| |
| |
| |
Van het onberijmde Israëlitisch loflied tot het berijmde protestantsch kerkgezang 1537-1937
Een bijdrage tot de geschiedenis der psalmberijming ten dienste der protestantsche kerken ter gelegenheid van het ontstaan der eerste calvinistische psalmen, de ‘souterliedekens’ van Van Zuylen van Nijevelt in 1537, uitgegeven in 1539 door A. Hallema.
De lyriek is er om een stemming te wekken in 's menschen ziel en hart. Dat doet het lied, dat doen de psalmen Davids bovenmate. Zij herinneren ons steeds weer aan dat mooie couplet uit Gezelle's ‘Cinxen’:
‘'t Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht,
Vervoere ik heel en al mijn innewaardste wezen,
tot voor uw voeten, God, die uit het duister graf
die in uw kerke rust en daar, in 't hoogste blauw,
terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen.’
In 't bijzonder zijn het de psalmen en Evangelische gezangen naast de Latijnsche hymnen der Katholieke Kerk, die eeuwenlang de gevoelens uitdrukken, welke den mensch ten opzichte van de
| |
| |
Godheid bezielen. Laat mij u daarom wat vertellen van de wording der psalmen.
De psalmen kennen we in tweeërlei vorm en gedaante: onberijmd en berijmd. Daar de laatste hun oorsprong verschuldigd zijn aan de eerste, dienen we hier eerst wel iets te vertellen van de psalmen in proza, waarin echter op menige plaats de poëtische gedachte en klank te beluisteren vallen. Het woord psalm doet denken aan het Grieksche psallein, d.w.z. spelen op een besnaard instrument, een psalter, en eveneens aan psalmos, het tokkelen der snaren, ook het zingen daarbij, waaruit zich de beteekenis ontwikkelde van het loflied, het lied der dankbaarheid zelf. Volgens dezen lexicographischen gedachtengang zou dus elk loflied een psalm genoemd kunnen worden, doch voor onze begrippen is een psalm speciaal een dier overgeleverde liederen, afkomstig van de liturgie des Jeruzalemschen tempels.
Overigens wijst ook de Hebreeuwsche naam van het Boek der Psalmen, n.l. Thehiliem: lofzangen of lofliederen, op het karakter dezes lieds. Ten getale van 150 vormen zij een boek in den Bijbel der Christenen, terwijl ze oorspronkelijk vereenigd zijn met het doel, om te dienen als ‘officieel gezangboek voor de tempelkoren van het Jeruzalemsche heiligdom’.
Daar ze echter lang niet in denzelfden tijd ontstaan zijn, zijn de diverse bestanddeelen van zeer heterogene samenstelling, waarover echter beneden meer. Dat het voorts als een officieel gezangboek werd erkend, door de Israelieten van oude tijden, blijkt bijv. nog uit plaatsen in het Nieuwe Testament als Lucas 20:42, Handel. 1:20, waar in en na Jezus' dagen sprake is van het Boek der Psalmen.
De indeeling van het geheel in vijf hoofddeelen berust waarschijnlijk op de navolging van de Mozaïsche wetsverdeeling. In onze psalmboeken kan men die 5 onderdeelen echter bezwaarlijk meer onderkennen, doch als men er nauwkeurig op let, zal het onderscheid nog wel blijken en kunnen de volgende capita begrensd worden aldus: ps. 1-41, ps. 42-72, ps. 73-89, ps. 90-106, ps. 107-150. Dit kan men nagaan uit de onderschriften in ps. 42:14: Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. Amen, ja amen; 72:18-20, 89:53 en 106:48.
| |
| |
De Duitsche Luthervertalingen en ook de nieuwste Fransche overzettingen der Bijbelboeken geven trouwens die indeeling in vijf hoofdst. met koptitel duidelijk aan.
Hoe werden nu bij de Israelieten die oude psalmen gezongen, vraagt ge misschien? Hoewel we over de muzikale uitvoeringen bij die zang- en snarenlievende Semietische volk zeer onvolledig zijn ingelicht, zoodat het tot de onmogelijkheden behoort, om van zijn instrumenten een juiste definitie en omschrijving te geven, is het toch ten naastenbij bekend, hoe het psalmgezang hier vocaal-instrumentaal ten gehoore gebracht werd. Daartoe verzamelde men zich in de open lucht op het tempelplein, waar een orkest den koorzang begeleidde. De verschillende instrumentale partijen stonden onder leiding van een orkestmeester. Doch van de inrichting en samenstelling der koren is niets bekend. Of er dus solo's enz. gezongen werden, weten we evenmin. Wel zou uit enkele psalmen afgeleid kunnen worden, dat twee koren elkander bij beurte afwisselden, waarna de gemeente dan inviel met een Amen of Hallelujah. Dat een dergelijke uitvoering niet nagelaten zal hebben een diepen indruk achter te laten, valt licht te begrijpen. Overigens is ons omtrent de meer of minder artistieke uitvoering der verschillende partijen niets bewaard gebleven. In elk geval is het zeker, dat de koorzang in de Katholieke kerken meer overeenkomst vertoont met het zingen der psalmen bij de Israelieten dan het gemeenschappelijk psalmgezang in de Protestantsche godsdienstoefeningen.
Ook omtrent de vele opschriften, die meer dan 100 psalmen dragen ter inleiding van het lied, zijn de meeningen zeer verdeeld en de kennis er van is zeer gering. Vooral het mysterieuze woord Sela, in den tekst der psalmen bij wijze van refrein of Oud-Germaansch stafrijm telkens terugkeerend, heeft tot vele hypothesen aanleiding gegeven. Het is een onvertaald gelaten Hebreeuwsch woord, ook wel als ‘Saelah’ gespeld, dat eveneens in Habakuk 3 nog eens voorkomt.
