De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
De 25e avond van Zebedeus door R. Savrij Post.‘De Vertooning’ van de gestalte met het koffertje, waarmee het eerste deel van de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus besluit, lijkt op het eerste gezicht wel een bijzonder vreemd stuk. ‘Zinlooze associaties’, meent Johan Schotman. (Gids, Juli '31.) Wonderlijke associaties zijn het wel, maar zinloos zijn ze toch niet. Van Looij geeft zich hier rekenschap van wat hij met dit boek heeft beoogd en ofschoon hij zijn standpunt handhaaft, besluit hij, niet op deze manier voort te gaan. Verder vraagt hij zich af, volgens welke richtlijnen hij dan wel zijn boek zal vervolgen. Zooals men geheimschrift kan ontcijferen, als men het sleutelwoord maar weet - zoo is er in den 25en avond één stukje, dat de sleutel is tot goed begrip van het overige. Het zijn deze regels: ‘Vogeltjes, vlieg dus maar weer naar je Zuiden, je krijgt hier maar de pip, vogeltjes saluut met mijn eenige zegen.’ Deze zinnen slaan op het tooneelstuk: De Vogels van Aristophanes.Ga naar voetnoot1) In dit bizar-fantastisch werk, dat Aristophanes in 414 v. Chr. heeft geschreven, wordt de spot gedreven met allerlei personen en toestanden uit het Athene van dien tijd. Het is bekend, dat van Looij in Zebedeus ook ‘geschertst heeft met sommige stroomingen, die in dien tijd in de kunst opgang maakten, zooals mysticisme, symbolisme, - en met de overdrijving daarvan.’Ga naar voetnoot2) Zou hem hierbij soms ook het werk van Arstophanes voor oogen hebben gestaan? Heeft van Looij op de manier van den Griekschen dichter in een humoristische fantasie toestanden, schrifturen, opvattingen uit zijn tijd aan de kaak willen stellen? | |
[pagina 592]
| |
In dit licht bezien, begint er iets te dagen van den gedachtengang, die door den 25en avond loopt; er komt lijn in de wonderlijke associaties. Het blijken overpeinzingen te zijn van den schrijver naar aanleiding van zijn ervaringen met dit eerste deel van Zebedeus. En die overpeinzingen worden door de gedaante met het koffertje geuit, wel als een doolhof van gedachtekronkels, maar toch - ze zijn er uit te vinden. Het begin is een klaagzang: hij is zuigeling (iemand, die opnieuw moet beginnen); hij voelt zich alleen (‘Oegé, mijn meester is weg.... verlaten ben ik geworden’); hij is niet beroemd geworden (‘zal je dan toch geen grafsteen hebben, dat om de drie jaar wordt overgeverfd....’); hij is zonder contact met zijn lezers (‘hoe duikerklokkig zit ik hier.... mijt midden in kaas, insect opgesloten in een glazen calciet’). Het is hier alles in mineur. Men heeft zijn bedoeling niet begrepen, hij voelt, dat hij in zijn opzet niet is geslaagd. Maar het is moeilijk om dat openlijk uit te spreken. (‘Zoo maar te gaan staan wroegen voor een raam of in de open lucht is farizeesch’.) Moge het dan al niet goed zijn, wat hij gedaan heeft: anderen te willen beoordeelen, terwijl hij zelf ook zijn fouten heeft, - toch heeft de manier, waarop hij dit heeft gedaan, wel eenige litteraire waarde. (‘Ge prikt den blaar door, all right, ge trekt den doorn weg, zeer braaf,.... maar is daar dan niet weer de rechtvaardigheid van lancet en tang?’) En was het soms niet noodig, dat hij waarschuwde tegen gebrek aan eenvoud en mooipraterij? Hij windt zich nog op, als hij er weer aan denkt. Gelaten aanvaardt hij overigens het mislukken van zijn pogen; wat ten tijde van Aristophanes wel gewaardeerd werd, schijnt nu niet meer geestig gevonden te worden. Misschien ook bezit de wereld van nu geen geest genoeg, om het te begrijpen? (‘Stil, hart mijn, de wereld is niet meer fattig, arme drommel.... Seigneur Maistre.... que votre monde est devenu de general en general fat-alement ongezouten.’) Hij zal deze manier van schrijven nu in elk geval laten varen. (‘Vogeltjes, vlieg dus maar weer naar je Zuiden....’) Misschien, peinst hij verder, is het ook wel niet goed, anderen na te volgen. (‘Bewaar ons voor de scheurkalenders.’) | |
