| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht (15 october tot 16 november) door Johan Perey.
De natuurlijke reactie op de zoo angstwekkend geladen dagen van den jongstleden September heeft zich in de afgeloopen weken overal duidelijk doen gevoelen, wat wil zeggen, dat in de algemeen Europeesche politiek nu eindelijk weer eens een phase van betrekkelijke rust is ingetreden. Een rust, die bij velen gepaard gaat met een werkelijk opvallende onverschilligheid ten aanzien van die problemen, waarin, tot voor betrekkelijk kort nog, het eerste het beste scheeve woord een casus belli had kunnen opleveren. Europa heeft zich echter wondersnel bij den nieuw geschapen toestand weten aan te passen, terwijl de meesten der leidende staatslieden hun handen met allerlei andere aangelegenheden bereids zoo vol hebben, dat zij met groote bereidwilligheid onder de eens alles overschaduwende moeilijkheden rondom Tsjechoslowakije en Spanje een dikke streep hebben willen trekken.
Hoezeer de Engelsch-Fransche belangstelling in de Midden-Europeesche aangelegenheden wel gedaald is, kan op overtuigende wijze worden aangetoond uit de manier, waarop tenslotte de Tsjechisch-Hongaarsche geschilpunten uit den weg zijn geruimd. Toen op 13 October de Hongaarsche onderhandelaars onverrichterzake uit Komaron moesten terugkeeren, werd een hernieuwde bijeenkomst van de Vier van Muenchen zeer waarschijnlijk geacht. Evenwel, met het verstrijken der dagen werd deze verwachting niet versterkt, en begon het er allengs naar uit te zien, dat de hangende kwestie onderworpen zouden worden aan een
| |
| |
Duitsch-Italiaansche arbitrage. Zeer tot genoegen van Polen, waar men heel goed begreep, dat hiermede de kansen op het verkrijgen van een gemeenschappelijke grens met Hongarije nu wel practisch verkeken waren. Om meer dan een reden hadden de Polen zeer hevig naar een dergelijke grens verlangd, in de eerste plaats wel, omdat dan de vorming van een autonoom Roetheensch gebied meteen onmogelijk zou zijn geweest. Polen herbergt immers zelf vier millioen Roethenen, wier verlangen naar zelfbestuur en vervolgens naar een samengaan met de reeds bevrijde volksgenooten in de toekomst wel eens zoo sterk zou kunnen worden, dat, naar het voorbeeld van Tsjechoslowakije, ook de Poolsche staat een territoriale veer zou moeten laten. Daarenboven beschouwt men te Warschau een zelfstandig Roethenië als een ongewenschte zwakke stêe, waar, òf de Sovjets wel eens gebruik van zouden kunnen maken voor een westwaartsche invasie, òf de Duitschers voor het forceeren van een verbinding met de Oekraine, het befaamde Russische graanland. Teneinde nu al deze voor de Polen zoo onprettige mogelijkheden bij voorbaat uit te sluiten, was hun heele politiek er op gericht, Hongarije als buurland te krijgen, waarna dan eveneens de groote Poolsche droom van een machtige barrière in den vorm van een Poolsch-Hongaarsch-Roemeensch bondgenootschap in werkelijkheid had kunnen overgaan.
Geen wonder dan ook, dat kolonel Beck op het laatste moment nog van allerlei geprobeerd heeft om die oplossing te voorkomen, waarin met deze Poolsche desiderata niet de minste rekening zou worden gehouden. Londen en Parijs gaven hem echter niet thuis, waarna Beck zijn laatste troef uitspeelde door in allerijl een bezoek aan koning Carol te gaan brengen. Doch ook deze stap bleef zonder resultaat. Carol, die ook nog een minderheid van anderhalf millioen Hongaren in zijn koninkrijk heeft wonen en er allerminst op gesteld kan zijn, deze onderdanen, met het noodige grondgebied natuurlijk, op een kwaden dag nog eens kwijt te moeten raken, achtte het klaarblijkelijk voor Roemenië van meer belang aan een politiek van strikte afzijdigheid te blijven vasthouden, dan zich door het zoet gefluit van den Poolschen vogelaar tot speculatieve daden te laten verleiden.