In de verschillende vertalingen wordt het nu eens opgenomen als Sela, o.m. in de Duitsche van Luther en in onze Statenvertaling, of Selah in de Engelsche bijbels (Br. en Buitenl. Bijb. Gen.), dan weer weggelaten (Leidsche vertaling), of vervangen door een ander woord: Fransche van Dr. Louis Segond, waar ter overzetting het
| |
| |
woord ‘Pause’ is gekozen. Het is echter de vraag, of we hier werkelijk met een pauze, een tusschenpoos, een ‘rust’ te doen hebben.
Wel komt het geheimzinnige woord meest aan het einde van een volzin voor, ook wel als een soort interjectie, buiten elk zinsverband staande en toch lijkt het waarschijnlijk invloed uit te oefenen op de zinsconstructie, op de beteekenis van het geheel, tot een zin vereenigd, door den tekst in een of meer pericopen in te deelen, deze van elkander te doen onderscheiden of iets dergelijks.
Wie zich voor het geval interesseert, bekijke eens nauwkeurig den overgang van psalm 7 vs. 6 en 20 vs. 4 naar de daarop volgende verzen.
Ook heeft men in den laatsten tijd gedacht aan een teeken, dat de verandering van den rhythmus of van de stem bij het zingen moest aanduiden. Of daardoor echter de beteekenis van sela als: van het begin af aan, dus zooiets als het teeken voor da capo, nog eens, van voren af aan, duidelijk en aannemelijk wordt, meenen wij wel eenigszins in twijfel te moeten trekken.
Over die beteekenis is men het in de geleerde wereld der theologen en kenners der Oostersche talen dan ook in 't geheel niet eens. En aangezien hier dus het ‘grammatici certant’ geldt, willen we er als leeken, schrijvende voor leeken, niet verder over uitweiden en zullen verder een ander deel van ons rijke onderwerp behandelen.
Alleen wat vaststaat, mag hier nog even vluchtig aangeroerd worden, te meer daar de naam en meening van een onzer letterkundigen uit een vorige periode hierbij zijn betrokken. Het woord Sela(h) hangt n.l. samen met het Hebreeuwsche verbum ‘salah’, d.w.z. opheffen, omhoog brengen. Daaruit heeft men afgeleid de beteekenis van sela = pauze, hetgeen er, gelijk we boven reeds zagen, niet altijd uit gelezen kan worden.
De Grieksche Septuagintoverzetting van het O.T., welke dateert van omstreeks 200 v. Chr., dus uit den tijd, toen de Jeruzalemsche tempeldienst nog in zwang was en dus ook de Psalmen periodiek in gebruik waren als essentiëel onderdeel der liturgie, heeft echter in stede van sela: diapsalma, tusschenspel, interludium, gelijk wij dat ook nog kennen in onze Protestantsche liturgie. Daar de vertalers van dien tekst ter plaatse en wat de stof betreft, goed op de
| |
| |
hoogte kunnen geacht worden, ligt het voor de hand, dat zeer waarschijnlijk bij sela de zang der liederen even op hield, een rust vond, om dan de muziek te laten invallen.
Nu is het Multatuli geweest, die in een zijner aanteekeningen op den Max Havelaar de vraag heeft opgeworpen, of het Hebreeuwsche woord sela soms verband houdt met het Maleische slamat of selamat. De slamat is namelijk de onderdanige en eerbiedige groet van den lagere aan den hoogere, van den mindere aan zijn meerdere. Deze wordt uitgevoerd in knielende houding, het hoofd diep-gebogen en met samengevouwen handen, die opgeheven zijn. Multatuli legde dit nader uit als volgt: ‘Men weet, dat volgens de riten van het Oosten godsdienstige oefeningen bestaan uit gebeden en gezangen, telkens afgebroken door velerlei gebaren en komplimenten, letterlijk: samenvouwingen. Zoo iets geschiedde misschien ook bij het voordragen der psalmen. In verband gebracht met Slam of Islam - dit woord beteekent onderwerping - zou misschien de oorspronkelijke zin kunnen geweest zijn: de plechtstatige of ritueele groet.’
Het kan niet ontkend worden, dat ook in deze lexicographische verklaring het verband eenigszins gezocht is en daar voorloopig nog geen afdoende uitleg van dit vraagstuk in uitzicht is gesteld, zullen we het punt nu verder laten rusten.
Iets anders is de naam ‘Psalmen Davids’, gelijk ze onder het volk genoemd worden. Toch zijn ook hier vele en niet één samensteller en dus verschillende ‘dichters’ bezig geweest, om den bundel liederen te vervaardigen. Trouwens, dat staat in het boek zelf op diverse plaatsen duidelijk te lezen. De psalmen 73-83 worden bijv. genoemd de liederen van Asaf. Hij was een dergenen. aan wie David de regeling der zang- en toonkunst bij plechtige gelegenheden ter godsvereering had opgedragen, waartoe ook Heman en Ethan behoorden. Hun dichterlijke gaven stelden hen in staat, om meerdere psalmen van de 71, die op Davids naam staan, te schrijven.
Men kan daarom het psalmenboek het best vergelijken bij een verzameling van bundeltjes, samengesteld door een aantal dichters van zeer ongelijke maatschappelijke positie en uit verschillende tijden. Behalve de koninklijke naam van David worden ook die van Salomo en zelfs die van Mozes gebruikt ter aanduiding van het
| |
| |
DORPSGEZICHT
JAN KRUYSEN †
| |
| |
BLOEIENDE BONGERD
JAN KRUYSEN †
| |
| |
auteurschap. Taal zoowel als inhoud van ps. 90 wijst echter duidelijk uit, dat deze als de andere psalmen grootendeels na de ballingschap, dus tusschen 586 en 538 vóór Christus, is vervaardigd, 't geen echter niet wil zeggen, dat een veel ouder lied of gedicht tot de samenstelling van deze of gene psalm niet zou hebben kunnen bijdragen.
