stelselmatige wijze medewerking te verleenen aan een nationaal plan, d.w.z. een algemeen plan, dat de bestemming aangeeft van den Nederlandschen bodem en dat ten doel heeft een harmonische ontwikkeling van dit oppervlak van ons vaderland langs vooraf uitgebakende lijnen te bevorderen. Voorloopig zij vermeld, dat bijv. in het heide- en boschgebied van de Veluwe geen ha behoeft te worden ontgonnen.
En nu tenslotte nog de vraag ‘wat zijn de kosten en de baten van deze maatregelen voor de Overheid?’
Uitvoering van cultuur-technische werken op een zoodanige schaal, dat daardoor de werkloosheid op een afdoende wijze wordt bestreden, zal alleen dan kunnen geschieden, indien de
| |
| |
Overheid voldoende subsidie geeft, d.w.z. de particulier stimuleert. Dit subsidie is dus de uitgaafpost.
Tegenover deze uitgaaf staan baten. Naast de verhooging der sociale weerkracht door werk inplaats van lediggang en verhooging van onze volkskracht door versteviging van het agrarisch element, staan de financieele baten. Deze laatste bestaan uit het verschil tusschen de subsidies en de besparingen op steunuitgaven en de verhooging der belastingopbrengsten. Berekeningen toonen aan, dat ten aanzien van een door de Overheid gesubsidiëerde ontginning voor een particulier het verschil tusschen subsidie en besparing op uitgaven en inkomsten, f 36, - bedraagt, d.w.z. bij subsidiëering van een ontginning van 1 ha heidegrond, geeft de Staat f 36, - minder uit dan wanneer deze ontginning niet wordt uitgevoerd en de betreffende arbeiders ‘steun’ ontvangen.
Dit betreft den financiëelen invloed, welke de uitvoering van het werk op de Staatskas heeft. Wij hebben hier echter nog met een anderen factor te maken, immers wij hebben hier te doen met een productie-middel, dat blijvende werkverruiming in het leven roept en dus blijvende besparingen en inkomsten geeft.
De blijvende steunuitsparing bedraagt per ha in de huidige verhoudingen ± f 70, - per jaar, terwijl bovendien aan indirecteen directe belastingen en invoerrechten een blijvende inkomst aan den Staat komt tot een bedrag van ongeveer f 33, - per jaar.
Een soortgelijke berekening als hier gemaakt is voor ontginning van 1 ha grond kan opgezet worden voor herontginning, ruilverkaveling enz.
Ik vertrouw, dat hiermede is aangetoond, dat uitbreiding en verbetering van onzen cultuurgrond een veilige weg is, die tot effectieve vermindering van de werkloosheid kan leiden.
* * *
Niettemin zullen er nog vele lezers zijn, die bezwaren hebben, den gewezen weg te volgen, immers zij zullen zich afvragen of door ontginning, inpoldering, ontwatering enz. de productie van den landbouw niet te hoog wordt opgevoerd, en wel gedachtig aan allerlei landbouwcrisismaatregelen.
| |
| |
Er is toch een teveel aan producten, te veel in dien zin, dat geen loonende prijs kan worden bedongen.
Deze opmerking is gedeeltelijk juist, want inderdaad er bestaat een te veel aan groenten, bloembollen, eieren, enz., kortom aan die producten, waarvan de afzetmogelijkheden ten nauwste samenhangen met een beperkten invoer in de ons omringende landen.
Hier tegenover staat echter een groot tekort aan graan.
De bestaande beperkingen hebben dan ook niet ten doel de landbouwproductie in haar geheel in te krimpen, doch om die van bepaalde gewassen, waar wel een teveel aan is, te beperken en daardoor o.a. den graanbouw te stimuleeren. Men moet hier dus spreken van productieregeling in plaats van beperkingsmaatregelen. Beperkt wordt: rundvleesch, bacon, groenten, bloembollen, eieren, dus die producten, waarvan de marktpositie ten nauwste samenhangt met een scherp gecontingenteerden export.
Zoo hebben berekeningen aangetoond, dat voor het instandhouden van onzen veestapel in zijn huidigen omvang een hoeveelheid veevoeder uit het buitenland wordt ingevoerd, overeenkomende met een oppervlakte cultuurgrond van 750.000 ha, m.a.w. aan onzen cultuurgrond zou nog 750.000 ha of 3 maal de oppervlakte van de provincie Groningen moeten worden toegevoegd om het zoo ver te brengen, dat wij onzen veestapel van eigen bodem kunnen voeden.
Een gunstige omstandigheid is, dat dit veevoeder thans wordt ingevoerd uit landen, waarmede wij een sterk passieve handelsbalans hebben, zoodat tegenover vermindering van dezen invoer geen vermindering van uitvoer van andere producten zal staan. Wij kunnen dus meer veevoeder gaan verbouwen zonder onzen export te schaden.
En nu tenslotte nog deze mogelijke vraag: waarom een productie-tak, welke reeds ‘steun’ geniet, nog uit te breiden? Is dat wel juist? Hier dreigt een misverstand in het spel te komen. Het woord ‘steun’ is een verkeerde begripsomschrijving. Zoo is denkbaar een systeem van heffingen aan de grens om daardoor het binnenlandsch prijspeil te beschermen en uit deze heffingen toeslagen te geven aan enkele landbouwvoortbrengselen.
| |
| |
In dat geval zou hanteering van het begrip ‘steun’ door het publiek, zooals dit wel eens pleegt te geschieden, niet mogelijk zijn.
Ik wil eindigen met de zaak nog eens zuiver te stellen.
Het nemen van cultuur-technische maatregelen, wil zeggen: samenbrengen van een aantal productie-factoren, waardoor wij duurzame waarden scheppen, immers natuur, kapitaal en arbeid worden hier blijvend tot samenwerking gebracht, waardoor wij producten verkrijgen, welke wij anders van vreemden moeten koopen (veevoeder), terwijl wij bovendien een aantal voortbrengselen verkrijgen, welke wij aan het buitenland kunnen verkoopen, en die dus dienst doen om een gedeelte van onzen noodzakelijken import te betalen.
Laat men deze samenbrenging achterwege, zoodat natuur, arbeid en kapitaal niet kunnen samenwerken, dan beteekent dit iederen dag een verlies voor onze volksgemeenschap.
|
|