De Duitsch-Italiaansche arbitrage kwam daarna heel rustig
| |
| |
tot stand. Op 2 November kwamen graaf Ciano en minister Von Ribbentrop te Weenen bijeen, die, na de overbekende opvattingen van beide partijen nogmaals aanhoord te hebben, een grenslijn vaststelden, welke, voor zooveel als mogelijk, volgens het ethnografisch beginsel getrokken was. De scheidslieden zijn dus allerminst à la Versailles te werk gegaan, wat evenwel niet kon beletten, dat er over hunne uitspraak toch nog de noodige ontevredenheid moest ontstaan. Het minste, misschien nog, bij de betalende partij, die alleen teleurgesteld was, haar economische verliezen uiteindelijk nog iets grooter te zien, dan zij oorspronkelijk al had gedacht. Het ergste ongetwijfeld bij een partij, die met het heele geval per saldo niets te maken had, bij Polen, wiens toorn over zijn politiek échec intusschen nog extra voedsel ontving, doordat de nu, definitief, autonoom geworden Roethenen hun staat als de Karpathische Oekraine gedoopt hebben. In dezen naam komt dan ook wel heel duidelijk tot uiting, hoe één deze Roethenen zich voelen met hun thans nog onder Russische en Poolsche heerschappij levende volksgenooten, en tevens hun hoop, ooit nog eens met hen in een Groot-Oekraine vereenigd te mogen worden.
Dat de Hongaren zich, hoewel dankbaar, toch ook onbevredigd zouden toonen, was te voorzien. Het gaat er bij hen immers niet alleen om, alle stamgenooten weder in één vaderland te vereenigen, maar, men kan wel zeggen, vooral, om zijn historische grenzen, om het Duizendjarige Rijk hersteld te krijgen. Een vrome wensch, die overigens wel binnenkort weer op den achtergrond zal geraken, aangezien de regeerders te Boedapest spoedig genoeg overstelpt zullen zijn door tal van moeilijke problemen, die de nieuwe situatie hun zeker te stellen zal hebben.
Nu alle amputaties geschied zijn, is het mogelijk voor het ex-Tsjechoslowakije de uiteindelijke verliesrekening op te maken, waarna dan blijkt, dat het ongeveer dertig ten honderd van zijn grondgebied en één derde van zijn bevolking heeft moeten prijsgeven. In het restant teekenen zich nu drie zeer zelfstandig ageerende staten af, en wel zoo scherp, dat men zich toch werkelijk moet afvragen, hoe gedurende twintig lange jaren een Tsjechoslowakije, une et indivisible, eigenlijk wel mogelijk is geweest. Over welken vorm van staatkundige samenleving de drie
| |
| |
landen het tenslotte eens zullen worden, valt nog bij geen mogelijkheid te voorspellen, al moge het ook wel reeds vaststaan, dat de parlementaire partijpolitiek algemeen ten grave is gedragen en de toekomstige buitenlandsche staatkunde positief op een samenwerking met de As zal zijn gericht.
De nieuwe, ternaire staat heeft zijn interesse in de ideologische vrienden van weleer wel zeer grondig verloren, gelijk, omgekeerd, het oude Tsjechoslowakije in het geheugen dezer vrienden reeds tot een krachteloos schimmetje verbleekt is. Tenminste, het Lagerhuisdebat uit de eerste dagen van November, waarin de oppositie het blijkbaar noodig en nuttig vond de Muenchener kwestie nog eens grondig aan een herkauwingsproces te onderwerpen, was nog veel kleurloozer, dan men redelijkerwijze al verwacht kon hebben. Het werd, alles bij elkaar, een vervelende vertooning, waarin de aanvaarding van de regeerings-resolutie om het met Paschen gesloten Verdrag met Italië thans in werking te doen treden, het eenige lichtpunt was. Eindelijk zal de Britsch-Italiaansche verzoening dan toch officieel bezegeld worden, mocht zij het officieus ook eerder al geweest zijn. Want, zooals minister Chamberlain zeer terecht en even ad rem tegen de opponeerende parlementsleden kon opmerken, zou het aan de Engelsche regeering mogelijk zijn geweest, bij Mussolini om interventie ten gunste van den vrede te verzoeken, indien de betrekkingen gelijk waren gebleven aan die van achttien maanden terug?