Doch hierin komen ze alle 150 merkwaardig overeen, dat hun inhoud intens godsdienstig gestemd is, ‘nationaal’-godsdienstig, zouden we ook kunnen zeggen. Sommige er van zijn op de eerste plaats lof- en dankliederen: ps. 18, 23, 29, 116; andere herkent men als boeteliederen: 6, 32, 38, 39, 59; speciaal ps. 104 kan een natuurlied heeten. Ook zijn er een paar alphabetisch in volgorde geplaatst, nl. 119 en 145, hetgeen echter schade deed aan de dichterlijke uitdrukking.
Vooral ps. 136 lijdt aan eentonigheid van stijl en zinswending, evenals de beroemde 43ste psalm gedrukt wordt door den bijzonder zwaarmoedigen toon. De lof-‘verheffingen’ jegens God en de dankzegging voor de uitredding uit nooden wisselen af met de vermelding van 't geluk der godvruchtigen en het ongeluk der boozen. De vloek over Israëls vijanden beantwoordt aan de uit zichten in een heerlijke toekomst en de betuiging van onderwerping en vertrouwen jegens Jehova. Het karakter der zangen is dus, naar het uiterlijk te oordeelen, niet van zeker egoïsme en nationalisme onbesmet gebleven en naast het geluk voor eigen volk door Gods zegeningen treedt onweerstaanbaar de hoon over vernietiging van andere naties op den voorgrond. Tijden en plaatsen doen dit echter begrijpen.
Het is gemakkelijk verklaarbaar, waarom deze liederen aan David, den sterken held en schepper van het rijk Israël, worden toegeschreven. In de boeken Samuel werd ook reeds van den zanger David gesproken, toen hij speelde en zong voor Saul's aangezicht en weeklaagde over den dood van dezen gezalfde des Heeren. Vooral het klaaglied in 2 Samuel 1:17-27 munt in dat opzicht uit in klankrijkdom en dichterlijke phantasie. Doch David moge zich ondanks zijn groote zonden en vele gebreken gunstig onderscheiden hebben als formeerder des rijks, van hem zijn niet afkomstig de zangen, die in den tijd der ballingschap zijn gedicht door de ‘vromen’ des lands, die er hun heimwee naar het oude land der
| |
| |
beloften in uitstortten. En dat wel in verschillende tijden, toen achtereenvolgens Perzen, Egyptenaren en Syriërs de Israëlieten hebben geknecht en verdrukt, pl. m. 580-150 vóór Christus en voornamelijk die Joden, welke trouw bleven aan het geloof der vaderen in tegenstelling met de groote massa van hun wereldsche landgenooten, die opgingen in de Grieksche beschaving en zich verloren in een vreemde cultuur en cultus.
Daarom blijft het psalmenboek ook steeds een zangboek voor de verdrukte gemeente Gods, voelden onze vaderen in den strijd tegen Spanje er behoefte aan, om door deze zangen hun leed over de vlakke velden en wegen van een Nieuw Israël te doen klinken, moesten de heer Van Zuylen, Jan Utenhove, Lukas de Heere en vooral Marnix van St. Aldegonde - nog vóór Petrus Datheen zijn kreupelrijm aanwendde voor zijn ‘Psalter’! - ten behoeve des volks de psalmen Davids op ‘wereldsche wijsen berijmen’ en in hun eigen ‘spraeke seer liefelijk en klaer oversetten’. Eens zou Israël aan de spits der volkeren staan, zoo heette het in de psalmen; zoo ook Nederland, spijt de aanslagen van Alva, Filips en de zijnen.
De Messiaansche belofte in de psalmen (vgl. pss. 2, 20 en 89), was een telkens wederkeerende opwekking en aanmoediging om vol te houden voor alle Christenvolken, die in den nood hun hartstochtelijk geloofsverlangen moesten uitzingen, zoo niet uitjubelen, tot aan de treden van schavot en brandstapel toe.
Zoo zijn bijv. verscheidene liederen uit het derde hoofdstuk der vijf, waarin we boven het geheele boek der psalmen verdeelden, met historische zekerheid terug te brengen tot den tijd der Makkabeeën, parallel van ons tijdperk van den Tachtigjarigen oorlog.
De Israëlieten hebben de psalmen in hun eigen land gezongen tot de verwoesting van Jeruzalem: 70 n. Chr., dus zoolang de tempeldienst intact bleef en het heiligdom des Heeren zijn ongerepten vorm behield. Toen de tempel was gevallen en de synagoge het verzamelpunt des volks werd, bleven nochtans de psalmen in eere, hoewel meer als dagelijksche en wekelijksche, dus periodieke gebeden.
De Christenen erfden dezen geestelijken schat en stelden hem ten dienste van hun gemeenschappelijke godsdienstoefeningen, door de psalmen in de verschillende landstalen te berijmen en op muziek
| |
| |
te zetten. Dit berijmen geschiedde echter op zooveel manieren, dat er tenslotte op eenheid en eenvormigheid werd aangestuurd ter wille van de authenticiteit. Dat daartoe door onze vaderen Datheen's berijming werd gekozen, wekt nog altijd bevreemding, daar er reeds vóór dien tijd betere geformuleerd waren.
Hier mag nog aan toegevoegd worden, dat het Bijbelboek der Psalmen juist door zijn berijming een der meest populaire geworden is van al de 66 boeken, waaruit de H.S. bestaat, in alle talen en op velerlei ‘voysen’ gezongen in kerk en vergaderzaal, in huiskamer en gestichtsverblijf. De naderhand gevonden ‘psalmen van Salomo’, veel later ontstaan dan de Protestantsche canonieke bijbelboeken, n.l. in de laatste periode van den vóór-christelijken tijd, hebben evenmin als de z.g. psalmen van het Westen - beroemde geestelijk-godsdienstige literatuurresten van Europeesche volken -, zulk een bekendheid verkregen als de oude psalmen Davids en het is daarom, dat we Ds. Beyerman's Psalmbundel van eigen vinding (1916) nimmer zulk een populariteit en aftrek kunnen voorspellen als de reputatie, welke Datheen eeuwen lang heeft genoten.
