De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |
Verzen door Martien Beversluis.De paardenMet manen en de staart goudgeel
tot berstend zwoegt voor 't stoer gareel
de breede schoft -
en wijl de hoeve smakt en kloft
in de verdeefeldeGa naar voetnoot1) aarde
gaan door de smoor en najaarsbrand
in 't ruig bebulderd bietenland
de Bevelandsche paarden.
Als nog de polder ligt bedauwd
en luimerig,Ga naar voetnoot2) zooveel men schouwt,
met ginds de schim
der eeuwige dijken aan den kim;
schier op de knieën trekken
zij uit de klei gesteigerd al
de striengen strak - de zweep in knal
de voeren uit de hekken.
| |
[pagina 676]
| |
Tot boven de troenk-ladder pronkt
de biet, die aan de borden bonkt.
De morgen vlucht
met lange spinsels op de lucht,
De boomen aan de dijken
vervallen in geritsel, dat
de blaren maken, brons en nat
bedwarrelend de slijken.
De wagen kreunt, de modder smekt
't Gestuikte span springt óp en rekt
den spiergen rug -
De hals schijnt een gespannen brug -
Het rad zinkt tot de naven,
Zij trapplen en bevechten 't fel,
om na 't beklauteren der aprel,Ga naar voetnoot1)
den grindweg te bedraven.
Zeeuwsch volk, dat met uw gronden vecht,
of langs de zee
voor 't kouter kampt met deze twee;
hoe lijkt Uw kracht en waarde
verbonden in duldenen verzet
dien onverbiddelijken tred
der Bevelandsche paarden.
| |
[pagina 677]
| |
Vrouwe....Ga naar voetnoot1)Zóo statig vaart de zwaan voorbij
en waardigt zich 't alom niet,
als die voor helm en zee aan mij
langsheen gaat en niet ómziet
Zoo koninklijk bestreelt het zeil
den rand hier der landdouwe,
als mij ontroerde uw kort verwijl
langs deze duine, Vrouwe -
De zee is hier van rozen wit
en kroezige wemelingen.
En tot het overlandsche is dit
doorvonkt van 't meeuwen-zwingen
Maar is z'in 't kant, dat om 't gelaat
zich vlindert en komt vouwen
en rings uw slapen opwaarts slaat
niet even levend, Vrouwe?
't Gemarteld en gestriemde zwin
met zijn doorgromde geulen,
waar de verstrooide volgens in
neerstrijken en stil heulen....
is 't niet úw wrevle en fiere mond,
die donkre blik in 't ijle
waarin de glimlach, als verwond,
kan wiegen en verwijlen?
| |
[pagina 678]
| |
Er groeien distels op het duin
stilzwijgend en vijandig,
tusschen den vroomen akkertuin
en de wateren, opstandig....
En de vergeefsche storm en 't zand
slaat klauwen over klauwen.
Eenzelvige ónuitroeibare plant
hoe zijt g'als deze,.... Vrouwe....
Maar ginds, diep achter 't zeegezang,
in 't lage huis beneden,
- veel kleine roosjes telt 't behang -
en 't laat licht houdt omgleden
de goudspiral'en en 't bronzen brood
met zijn gewijde vrede....
hoe staat gij in 't bestorven rood
der omtrek als gesneden -
Dan wijkt de golf der donkre kuif
van 't milder voorhoofd, Vrouwe -
En uit de kelk van Uwen huif
welt deemoed en vertrouwen.
Dan buigt uw hals zich zacht en trotsch
als de golf breekt aan Uw stranden
En hangt de groote goedheid Gods
om Uw gevouwen handen.
Aan den schilder | |
[pagina 679]
| |
Septembermorgen(aan den dijk naar Vrouwepolder.) De tortels zitten op den til
den morgen zoet te koeren,
of schoeflen over 't vroege erf
der soezerige boeren.
De eerste zon schijnt groen en goud
langs steenpitGa naar voetnoot1) en langs vlienderhout.Ga naar voetnoot2)
en brandt met duizend flonkers
in 't scherm der boerenpronkers.Ga naar voetnoot3)
De zeedijk reikt tot aan den kruin
der scheefgewaaide linden,
om 't hof, den boogert en den tuin
neerwelvend van de winden.
De waetelGa naar voetnoot4) treitert z'n trompet
bij 't eerste kraken van 't klinketGa naar voetnoot5)
En verre en om het meeste
bulken uit 't land de beesten.
Achter den dijk, in 't witte licht,
de zee - vlak tot de kimmen.
Met haar luchtspiegelend aangezicht
ijl overweefd van schimmen.
Wat oeverpalen, kort weerkaatst,
op rijen langs 't bazalt geplaatst
en klakkers in grauwe slieren
langs de zacht-bewogen wieren....
| |
[pagina 680]
| |
De dijk loopt slingrend en egaal
tusschen het hof, beneden,
én 't eindloos sidderend opaal
der zee.... die, onbegleden
van schepen en van wind, gelijkt
- ginds bleek beduind, hier groen bedijkt -
de witbedauwde weiden
wellend ter andre zijde.