Mede doordat de Spaansche burgeroorlog nu niet langer een internationaal gevaar vertegenwoordigt, krijgt Engeland de handen in de Middellandsche Zee thans aardig vrij, een voordeel, dat het, gelet op zijn algemeene positie als koloniale mogendheid, wel zeer van pas kan komen.
In het Palestijnsche vraagstuk is men intusschen nog niet erg veel opgeschoten. Weliswaar is het Engelsche gezag er, dank zij het inzetten van uitgebreide machtsmiddelen, in kunnen slagen zich vrij overal in het Arabische land weer geldend te maken, maar dit is een kwestie op zich zelf, die het wezen der moeilijkheden onberoerd laat. Hetgeen door de Engelsche regeering ook zeer wel is ingezien, daar zij, door het verdeelingsplan in te trekken en tegelijkertijd een ronde tafel conferentie voor te stellen, het bewijs heeft geleverd, op een zoo zuiver mogelijke basis de
| |
| |
heele zaak nog eens van voren af aan onder het oog te willen zien.
Een toch al sedert maanden fictieve grootheid, het Fransche Volksfront, behoort thans werkelijk en voorgoed tot het verleden. Op het radicaal-socialistische congres te Marseille hebben de afgevaardigden den moed gehad, na hun voorzitter, Daladier, aangehoord, toegejuicht en bij acclamatie als partij-president herkozen te hebben, te breken met de communisten, ergo met een belangrijk stuk eigen verleden. Nauwelijks twee jaar geleden toch, speelden de communisten, socialisten en radicalen nog druk voor frère et compagnon, liep Daladier met zijn politieke bondgenooten Blum en Thorez, al groetende met de gebalde vuist, in de voorste gelederen der volksfront-optochten mee; thans, wijs geworden door een wel heel bittere ervaring, zag dezelfde Daladier zich ertoe genoodzaakt, in een hartstochtelijk betoog de achterbaksche en slinksche werkzaamheden der communistische partij op de meest felle wijze te gispen. Iets, wat bij het congres in zeer goede aarde viel, gezien ook de slotresolutie, waarin de veroordeeling van de communistische agitatie al evenmin ontbrak.
Een zeer verdrietige noot op de bijeenkomst der radicaal-socialisten werd geleverd door een ontzettenden brand in het Marseillaansche warenhuis Nouvelles Galéries, die ten slotte aan meer dan honderd menschen het leven heeft gekost. Dat deze ramp dergelijk afgrijselijke afmetingen kon aannemen, was eenerzijds te wijten aan de ondeugdelijke kwaliteit van het bluschmateriaal en de onvoldoende geoefendheid der bedieningsmanschappen, anderzijds aan het ontbreken van een eenhoofdige leiding, tengevolge waarvan in het heele reddingswerk geen spoor van organisatie te bekennen viel. Een ware dies ater, die 28sten October, waar echter nog veel goeds uit geboren zou kunnen worden, mits het Fransche volk zich nu maar eens goed realiseeren wilde in de geschiedenis van dien brand een nauwkeurige afspiegeling van zijn huidige tekortkomingen te hebben gezien.
Na Marseille was de politieke positie van Daladier wel zeer aanzienlijk versterkt. Bovendien hadden, tevoren al, de jongste Senaatverkiezingen - een derde deel der zetels was hierbij betrokken - een duidelijke verschuiving naar rechts te zien
| |
| |
gegeven, hetgeen in zekeren zin eveneens als een instemming met de nieuwe richting in het regeeringsbeleid mocht gelden.