Waar we tot dusverre in 't bijzonder de aandacht vestigden op de onberijmde psalmen als bijbelboek en als voornaam bestanddeel der liturgie in den Israëlietischen tempeldienst, willen we thans ook eens eenige bijzonderheden meedeelen uit dat rijke boek der historie van de Protestantsche liturgie, hoe de psalmen eerst werden verwrongen en verlaagd tot deunen en rijmelarijen, die ze bijkans te ordinair deden worden voor godsdienstig gestemde gemoederen. Doch de bijgeloovige, bijna aan het afgodische grenzende liefde en vereering voor het psalmboek naar de berijming van Datheen, welke de eenvoudige lieden der Publiecque Gereformeerde Kerk in de 17de en 18de eeuw aan den dag legden, verhinderden jaren, neen decenniën aaneen, de invoering van een beteren tekst. Het leven dier geëtiketteerde en authentieke psalmen, in dichtmaat en getoonzet, was even taai als dat onzer stoere Calvinistische zeevaarders en handelslieden, die met de psalmen Davids groot werden en er mee ten grave daalden, vele geslachten aaneen.
Voordat Datheen's ‘rijmwerk’ echter als het meest superieure was gewaardeerd en aangenomen, hadden reeds andere poëten, grooter dan hij, in ‘souterliedekens’ en ‘devote sangen’ den strijd
| |
| |
aangebonden tegen het wereldsche lied. Behalve, dat Luther in zijn psalter een handboek zag, vol troostrijke gedachten, geschikt om in muzikale klanken vertolkt te worden, een enchiridion en bijbelsch huisboek dus, een bloeiende lusthof vol heerlijke bloemen met schitterende kleuren en zoete geuren, een klaren en helderen spiegel, waarin wij ons eigen leven en dat van heiligen kunnen aanschouwen, waren ten onzent reeds pogingen gedaan om het geestelijk lied tot zijn bestemming te brengen. Het ‘devoot ende profitelyck boecxken’ van 1539 is daarvan reeds een bewijs, Kerstliederen en -leisen, die nu nog leven in den kindermond, werden toen reeds gedicht. De aanbidding der ‘drie koningen’ werd aldus bevallig ingeleid:
‘En ze klopten al aan Herodes zijn deur,
Herodes de Koning kwam zellevers veur,
Herodes de Koning sprak mit 'n valsch hart:
Hoe ziet er de jongste van drieë zoo zwart?’
Zoo hoort ge het nog wel in Brabant en Limburg zingen bij flakkerende kunstlichtjes, als de stormen de boomen zwiepen of de sneeuw veld en wegen als in een doodslaap bevangen houdt. Of de schildering van die nuchtere realiteit en de sobere voorstelling in het nederige, alledaagsche bij Jezus' geboorte:
‘Op wat hoeys wet hi gheleyt,
Iosephs coussen sijn eerste cleyt,
Daer wert hi in ghewonden.
Noyt en was meerder ootmoedicheyt
Die beesten vielen op haar knyen,
Waer was dat wonder oyt meer ghesien.
Si bekenden haren heere.’
En hoe levendig, teer en gemoedelijk is nog het volgende tafereeltje uit dien rijkdom van laat-Middeleeuwsche geestelijke liederen:
‘Maria sette Ihesus op haeren scoet,
Si gaff hem einen appel roet.
| |
| |
Maria zoude Ihesus ein papken maken,
Her Ioseph ginck die stexkens rapen.
Maria naeyde en sij span,
Daer sij her Ihesus dbroet mede wan.
Her Ihesus draeide haer den draet.’
Of dat andere van Jezus' prille jeugdleven, hoe armoedig hij ging:
‘Sijn voetkens waren dicwille cout,
Doen hij begonst te gane,
Ende altoos was sijn halsken bloot,
Ende luttel hadde hi ane.’
Dan zijn daar verder die schoone Paaschliederen, waarin des Heeren lijden en opstaan, des menschen verlossing door Christus' bloed werden beschreven, neen geteekend met harde lijnen, geschilderd met helle kleuren, geboetseerd in de ruwste omtreklijnen, maar in z'n geheel zoo subliem van uitbeelding, zoo gedurfd van conceptie en structuur, dat we die juweeltjes van taalplastiek en woordmuziek niet gaarne zouden willen ruilen voor de stuntelige Datheen-rijmen:
‘Och moeder, seit hij, moeder mijn,
Uwen rou en mach niet baten;
Ick wil gaen sterven den bittren doot,
Die menschen en wil icker niet laten. - -
Sij hieven dat cruys al in die locht,
Sij lietent nederwaert sincken,
Dat alle sijn aderkens bersten ontwee.
Syn bloeyken wou hy ons schinken.’
En verder... maar neen, ik zou mijn onderwerp der 17e en 18e eeuwsche psalmberijming in harde, knokige geuzentaal geheel uit het oog verliezen, zoo ik u nog langer meetroonde door dien
| |
| |
lusthof van Middeleeuwsche geestelijke bloemkens met zijn slingerpaden, omzoomd door allegorische ranken van exempelen en legenden.
Met dit al zijn we nog in den Roomschen tijd, en eerst door oorlog en opstand zou men zich geheel losmaken van dit genre in de geestelijke kunst. De volkskunst, die ook in de oudste psalmvertalingen naar voren komt, verbond zich hier aan den vagen en onzekeren overgang van het ‘oude’ naar het ‘nieuwe’ geloof. Op de grens dezer beide geestelijke werelden staan enkele zangen uit het ‘devoot en profitelyck boecxken’, waaruit spreekt de grootheid Gods, de onmacht der menschen, maar ook de worsteling van den sterveling met het eeuwige, de benauwdheid der vervolging en de hoop op de eeuwige zaligheid, bijv. in dezen vorm:
‘In doots ghewelt lach ick ghevaen,
Versoncken in Godes tooren;
Van verre sach ick een licht op gaen,
De Waerheyt liet haer hooren.’
Reeds den toon der latere psalmen beluisteren we in deze verzen:
‘O Heer, door uwen Gheest
Maeckt mij heel onbevreest,
Sterckt uwen knecht van binnen,
De liefde in mijn hert plant.
