De Nieuwe Gids. Jaargang 53(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 710] [p. 710] ‘Afscheid aan Hagar’ door Johann Stellwag. De dag ging dalen en de avond boog In menig moe man neder zich ter sponde. Waar teederheid zich spreidde en begon de Nachthemel op te gaan van oog in oog. Sarai verlangde naar de duisterheid Die door de tenten sluipt van heinde en ver, Tusschen het hoopvol lichtpunt eener ster En Abram's fiere, zoo nabije, goedheid. Nooit kwam zijn liefde zachter aangewild. En toen een ster weêrlichtte in haar wijden Hemelschen blik, sprak zij haar langverbeidde Smeekende vrees, in lust zelfs niet gestild. Zij voelde Abram groeien tot een doem Van loggen tweestrijd, klam van zweet en dof. Totdat een traan viel op haar boezem af: Zijn offer op het altaar van haar roem.. [pagina 711] [p. 711] Toen lag hij windstil; de eene, oude, hand Teeder in hare, de andre, peinzend, deed Het tentdoek wat terzijde en al zijn leed. Hij zag den nacht als één doodsch, grensloos land. Zijn hart wist Hagar eenzaam in haar tent Naast Ismaël die kromgetrokken sliep En steunend in zijn slaap ‘O vader’ riep, Het klein geluid naar Abraham gewend. Zoo wekte hem de eerste morgenwind. En nader, nàder, naderde het licht! Toen ging hij uit, de oogen hooggericht Pal in de harde zon, verschromplend, blind. Aan beide oogen en zijn wil verschroeid Zocht hij de tent waarin hij Hagar ried. En zag naar haar, maar Hagar zag hij niet: Zijn oogen schijnden, wat het hart vermoeit. Hij strekte zijne hand - leegte betastend. Want Hagar zweeg. Met korte, droge lippen Zegende hij twee witte, verre stippen. Het duister week, ter steppe zich ontlastend. ('35) Vorige Volgende