Het was daarom wel erg jammer, dat, kort na al deze bewijzen van direct en indirect vertrouwen, toch weer moest blijken, hoe binnen het Fransche kabinet de vereischte homogeniteit nog altijd niet gevonden was. Voor de buitenwereld hoogst onverwacht, hebben de ministers Marchandeau (financiën) en Reynand (justitie) met elkander van portefeuille gewisseld; een verschuiving, waaruit iedereen wel het bewijs kan zien, dat volmachten op zich zelf nog niet toereikend zijn om tot een daadwerkelijk regeeren te komen. Zooals thans is gebleken, was Marchandeau er een voorstander van, het finantieele verkeer eenigermate aan banden te leggen. Of de Franschen zelf een dergelijke politiek hadden willen aanvaarden, mag hier veilig in het midden blijven; hoofdzaak was, dat de hoofddeelhebber aan het tusschen Frankrijk, Engeland en de Vereenigde Staten geldende monetaire driehoeks-accoord er heelemaal niets van wilde weten. Zou men er te Parijs toe willen overgaan deviezenrestricties of soortgelijke bepalingen in het leven te roepen, welnu, zoo liet Amerika weten, dan zou Frankrijk niet langer op de medewerking van zijn Angelsaksische goudbroeders behoeven te rekenen. Onder dezen druk zat er voor Daladier niets anders meer op, dat zijn medewerker Marchandeau te laten vallen en in diens plaats iemand aan te stellen, die in een saneeringspolitiek, waarbij aan de vrijheden der geldmarkt niet geraakt wordt, nog wel goede mogelijkheden schijnt te zien. Met betoon van de noodige zelftucht moet het toch kunnen, aldus Paul Reynaud, wiens met groote voortvarendheid aangekondigde programma, hoewel geenszins nieuw, dan toch wel zeer forsch genoemd mag worden: hard werken en veel produceeren, de uitgaven naar beneden drukken en de belastingen nog een flink stuk omhoog. De hierop betrekking hebbende wetsdecreten zijn reeds uitgevaardigd, het nieuwe spel kan dus gaan beginnen, al moet natuurlijk nog worden afgewacht, of de Franschen nu ook eensgezind van plan zullen zijn de door het
Volksfront gemaakte ‘onkosten’ op deze wijze te voldoen. De partij van Blum is met al die ingrijpende veranderingen der laatste weken wel in een voor haar hoogst onaangenaam parket komen te zitten; zij voelen natuurlijk niets voor Daladier's nieuwe koers, doch al evenmin
| |
| |
bestaat er groot animo om hem den voet direct al plompweg dwars te gaan zetten. De premier heeft immers de socialisten niet meer noodig, daar hij onder de huidige omstandigheden heel gemakkelijk nog meer naar rechts kan treden. Desnoods zou hij het zelfs op een kamerontbinding kunnen laten aankomen. Maar hoe dan ook, voor de socialisten zit er niets meer dan verlies in het spel. Men moppert en dreigt wel weer heel vreeselijk, maar heeft zich toch tot agressieve daden nog niet durven laten verleiden.
Eenzelfde beeld van onmacht viel ook waar te nemen in de jongste vergadering der Belgische Werkliedenpartij, alwaar de aanwezigen op den eersten dag vrijwel unaniem een motie aanvaardden om elk contact met de regeering van Burgos af te wijzen, om den dag daarop, aan partijgenoot Spaak, die als België's eerste minister een dergelijk contact wèl wenscht, een volledig vertrouwensvotum toe te kennen, zonder evenwel de eerste motie te hebben ingetrokken. De marxistische ideologie en de eischen der practische politiek zijn er dus in geslaagd, remise te spelen. Roode kool en regeeringsgeit zijn aldus beiden gespaard kunnen blijven, wat blijkbaar voor de Belgische socialisten van grooter belang was, dan het behoud van hun politieke ‘gezicht’.
De uitslag der Amerikaansche verkiezingen voor het Huis van Afgevaardigden en een deel der Senaats- en Gouverneurszetels, moet president Roosevelt er wel van overtuigd hebben, dat zijn politieke methoden niet langer in trek zijn. Verscheidene door Roosevelt persoonlijk aanbevolen candidaten hebben het niet tot een overwinning kunnen brengen, terwijl vele anderen nog maar net op het nippertje herkozen zijn.
De Republikeinen, daarentegen, hebben best geboerd. Het getal hunner zetels bedraagt thans gemiddeld het dubbele van dat van voorheen, wat voor den eens zoo gevierden president het onprettige gevolg heeft, plotseling in een vrij precaire positie te land te zijn gekomen. Daarenboven zullen de opponeerende leden uit zijn eigen partij bij hun verder optreden nu ook wel heel wat minder reserve in acht behoeven te nemen, dan waar zij in het verleden nog min of meer toe verplicht waren. Reserve, tact en souplesse zullen voortaan van den kant van Roosevelt moeten komen, waarbij het echter nog zeer de vraag mag heeten, of de man, die
| |
| |
dictator kon, noch wilde zijn, maar het in feite gedurende zes jaren toch maar was, zich van deze eischen wel voldoenden rekenschap zal kunnen geven. Amerika staat in ieder geval voor een tijd vol zorgen en onzekerheden, want vermochten de kiezers wel aan te duiden, wat zij per se niet wenschten, welke politiek zij in plaats daarvan dan wèl wilden zien, is in de nevelen verborgen moeten blijven.