Dat ickt al mach verwinnen.’
Dat ademt 'n Protestantschen geest, is Protestantsch naar vorm en wezen. Het sluit nog wel aan bij de Middeleeuwsch godsdienstige poëzie, doch loopt tevens over naar die der 17e eeuw.
Dan krijgen we de Souterliedekens, in de stormachtige tijden der 16e eeuw zoo vaak herdrukt, waarvan de vermoedelijke schepper Heer Willem van Zuylen van Nievelt is. Het is reeds een psalmvertaling, die vervaardigd was met het oog op den strijd tegen de schadelijk-zinnelijke invloeden van het wereldlijk lied, maar de melodieën er van werden overgenomen voor den psalter.
Aangezien er eenige zuiver Katholieke liederen in voorkwamen,
| |
| |
verwierf deze bundel nog de kerkelijke approbatie: een psalmboek der Roomsche kerk dus! Een ander was dat van Jan Utenhove, zuiver Protestantsch van inhoud, gelijk de naar Engeland uitgeweken Vlaming zelf.
Hij ving in 1551 aan met de berijming van zijn bundel: ‘De vijfentwintig Psalmen en andere ghesanghen die men in de Duydtsche Hollandsche Ghemeente te London was ghebruyckende.’ Doch 15 jaar later had hij reeds al de 150 psalmen overgezet.
Daarop volgde, wat betreft het jaar van verschijning, de overzetting van Datheen, die van Vlaamsch monnik in een strengen Calvinist was ‘hervormd’ en zijn ‘Psalmen Davids en andere Lofzangen’ in 't licht gaf als de meest letterlijke overzettingen eener Fransche vertaling van Marot. Hoe getrouw hij in dezen zijn origineel gevolgd heeft, wil ik u even laten zien aan de hand van het reeds hierboven geciteerde en min of meer berucht geworden couplet uit Ps. 55 vs. 5:
Maar Moab sal sijn niet meer:
Ik en achte hem ook niet meer
Dan een waschvat, daarin dat mijn
Voeten sullen gewasschen sijn.
Edom acht ik met sijn volck coen
Niet beter dan mijn ouden schoen.
Je ne veux estimer non plus
En despit de leurs mauvaistiéz,
Qu'un vaisseau pour laver mes pieds.
Contre Edom peuple glorieux
Je jetterai mes souliers vieux.
De reden, waarom hij zijn origineel zoo slaafs heeft gevolgd, wordt ons door de voorrede zijner psalmberijming met enkele woorden opgegeven, tevens eenigermate een verzachting van het algemeen over hem en zijn werk ongunstig gevelde oordeel. Daarin schreef hij n.l.: ‘Dat ik dezen Psalter op deze wijze in dicht gestelt hebbe, en is niet geschied, om den arbeid van andere, die daerin haer best gedaen hebben, te misprijzen, ofte om mij
| |
| |
eeniger konst te beroemen, maar dewijl wij metter Evangelische Kerken in Vrankrijk, in der Leere en Ceremonien eendrachtich sijn: soo heb ik van herte begeert, dat wij in den sank der Psalmen hen ook mogten gelijk sijn, die in die spraeke seer liefelijke en klaer overgheset sijn: dewelcke ik soo nagevolgt hebbe, als 't mij mogelijck geweest is, ende onse spraek heeft konnen lijden.’
Bovendien mag tot zijn verdediging strekken, dat men hem niet alleen verzocht, zich met de berijming te belasten, doch hem er bijkans toe preste, waaruit dus ook volgt, dat men in gemoede en met dankbaarheid te aanvaarden had, wat uit zijn handen kwam. En wat misschien nog het meest voor hem pleit, is zijn lofrede op Marnix' berijming, daaraan toevoegende den wensch, dat deze editie in stede van de zijne in alle Nederlandsche gemeenten mocht worden ingevoerd. Hoe jammer dus, dat de man gezwicht is voor de op hem uitgeoefende pressie, om den Parnassus van het gewijde lied te beklimmen.
En tevens valt het te betreuren, dat zijn wensch tot aanneming van Marnix' vertaling niet in vervulling is gegaan. Deze verscheen in 1580 en was het werk van een voornaam en talentvol dichter, die meester van zijn taal was, gevoel voor schoonheid en kunst in de woorduiting en waardigen ernst voor het heilige toonde te bezitten. De Calvinisten, die voorloopig ten opzichte van deze eischen alleen nog aanvaardden, wat uit de pen van Datheen vloeide, wilden dit ook behouden met een ongemotiveerde koppigheid, enkelen zelfs, tot aan onzen tijd toe, spijt alle critiek, spijt ook de heerlijk grandioze boutade van een Huygens, wiens zeven gevleugelde dichtregelen ten dezent eerder tot de onvergetelijke loci classici dan tot de loci communes behooren:
‘..... maer dat een van Datheen
daer is de wereld sot nae....
't magh wesen; maer ick vrees,
't is all te vreên op God nae.’
De psalmen vertegenwoordigen sindsdien bijkans uitsluitend het geestelijke lied. Alleen mogen we nog wijzen op de Martelaarsliederen, vooral die der Doopsgezinden, in bundels vereenigd, zooals het ‘Geestelick Liedt-Boecxken van David Jorisz’, ver- | |
| |
zameld tusschen 1529 en 1536. Doch veel belangrijker is het enkele decennia jongere ‘Offer des Heeren’ van 1562 met het ‘Liedtboecxken, tracterende van den Offer des Heeren’. In proza zijn daarin opgenomen de laatste wilsbeschikkingen, verzoeken, vermaningen, brieven enz. der Wederdoopers, die ten brandstapel of naar 't schavot verwezen werden. En al deze droevige stukken zoowel als de daarbij behoorende liederen zijn in zulke roerende bewoordingen gesteld, zoo vol weemoed over den dood der geloofsgetuigen, alsmede over hen, die onverzorgd in die stormachtige tijden achterbleven, dat ze thans nóg het diepste medelijden opwekken. Uit dezelfde bronnen ontsproten in dit genre de ‘Veelderhande Liedekens ghemaect uit den Ouden ende Nieuwen Testamente’, 1509, waarvan hier een enkele proeve, als Bijbelsche poëzie ter vergelijking met de psalmberijmingen uit denzelfden tijd:
‘O Broeders, wilt ons gedencken
Dat sij ons niet en crencken
Wij groeten u met sangen,
Wij, gevangen in 't gemeyn,
Wij hebben zeer groot verlangen
Om te sijn ints Hemels pleyn.’