Dan, naar 't verdoken licht verklaart
én hof én land én water
de poeljesGa naar voetnoot1) kokkren en ter vaart
de akerGa naar voetnoot2) maakt geklater.
gaan langs 't email en mat azuur
de wulp en drukke tureluur
véel aan - als duizend felle
fluitjes, die 't hoog vertellen.
En naar 't beneê en over zee
al tortelt en al tuitert
zie! zeil en toren, hoeve en reê
en d'erwten goudgeruiterd!Ga naar voetnoot3)
September's zon verspat alom
het vuur uit haren gouzeblomGa naar voetnoot4)
De wind komt 't perlemoer verwarren
de klipper kloeft al voor de karre -
Hoog. in 't geplas, diep, in 't gewas
't lacht al van stuukGa naar voetnoot5) en en schoven
O God, 't doordwaal met ermen pas
Uw tintelende hoven.
Laat m'in Uw handen laag en klein
Uw musterGa naar voetnoot6) en uw zeekelGa naar voetnoot7) zijn
om de verrukkingen, naar Uw wille
te bundlen hier of óp te tillen.
| |
[pagina 681]
| |
KamilleZoo, als zij al van eeuwen was
tusschen 't overwoekrend gras,
half verborgen en in 't stille
wit en goudig
bloeit eenvoudig
de kamille -
Aan den kant der dorre straat,
waar haar 't stof te boven gaat
en de voeten haar vertreden
heeft haar schoonheid
in gewoonheid
zich beleden -
Tusschen zurings ijdlen pluim
en der weegbree plompen luim,
altijd wuft en druk omtogen
boom-bedonkerd
dauw-beflonkerd
ziet z'omhooge -
Maar haar goud en zacht satijn
plukt uw hand tot medicijn
En haar bloed zal ons genezen
En bij 't sterven
glanst haar verve
lang na deze.
| |
[pagina 682]
| |
Tusschen oud en dood velijn
zal zij plots weer stralend zijn,
eeuw'ge en vergeten sterre
En haar geur is
in den treurnis
vreemd en verre.
't Geel hart in den kanten schijn
van haar nimbus, wit en klein,
die de wind en 't licht doet trillen
leeft veelvuldig
hier geduldig
de kamille -
Onbesproken, on-geacht
staat z'in 't groote licht en wacht,
Zeeland's bloem en hart, kamille.
als die arm en niets beteekent -
leeft en doet 't vanzelve sprekend
naar Gods wille.
| |
[pagina 683]
| |
De schorrenGa naar voetnoot1)Enkel ruimte, enkel wadde, enkel water
En geen aanvang en geen einde en geen reê -
Slechts het kartlen en het rillerig geklater
door de geulen naar de dieper geul beneê
en een geurenlooze schommelwind ontstaat er
en vergaat er met de grillen van de zee.
In een eindloos bemonklen en bemorren
hun verdoemenis van wisselvallig zand,
waar geen liefde wil ontbloeien en verdorren
en geen macht zich om erbarmt en tegen kant,
liggen grauw in hun verlatenheid de schorren
als een doodbedroefd en toegankelijk land.
Van een eeuwig door veroveren en verliezen
spreekt het tijdelijk van aangewiegeld wier.
En het immer wegen sluiten en weer kiezen
werd het eenig en mismoedige vertier,
mét het ritselen op de eilanden der biezen
in dit klamme laf-bekabbelde revier,
En de morgens en de middagen, de nachten
alle uren glijden wezenloos voorbij
of het schreide of het zuchtte of het lachtte
bij het nadren of benemen van 't getij,
al het lichte, al het rauwe, al het zachte,
zijn hun levenlooze oorden eenerlei.
| |
[pagina 684]
| |
Slechts de hemel komt hen overijld bewolken
of beglimt opeens de heuvlen der contree
En de hooge vogels, die hen schaarsch bevolken
wandlen driftig met de waterloopen mee.
Hoor! hun ijle stemmen zilverig vertolken
de versmachting dezer wezenlooze zee.
Ginds het weemlen, ginds het lachen, ginds het leven -
ginds de twijfel en de liefde, haar verraad -
de bestorming, het verwinnen en het sneven
héel een wereld, die verrukt of die vergaat.
Maar hier liggen de gedachte-leege dreven
om het even - zonder hoop en zonder haat.
Noch het zonlicht, noch de winden, noch de sterren
noch het droomerig bemantlen van de maan;
sneeuw of regen en de mist die hen besperren
gaan hun tijdlijke verschijning amper aan.
Want hun geest is het licht der zeeën verre
en hun aanschijn een verworpen óndergaan.
Waar geen hand ons ter verlossing kan bereiken,
maar het zand om elke naderig zich sloot.
Waar de wanhoop, handenwringend in 't bezwijken,
zich ten halve komt verheffen uit hun schoot....
liggen slijmerig en gluiperig de slijken
als de giftige gewesten van den dood.
|
|