Wie zich wel eens in analyses van schaakpartijen verdiept, zal bekend zijn met de daarin veelvuldig gebruikte uitdrukking, dat meester die en die op dat en dat moment de beste voortzetting klaarblijkelijk niet heeft kunnen vinden. Iets dergelijks zou momenteel van Hitler eveneens te zeggen zijn, die er, na het Muenchener schoonschip maken, ongelukkigerwijze de voorkeur aan gegeven heeft, zich liever op allerlei fel anti-Duitsche uitspraken van Churchill, Lloyd George, Eden, e.a. in te laten, dan het aan de, Duitschland toch welgezinde, verantwoordelijke staatslieden Chamberlain en Daladier nu eens een klein beetje gemakkelijker te maken, de eenmaal begonnen toenadering ook verder uit te kunnen bouwen. Kon de Fuehrer met gerechten trots constateeren, dat hij veertig millioen kiezers achter zich had staan, waar de heer Churchill er hoogstens op twintig duizend kon bogen, hierin alleen al gaf Hitler zelf toch wel het meest doorslaande bewijs, dat het Duitsche staatshoofd en een Engelsch Lagerhuislid geen portuur kunnen zijn. Van een nadere stabilisatie der Europeesche verhoudingen is in de eerste zes weken na Muenchen dan ook niets terecht gekomen en, helaas, ziet het er heelemaal niet naar uit, dat de volgende zes weken ons in dit opzicht iets meer zullen kunnen geven.
Onder voorwendsel van een belangrijke mededeeling te moeten overbrengen, is het te Parijs aan den jongen jood Grynszpan gelukt, tot den Duitschen legatiesecretaris door te dringen en dezen lafhartig neer te schieten. Twee dagen daarna overleed de Duitsche diplomaat, en was uit den aanslag dus een moord geworden, een moord, gepleegd door een joodschen emigrant!
De reactie der Duitschers was ongemeen heftig; tot in de kleinste plaatsen toe, werd in joodsche winkels de boel kort en klein geslagen, wat als een hardhandig voorproefje moest gelden van hetgeen hun verder nog langs legalen weg te wachten zou
| |
| |
staan. Nadat gelukkig eerst deze, even zeer zinlooze als ergernis gevende, vernielingsactie in krachtige termen verboden was, werden door de regeering eenige decreten aangekondigd, die het den Joden na 1 Januari 1939 onmogelijk zullen maken, nog verder aan het bedrijfsleven deel te nemen. Tevens zal van het gezamenlijk joodsche vermogen een boete geheven worden, tot een bedrag van één milliard rijksmark.
Nieuwe gedachten zien wij in deze maatregelen niet uitgedrukt, zij waren mettertijd toch gekomen, zij het dan ook in een meer geleidelijk tempo. Maar wat niemand heeft kunnen voorzien en wat deze bepalingen thans zoo overmatig hard maakt, is de ‘lawineartige’ wijze, waarop zij zoo plotseling en zonder pardon over de Joden zijn uitgestort. Nog twee wegen slechts blijven er voor de Duitsche Joden geopend om in hun onderhoud te voorzien door kapitaalrente te trekken of door handenarbeid te verrichten. Of hij nog emigreeren kan en zich zoodoende elders een bestaan scheppen, is absoluut afhankelijk van de vraag, in hoeverre mogendheden als de Noord- en Zuid-Amerikaansche staten alsmede het Britsche Gemeenebest er toe besluiten willen, van schaarsch bevolkte gebiedsdeelen het noodige voor een joodsche kolonisatie af te staan. Niemand zal de Duitschers er toe kunnen dwingen met een hun onsympathiek ras vreedzaam in één staat samen te leven, maar wel bestaan er goede mogelijkheden om aan het Joodsche volk het recht op levensruimte op daadwerkelijke wijze te doen geworden. Indien de Duitsche overheden, in antwoord hierop, nu inzake de emigratie eens een wat soepeler houding zouden willen aannemen, kon een hoogst pijnlijke geschiedenis op dusdanige wijze worden geliquideerd, dat zij niet langer een voortdurende bron van onrust in de Europeesche huishouding behoeft te vormen.