De aandoening, door deze liederen opgewekt tengevolge van het kalme, berustende geloofsvertrouwen ondanks lijden, pijn en smart, waaronder de dichters en zangers er van gebukt gingen, maakt zich in meerdere mate van ons meester dan welke gevoelsindrukken ook bij de lezing der 16e eeuwsche psalmbundels.
Ook de geweldige passie, die tot uitdrukking komt in de Geuzenliederen van dien tijd, maakt deze min of meer tot geestelijke poëzie, hoewel niet zelden alle eerbied voor het vroeger zoo heilige bij den maker ervan zoek is. Het oude in Kerk en Clerus werd bespot en gehoond, het nieuwe hartstochtelijk toegejuicht, dikwijls uit blijdschap, dat men dat oude van zich afzetten of uitschudden kon. Een diepe kloof gaapte tusschen het ‘oude’ en ‘nieuwe’ geloof; fel loeide de brand tusschen beide partijen. De humor en invallen van het oogenblik waren hier in den regel mooier dan de
| |
| |
dichtkunst zelf, maar technisch waren de dikwijls vlotte verzen nog wel zoo klank- en zangrijk als de nieuwe psalmen:
‘Hebdy niet ter Missen gheweest
't Guychelspel dat men daer leest,
Oremus craeyen, cruycen saeyen,
Nijghen, draeyen, soo ick 't wel aenmercke.’
En die de oude Kerk nog trouw gebleven waren, zongen eveneens weeklagend hun kerklied uit droefenis, dat zoovelen hun zijde verlieten, de ‘ware kerk van Christus’ ontrouw werden en dat het zelfs leek, dat God in den hemel zich niet meer ontfermde over de schapen, die tot Zijn kudde behoorden, verstrooid als zij waren door de herders, die vloden voor 't aangezicht des Heeren. Een onderdrukte stem van verwijt, een lange weeklacht tevens, valt te beluisteren in het volgende:
‘Waerom zijt ghij soo langen tijdt
Van ons absent, ach lieven Heer.
Soo dat u schaepkens, onbevrijdt,
U heete gramschap voelen seer?
Denckt aen u Catholijcke Kerck,
Door u ghesticht en ghefondeert,
Door u verlost, u eygen werck,
Daer ghy soo lanc in zijt gheeert.’
Hier althans meer stichting, liefde tot de kerk en ook gevoel voor de kunst, dan toen Datheen liet zingen: ‘Ick sal des morgens klaer, Ontwaeken sonder vaer’ of: ‘gelijck een dronckig mensch hem opmaket, als de wijn wel verteert is... alsoo is oock oase Godt opgerezen’, wat aan het ergerlijke grenst.
Al had dus Petrus Dathenus met zijn psalmberijming het terrein geheel veroverd, op welks uithoeken de wachters als die op Zions muren zich vrijwillig ter verdediging hadden aangemeld van vader op zoon, toch wane men niet, dat zijn ‘proeve van Godzalig rijm- | |
| |
werk’ de eenige bleef. Zelfs onder eigen geestverwanten zaten reeds in de 17e eeuw de puristen en verbeteraars. Nog voordat in een volgende aera een Justus van Effen zijn ergernis te kennen gaf over de ‘onstigtlijke onbetaamlijkheden en buitensporige sotternijen’ en de Nederlandsche Spectator in 1751 te velde trok tegen den ‘dommen Datheen’ en ijverde voor meer passende liederen ten behoeve der bijeenkomsten van Christenen, schreef Hendrik Ghijsen ‘Den Honigraet der psalmdichten vergaedert uit seventien psalmboeken’, 1686.
En nog eerder had de Hoornsche conrector Hendrik Bruno zelfstandig een nieuwe psalmberijming vervaardigd (1656) en waagde de overigens uiterst bescheiden Trommius het zelfs met een ‘zedige verbeteringe van den Rijm van Datheens psalmen’ voor den dag te komen (1665). In het jaar der verschijning van Bruno's psalmen was het namelijk, dat Huygens zoo lustig den spot dreef met de dwaze gehechtheid van het volk aan Datheen's kreupelrijmen, gelijk hierboven.
‘Maar dat een van Datheen,
daer is de wereld sot na.
Hoe soo? 't is 't oudste kind,
De vroome zijnder meê te vreên
't Magh wesen; maer ick vrees,
't is al te vreên, op God na.’
Prof. Dr. L. Knappert kwam dan ook in een zijner interessante studiën tot de conclusie, dat er reeds in de 17e eeuw meer dan veertig verschillende psalmberijmingen hebben bestaan, zoodat bovengenoemde Ghijsen uit 17 bundels kon putten. Doch eerst in de tweede helft der 18e eeuw was men algemeen overtuigd van de noodzakelijkehid tot geheele verandering, waartoe meewerkten de ontwikkeling van taal- en kunstgevoel bij het volk en... de groote massa der predikanten. Maar nog niet geheel zonder verzet. En het is bijna vermakelijk van deze obstructie kennis te nemen.
