| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos. † MCXCIX.
'k Was steeds zoo kalm-energisch, als een mensch kan wezen,
Die nimmer joeg naar aardschheid, maar die needrig zit
't Diepste Algeheim des Zijns, in al wat is, te lezen,
Terwijl hij, tot den bodem van zijn Wezen, wit,
Steeds, woordloos-denkend tot de Diepte bidt,
Vaak voelend, dat hij 'n Niets is, een weer weggaand Wezen,
Dat, zonder moêheid, trouw in 's Levens Ingrond spit,
En stil ten slotte ineenstort, zonder wijs te wezen.
Ja, wáárom wil 'k begrijpen? 'k Wéet het wel: ik hoor
Staêg, in mijn Diepte, een Stem, die stil gebiedt: Ga door
Naar wat gij, sinds uw jongensjaren, woudt verkrijgen:
Inzicht in ieder ding van 't Zijnde; traaglijk breekt
Lichtstraal na straal u tegen, maar alduidlijkst spreekt
Op 't laatst Zijn's diepst Geheim u toe, in doodend zwijgen....
| |
| |
| |
MCXCX.
Maar is er dan geen wijder Leven, nà dit leven?
Hoop, hakend jongske, wou 't, maar 't peilend brein zegt: ‘neen’,
Daar 't worstlend stuit op duizend tegenstrijdigheên.
O, als we ons logisch-streng, koel-denkend, zonder beven,
Naar 't al-oneindigste Inzijn onzer Ziel begeven,
Los van al aardsche wanen, moederziel-alleen,
Dáár, over 't ongewordne Geestesdiep, te treên,
Zien schrikkend we even flitsen 't Eeuwge, Onvatbre Streven,
Waar òns diepst Willen, meer en meer zich zuivrend, heen
Trèkt en van wègvliedt weiflend: 's Levens zeilen reven
We een oogwenk.... en wij rusten. Heden en Verleên
En Toekomst, voor ons sprakeloos Bevroên, om 't even
Plots is 't, en 't Al een diep-in tijdeloos Gebeur,
In Tijd, van wervelingen, wezens, lijn en kleur.
| |
| |
| |
MCXCXI.
Maar zie, de Geest, dien 'k in mij levend voel, die mij beheerschte
Als waar' Hij boven 't Zielszijn uit een stil-grootmachtge God,
Wiens willig eigendom ik had te wezen reeds van de eerste
Gedachten, waar mijn aldiepst Wezen meê ontwaakte tot
Volklaar bewustzijn, dat ik had te werken tegen 't Lot
Want tegen 't dwalend Menschdom in, waar ieder om het zeerste
Zich inbeeldt zonder echt gevoelden Aandrang, dat hij vlot
Met losse lippen mag oraaklen over 't allerteêrste
En allersterkste Zijn des Dichters tevens, - weet dat Zijn
Die hoogste Geest, die aller Geest is, werkt in zijn Genade
Niet onaflatend gloeiend in de Ziel, die hij zich koos
Ter woonst, neen naakt in 't aardsche Rijk in wisselenden Schijn,
Heel enklen slechts, schoon velen met der Dwaasheid doem beladen
Toch leven blijven in der Menschheid heuchnis eindeloos.
| |
| |
| |
MCXCXII.
Zoolang ik schrijf heb 'k nooit ook maar gelijk gekregen,
In iets wat 'k denk, bij praters van 't ondiepe Soort,
Die licht van tong als hoofd vlot babblen, nooit verlegen
Herhalen ze altijd door onwetend, sterk-van-woord,
't Door hooren zeggen of geleerde, steeds maar voort.
Al wat ik zelf door logisch werken wist ter dege
En, peilend elke diepte ontdekte, sprak men tegen,
Als zou 'k een leeghoofd zijn. Maar 'k heb mij nooit gestoord
Aan wat ik hoorde en dwaas vond. Zeker van mijn Zege
Werkte ik, door waarlijk denkenden diep aangehoord.