Europa moet tot rust komen, want onderwijl hier nog maar steeds gekibbeld wordt, levert Japan, in vlot tempo, bewijs op bewijs van nog allerminst te zijn uitgeput. Kort reeds na de zoo verrassende troepenlanding in de Biasbaai moest de stad Kanton zich overgeven, en nauwelijks een paar dagen later de stad Hankou eveneens. Het Chineesche binnenland is nu geheel van de kust afgesneden, zoodat ook alle handel op het Westen onder Japansche contrôle is komen te staan. Dit wil dus, met zooveel
| |
| |
woorden, zeggen, dat de Japanners de ‘open deur’ - steeds de hoeksteen van alle westersche politiek in het Verre Oosten - met een harden slag hebben dichtgesmeten. Washington liet hiertegen protesteeren. Zonder effect, zooals zeer helder mocht blijken uit een redevoering van Prins Konoje, die, na het Negenmogendheden Verdrag voor illusoir verklaard te hebben, er de westersche staten op gewezen heeft, dat deze zich bij de veranderde omstandigheden maar hebben aan te passen en Japan alleen wenscht samen te werken met landen, die voor Japan's staatkunde het noodige begrip willen toonen.
Ook uit den dreigenden toon, waarin een aan Parijs gesteld protest betreffende wapenzendingen voor het Chineesche leger via Indo-China, was het niet moeilijk af te leiden, hoezeer het westersche aanzien in Tokio wel gedaald is en hoe brutaal men aldaar op het huidige onvermogen van Europa durft te speculeeren
Middelerwijl zou het aan de Japansche regeering niet onaangenaam zijn, indien het haar gelukken mocht, den oorlog te doen beëindigen. Want, ondanks alle macht, waarover de Japanners de beschikking hebben en nog ooit zullen hebben, blijft de verovering van het Chineesche binnenland toch een opgave, die practisch niet te vervullen is. Vandaar, dat Prins Konoje, onder voorwaarde van het aftreden van maarschalk Tsjang-kai-Tsjek, er zich toe bereid heeft verklaard, met Kwomintang samen te gaan werken, om aldus tot een duurzaam Oost-Azië te kunnen geraken. In Januari van dit jaar bleek de Japansche regeering nog allerminst iets van Kwomintang te willen weten, maar sedert dat er tengevolge van de zoo verbijsterende Japansche successen in dat lichaam eenige tweedracht is ontstaan, - Tsjang-kai-Tsjek wil une guerre à outrance, terwijl de eveneens gezaghebbende Wang Tsjing-wei openlijk verklaard heeft naar gunstige vredesvoorwaarden uit te zien - probeert zij natuurlijk hiervan zooveel mogelijk profijt te trekken. Mocht een dergelijk pogen binnen redelijken tijd succes opleveren, dan zou hiermede een nieuwen dag zijn aangebroken, die voor de blanke belangen daarginds slechts weinig goeds voorspelt.
Turkije is in rouw. Kemal Atatürk, de man, die niet alleen zijn land van een dreigenden ondergang heeft weten te redden, maar het bovendien tot een krachtig nieuw leven heeft gebracht,
| |
| |
is op 57-jarigen leeftijd overleden. Wellicht gedachtig aan het gezegde, dat zachte heelmeesters slechts stinkende wonden maken, heeft hij den ‘Zieken Man’, tot diens eigen welzijn, op waarlijk drastische wijze aangepakt. Fez, sluiers en harems werden afgeschaft, de polygamie verboden. Belangrijk voor de bestrijding van het analfabetisme was de invoering van het Latijnsche schrift, evenals trouwens de oprichting van tal van onderwijsinrichtingen. Vele wegen en spoorverbindingen zijn door zijn toedoen tot stand gekomen, gelijk hij ook met alle middelen de industrialisatie van zijn land bevorderd heeft.
Een indrukwekkend programma, dat door Atatürk in even indrukwekkend tempo is uitgevoerd, daar het reeds 1923 was, alvorens hij met de eigenlijke hervorming van zijn land een begin kon maken. Vijftien jaren is maar heel weinig, en het zal wellicht aan zijn opvolgers nog heel wat moeite kosten, alle werken van den grooten hervormer in de toekomst te doen beklijven.
|
|