De predikanten, die te dezer zake de koe bij de horens vatten, deden echter aanvankelijk een moeilijk en onvruchtbaar werk. Hoe
| |
| |
velen toch als Andriessen en Halma, Six en van Ghijsen, Westerbaan en Voet, de leden van het Genootschap Laus Deo, Salus Populo, en meer andere personen hadden elk op zijn wijze hier iets goeds willen bereiken, zonder tot afdoende resultaten te komen. De eerstgenoemde Andries Andriessen, die predikant te Vere was, trad op als een der vurigste kampvechters tegen het ‘verouderde en ongerijmde rijmwerk’ van Datheen en wees er met nadruk op, dat zoovele zijner tijdgenooten in de vaste overtuiging leefden, ‘dat de Psalmen Datheni de echte onvervalschte Psalmen Davids en alzoo Godts onveranderlijk Woord zelven zijn.’ Nog in onzen tijd zijn er wel, die een zelfde waandenkbeeld omhelzen.
Door een verzoek van de classis te 's Gravenhage, behelzende een voorstel tot opname van een paar correcties in een nieuwe Datheen-editie (1754), kwam eindelijk de sneeuwbal aan het rollen, die welhaast tot een lawine zou aangroeien. Boer en burger, hoog en laag, edel en onedel, ambtelijke personen en particulieren, allen bemoeiden zich met het pro en contra eener nieuwe psalmberijming, die weldra een twistzaak van ernstige beteekenis en gewichtigen aard werd.
Een typisch staaltje, hoe de eenvoudigen Datheen getrouw bleven en in de trekschuit hun misnoegen te kennen gaven over de ‘moderne beweging’ hunner dagen, ontleenen we aan een der periodieken van dien tijd, ‘De Philanthrope’, d.d. 3 Maart 1762, waarin de correspondent, in het gezelschap van een predikant en een catechiseermeester, een boerin van Tienhoven sprekende laat optreden. Het is tevens een aardig en plastisch getuigenis, hoe destijds ten platten lande de gouwspraak en het dialect de algemeene spreektaal nog geheel beheerschten.
Als dan Zijn Eerwaarde betoogd heeft, dat men met de terzijdestelling van Dathenus slechts oneenigheid onder de broederen stichten zou, valt de boerin aldus in: ‘Jea wel, ik zie niet, dat daer veul an verbeurt zou zijn. Want waerlijk die salmen, die wij thans ebruiken, zain zoa goed, al men zou kunnen wenschen. En daar zain zoa veul vroomen en bevindelaike kristenen mee na den hemel egean, dat ik niet loaf, dat die nuwelijkheden, die ze nou invoeren willen, meer vrugt an de onsterffelijke zielen van de menschen doen zellen. Ondertusschen zo zou et me zier spaiten, dat ze andere
| |
| |
salmen in onze kerk begonnen te singen, want kaik, ik ken niet meer leezen, en ik sing dan uit men hooft mee, omdat ik veul salmen van boijten ken. En dat zou ik niet kennen doen, als ze andere salmen gongen singen.’
De catechiseermeester voelde dat argument als zeer steekhoudend aan en was eveneens bang, dat door de nieuwe psalmen verminderd werd het getal dergenen, ‘die juichen met de feesthoudende menigte.’ Doch ook hij moest wel toegeven, ‘dat de Psalmen van Dathenus somtijds zoo ongerijmd zijn, dat men ze niet met stichting zingen kan.’ Dat gevoelen ontlokte een wederwoord van het disputeerende vrouwtje als volgt:
‘Hoar, Sinjeur, ik weet niet van Salmen van Dathenus, ik weet mear van de Salmen van Deavid, zo als wij se te Tienhoven singen. En die zain zeker wel zoa stigtelijk, als ze er uit kennen kommen. Ik voor main, ken er dikkels men hart volkomen bij neerleggen. En ik geloaf dat alle menschen, die van bevindelaike genade weten, er oak zo over preaten zellen. Jea, 't heugt me toch zeer wel, 't is nou regtevoort omtrend 20 jear eleeden, dat me veader na de eeuwigheid was egaen, en de ierste Zondag nea sen doad kwam ik tot onzent in de kerk en we songen daer den derden Salm, dear geschreeven steat:
Want God wil mij slean geade.
O, wat vond ik een troast in die woorden. Ik kon er zo me zelven bij neerleggen, 't was of ze er voar mij gezet wearen. Jea ik ondervond dat de Heere mij, al was ik zonder vaer, nou evenwel zou bijstean. Maer we zain te Meerssen’ (d.i. Maarsen bij Utrecht; hier wordt n.l. Tienhoven in het Sticht bedoeld) ‘en ik zel er uit motten. Nou ik wensch jou lui al te saemen goejendag.’
Dit gesprek typeert wel op zeer interesante wijze het algemeene verzet van de zijde des volks tegen het nieuwe, dat in de liturgie van hun godsdienstoefeningen stond te gebeuren. En in de meer beschaafde kringen was men het er lang niet over eens, wat de juiste lezing moest zijn en welke beteekenis aan diverse uitdrukkingen in een verouderde taal moest worden toegekend. De kwestie
| |
| |
van de slang uit onzen tijd kwam daar in een andere gedaante dus de geesten beroeren. En het was toen als thans: odium theologicum, odium diabolicum, de haat der theologen is een haat des duivels. En eveneens gold ook destijds in niet mindere mate het nulla discordia major quam quae a religione fit, er gaapt geen klove wijder dan die, welker ontstaan op rekening van den godsdienst moet worden gesteld.
Verschillende parodieën werden bijv. gemaakt op 't bovenaangehaalde psalmvers:
‘Ick sal des morgens klaer,
Ontwaken sonder vaer (= vader).’
Voorts:
‘Ick sal des morgens klaer,
Ontwaken sonder aer (= anderen, dus alleen).
Ick sal des morgens, ja'k
Ontwaken sonder vaak (= slaap).
Ick sal des morgens klaer,
Ontwaken, Zondaar vaar’ (= vertrek).
Of zelfs dat ‘vaer’ gevaar beteekenen zou instede van de lezing vaer - vrees, angst, gelijk we die beteekenis nog over hebben in ‘onvervaard’ en ‘vervaarlijk’.
't Is werkelijk vermakelijk, om na te gaan, waartoe het zweren bij de letter en een dom conservatisme in tekstuitleg en critiek de mensch brengen kunnen. Ook het provinciale particularisme speelde hier een niet onbeduidende rol.