Dit wist 'k, dus ging niet handenwringend door de poort
Der jammeren, noch liep ik rouwend langs de leege wegen.
Neen 'k bouwde en bouw getrouw, door diepsten Geest geschoord
En bij de wijzre latren leeft mijn werken rustig voort.
| |
| |
| |
MCXCXIII.
'k Was oudtijds wel eens driftig, maar toch altijd diep-rechtvaardig
Voor allen, die 't goed-trouwlijk meenden en niet minder ook
Voor wie, als sterk-eergiergen, telkens weer, volstrekt onwaardig,
Hun beetre helft geworden, met den wijd-neerslaanden smook
Van eigen flauwe trekken, wijl ik in gedachten dook,
Mijn argloos hoofd omwalmden. Och, ten slotte, hoe veelvaardig
Zij zich ook toonden in hun kunsten, 'k vond dat spel wel aardig,
Daar mijn Diepst Wezen mij geluidloos toeriep: Wacht, éér look
Uw oog zich voor de' allaatsten Slaap, zal eensklaps afdoend blijken
Dat de opgestormde Geestesdiepte in verontwaardiging
Ontzettend u deed dondren, daar zij nog niet hoogklaar reiken
Kon in haar gierend jong zijn, aan de Sferen, waar ik zing
Met sterk doorvoelde Kracht thans, nu 'k volheerlijk zweven
Mij bóven al het kleine voel in 't Eeuwge Oneindge Leven.
| |
| |
| |
MCXCXIV.
Hoe kwam 't, als 'k soms te ‘horten’ leek? Was 'k lui? Waarachtig, nooit.
Ik deed, mijn heele leven, niets dan werken, denken, zoeken,
Doorvoelend al gebeuringen des Levens en der boeken.
Waarin mijn rustloos hakend Wezen zich begeerend gooit.
Ik weet me een Simpel-levende, een stil Ziener, die ontdooit
Alleen voor 't diep-in Schoone, 't blijvend-Ware, waar met kloeken
Wil die nooit wankelt, staeglijk hij tot naar de verste hoeken
In doordringt, ganschlijk onbevangen, die, geen terts, vermooit
Het daar gevondne met zijn eigen hopen, neen, die staande,
Vaak geestlijk-eenzaam, door de jaren heen, uitsluitend vecht
Voor wat hem diep-in-levend bleek in alles, en dus baande
Den weg voor ieder, die zelf leeren wil te zien, met echt,
Diep-in verrukt zijn, 't Eeuwig-hooge, bovenuit het slecht
Begrip der Massa, die elk oogenblik iets anders waande.
| |
| |
| |
MCXCXV.
Vaak vraag'k mij leukjes, wen'k lichtvoelend, peinzend zit te ‘sporten’
Met al de me aangedane schipbreukschijnen van 't Verleên
Toen 'k door 't haast kindsch geloof, dat 'k had in ijdle menschen, stortte
Soms in belachlijke' afgrond van ellendigheên:
Waar dient dit menschenleven toe? Maar vast bleef 'k op de been,
Al poogden ‘goeden’, die 't niet wierden, schoon 'k hen hielp, de forten
Mijns innerlijksten Echtzijns neer te werpen, daar 't hun scheen:
Die ladder kan wel weg: wij staan nu hoog ten top der sporten.
Zij vielen zélf toen; 'k zweefde door: dies voel 'k mij kalm-tevreên;
Maar zeg 'k dit, om mijn Ik te roemen? Neen en nogmaals neen.
Dan zou 't wel lijken, of het aan gezond verstand mij schortte.
Zij schijnbaar-praktisch tegen-in den ‘Droomgeest’, die soms ‘hortte’:
Zij waanden bijster-schrander zich; maar 'k zelf, in 't Diepste, ik meen
Neen weet: de Aarde is steil rotspad tusschen twee Oneindigheên.
|
|