| |
| |
| |
Verzen door Math. Kemp.
Het goede lichtje
Een vuurvlieg is opgestegen
om deinend heen te dwalen,
van late schemering, zonder
is ze achteloos stijgend, dalend,
weiflend en vredig stralend
| |
| |
naar de heete, walmende huizen
der armen, vol krekels en muizen,
in voorstad, waar wrevel en haten
zoo laat in harten en straten
Twee kregele stempelaars staarden
verbluft en monkelend naar den
uit schooner wereld gekomen;
hun ziel vol toornige droomen
Ze doken voor enk'le seconden
uit kleine, donkere zonden
Tot het lieflijkjes lichtende diertje
hun honken in zorgeloos zwiertje
| |
| |
| |
Najaar
De storm is over de landen gevallen.
Ik hoor zijn barsche bazuinen schallen.
Hij vlaagt wat zeurt van verleefden zomer,
een beverig ziener, een temerig droomer,
Hij teistert met koelen, stralenden regen,
met striemende schoeren en heelende vegen
Er drommen nachten door koperen dagen,
er tuimelen krachten in dav'rende vlagen,
Straks zullen weer amberen uchtenden gloren
en worden lavendel verschieten herboren...
de bangen en tengeren weg van de banen,
nu breken mét de asters de zieke platanen.
| |
| |
| |
De val
Tusschen de brandende bergen verloren,
wachtpost uit dierlijker eeuw,
rijst de stompe, rosse Ethiopische toren,
hoog boven zoutmeer en leeuw.
Een duistere zwerver met zeven kameelen
sluipt door de dalen vol schrik
en klimt dan alleen naar de dorre kanteelen,
rondspeurend met schuwen blik.
Hij buigt naar de diepte... De steenen begeven;
hij tuimelt langs steilen wand,
doch redt een moment zich het ruige leven
met bloedende, klauwende hand.
Duizend voet diep wel de naaste gronden,
steenklompen, spits en fel;
zij keel rochelt klagend om negen wonden
en er heugt hem iets van een hel.
Dan steigert in wild en dierlijk verlangen
zijn wil naar het leven uit.
Hoe lief zijn van rozige nevels omvangen
de bergen in Oost en Zuid!
Landen van honger, slangen en slaven?
Woestijn lokt als paradijs,
waar vroolijk de dromedarissen draven
op zorg'loos geneuriede wijs.
| |
| |
Wie stal met een vloek onder blauwe palmen?
Gisteren ligt al zoo ver!
Weer luist'ren te mogen naar 't neuzige galmen
der fluit, onder schemer en ster.
Zijn krampende hand trilt in wilde schokken
en de andre vindt nergens stut,
de walmende diepte begint te lokken...
Och, nu weer in leemen hut
te mogen leven, alleen maar leven,
De roover kreunt, bang als een kind,
met zwakkelijk snikken en jammerlijk beven
door eenzaamheid en wind.
Fel teistert hem zoetheid en drinken en eten...
dan heeft een ziedende pijn
zijn trillende vingers vaneen gereten
en valt hij naar de woestijn.
Hij ploft op een witten richel van rotsen.
In bloedige zon sprong zijn hoofd,
hij dacht nog aan strand waar wateren klotsen,
aan vrouwen, bij nacht geroofd.
Tweehonderd voet hoog ligt zijn rif verholen,
zon vreet daaraan wel een eeuw.
De dorstige kemels gaan heen en verdolen
naar drijfzand, zoutmeer en leeuw.
| |
| |
| |
Vereenigd
Lampe, de haas, en Lenne, de fazant
hebben elkaar toch gevonden,
maar niet op de welige gronden
tusschen beek en heuvelkant.
Zoo te zweven op zilveren pennen
Zóó huppend door 't veld te rennen,
duikend in tijd van geknal!
Zoo droomden ze in stom benijden,
tot een morgen rozig en zoel,
een hagelschot bracht voor beiden.
den kop in morsig papier,
naast Lampe, aan ijzeren stangen
der vitrine van een poelier.
Ze hadden elkaar toch gevonden!
Boven lijken, druiven en bloed
beroerden ze elkander, geschonden,
in gruwzaam-teederen groet.
|
|