Ter beoordeeling van de verschillende teksten, welke de opeenvolgende psalmberijmers kozen in vergelijking met de officieele, die eindelijk in 1773 op last Hunner Hoogmogenden als de eenig zuivere werd goedgekeurd en geapprobeerd, plaats ik hieronder een drietal coupletten naar de vinding van Datheen, Voet en de gewestelijke commissies, daartoe door de Algemeene Staten benoemd, en wel van ps. 1:1. Daaraan vooraf ga dan de onberijmde tekst van dit gedeelte volgens de Statenvertaling.
1. Welgelucksaligh is de man, die niet en wandelt in den raedt
| |
| |
der godtloosen, noch staet op den wegh der sondaren noch sitt in het gestoelte der spotteren.
2. Maer sijn lust is in des Heeren wet, en de hij overdenckt sijne wet dagh en nacht.
Die niet en gaet in der godtloosen raet,
Die op den wegh der sondaers niet en staet,
En niet en sit bij den spotters onreyne;
Maer dagh en nacht heeft in Godts wet alleyne
Al synen lust, ja spreeckt daer van eenpaer,
Die mensch is welgeluckzaligh voorwaer.
Welzalig hij, die in der boozen raad
Niet wandelt; noch op 't pad der zondaars staat;
Noch zitplaats neemt, waar zulken 't samen rotten,
Die zonder vrees met God en Godsdienst spotten;
Maar 's Heeren wet met blijdschap dag en nacht
Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.
Welzalig hij, die in der boozen raad
Niet wandelt; noch op 't pad der zondaars staat;
Noch nederzit, daar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar 's Heeren wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.
Deze vergelijking, die dus uitvalt ten voordeele van de poëzie des heeren Johannes Eusebius Voet, laat wel duidelijk zien, welke gebreken Datheen's berijming aankleefden. De dokter en entomoloog uit Dordrecht - van de hand van dezen Voet bezitten we n.l. ook een ‘Systematische Naamlijst van dat geslacht van Insecten, dat men torren noemt’, met Hollandschen, Franschen en Latijnschen tekst, 's Gravenhage, 1766 -, moest het dus winnen van den gewezen Karmelieter monnik van Yperen, al was het dan ook na
| |
| |
heftige tegenkanting. 82 Psalmen en 4 gezangen uit de bewerking van Voet werden, nadat er echter nog heel wat aan geschaafd, gepolijst en gewijzigd was, tot dankbaar onderwerp der langdurige besprekingen gemaakt in de deftige vergadering op de bovenzaal van het Haagsche Mauritshuis gedurende Januari-Augustus des jaars 1773. Ook andere dichters als Lucretia Wilhelmina van Merken, haar echtgenoot Nicolaas Simon van Winter, Lucas Pater, Pieter Meijer, Bernardus de Bosch leverden hun aandeel voor dit deel met 58 psalmen en 2 lofzangen.
Bij publicatie van 1 October 1773 deden de Staten van Holland en West-Friesland bekend maken, dat zij ‘niets zo zeer ter harte nemende, dan hetgeen ter bevordering en uitbreiding van Gods eer en tot stichting der kerkgemeenten door de wezenlijke en hoognoodige verbetering van een der voornaamste deelen van de openbare godsdienst strekken kan, hadden goedgevonden en vastgesteld: dat het nieuw en verbeterd psalmgezang in de Gereformeerde kerken dezer provincie alomme zou worden ingevoerd, en ten dien einde op de predikstoelen, alsmede in de gestoelten der magistraten en kerkeraden, mitsgaders in de godshuizen en op de scholen, zoo in de steden als ten platte lande, gebruikt zou moeten worden.’ In de andere gewesten werd een dergelijk besluit eveneens afgekondigd.
Hiermee was het uur geslagen, dat men allerwege spontaan aan zijn enthousiasme uiting kon geven, zooals we het bijv. lezen in den slotzang van de gelegenheidspredikatie, door den Barnevelder predikant Ahazuerus van den Berg gehouden, die tevens als voorzitter van bovenbedoelde commissie gefungeerd had:
‘Zingt, vrome zangers, zingt. De Hemel gaat u voor,
En wacht u zingend in zijn choor;
Daar zult gij Jezus zien met al zijn lievelingen,
En nimmer oude psalmen zingen.’
Maar de ‘vromen’ en ‘conservatieven’ bleven nog vele jaren, zelfs decennia lang op hun post ter bescherming van hun geliefden Datheen. De psalmberoeringen op Walcheren, te Vlaardingen en Maassluis, die tot formeele vechtpartijen en verstoring van godsdienstoefeningen en de orde op straat aanleiding hebben gegeven
| |
| |
en waarvan Ds. Scheurleer op de hem eigen boeiende wijze vertelde in den Rogge-bundel onder het hoofd ‘Het Vlaardingsche zangverschil’, zijn de bewijzen van dit woedend verzet.
En eveneens viel het te betreuren, dat met het domme vooroordeel, waardoor het mogelijk was de goê-gemeente wijs te maken, dat sinds de nieuwe ‘salmen’ waren ingevoerd, de vangst der ‘salmen’ in onze rivieren merkbaar afnam, ook het kerkgezang was ontaard, zoodat de psalmen Davids volgens ‘De Philanthrope’ werden gezongen ‘met trammelanten en mordanten op elke noot’ en het schier leek, dat de Oud-hollandsche muzikale geest der natie uitgevaren was. Doch daarmee betreden we een voor ons geheel vreemd terrein, en eindigen deze schets dus met de herinnering aan een hier wel toepasselijk woord der Klassieken:
Facile est inventis addere, Gemakkelijk is het, om verbeteringen aan te brengen in 't geen eenmaal gevonden of gemaakt is. En daarnaast, lettende op den vorm voor den inhoud, geldt eveneens voor het immer schoone en ware Boek der Psalmen Paulus' woord in den Corinthenbrief: Het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
|
|