[pagina 593]
| |
Maar toch, maar toch, de Vreugde is zulk een kostelijk bezit. (‘De opperste zaligheid.... dat is het, de vreugde in je te hebben.’) En ze komt in de Nederlandsche letterkunde zoo weinig voor. (‘De Vreugde heeft eene groote Vijandin....’) Dit is nu juist, waar van Looij zoo heftig tegenop komt. Al bespot men hem er om, al maakt men hem belachelijk, hij blijft er bij, dat alleen de Vreugde divien is en niet de Vijandin, de veelbezongen smart. Vreugde wil hij brengen in zijn boeken. Op welke manier zou hij dat kunnen doen, nu het op de wijze van Aristophanes is mislukt? Welke letterkundige richting kan hem de vreugde doen behouden? Natuurbeschrijving? (‘Kom jij maar, melieve meid.... Laat ik je brengen door de berceaux, herderinnetje; feeke, langs de weggetjes van lapis-lazuli, naar waar mijn schatten zijn....’) Romantiek? (‘Zullen wij nog eens het oude holé holé aanheffen, of bij de guitaar het liedeken zingen van den amoureuzen Zigeuner?’) Realisme? (‘Zoo, weet je wel, hoe aardig het leven is?.... Heb je ook wel eens 'n varken hooren ketel?’) Neen, op geen van deze manieren bevalt het de vreugde. Ze verdwijnt en laat hem alleen. (‘Weg.... verlaten.... Nu gaat ze weer de witte regen inloopen, de malle meid en rimpelen haar gave schouders onder het badientje van de albastene vijandin.’Ga naar voetnoot3) Hij laat nu verder in 't midden, welke richting het moet wezen, maar doet een beroep op het volk, op zijn lezers. Een weinig geduld moeten ze hebben en liefde voor hun schrijvers. Ze moeten er een beetje moeite voor over hebben, om de boeken te begrijpen. Hij van zijn kant voelt voor zijn lezers; hij wil hun door zijn boeken levensvreugde brengen en hij zal in 't vervolg zoo eenvoudig mogelijk zijn in zijn werk. (‘Volk, ik zeide u reeds dat ik u lief heb, maar niet nog als nu heb ik van u gevergd: Heb mij wederkeerig een weinigje lief.... Dat de zon overvloedig moge schijnen in onzen tuin.... Broeders, hongerenden naar het brood des levens, nu maak ik u vrij, u loswindend uit de ranken mijner weligheid, zie ik stap vrijwillig van mijn bloem- | |
[pagina 594]
| |
pot en schop haar om opdat gij niet zeggen zult: het is een toren....’) Wat zal hij dan eens schrijven, zoo is zijn volgende gedachte, dat eenvoudig en schoon is? (‘Ik moest toch voor al die arme kerels van d'ernet eens een voedzaam menuutje opmaken.’Ga naar voetnoot4) En dan volgt er een ‘gastmaal’ in zulk prachtig, sappig Hollandsch, dat de lezer verder niet meer vraagt: welke richting is dit? maar alleen nog maar geniet. Hier is van Looij weer geheel zichzelf geworden. Geen mineurtoon nu meer; zijn zelfvertrouwen is teruggekeerd; hij weet nu weer heel zeker, op welke manier het dan wèl moet. Aanmerkingen zullen hem nu niet meer deren. (‘Schuifelaars.... schrikspoken.... verdwijn Goden, kijk me maar enorm aan uit je fabuleuze wolken.... Uw tijd is voorbij; de amphora's zijn gebarsten en verschaald is de ambrozijn, omdat de kurk veel te dikwijls van de flesch ging.... A moi, à moi.... Prometheus, Hyperion, Oceanus, Jäpetus, Ophion, broedsel van hemel en aarde....’Ga naar voetnoot5) Na deze uitbarsting ten slotte nog een raad aan de jongere schrijvers. (‘En gij, jonge reuzen, poedelt niet.’) Die raad is: dat zij de letterkunde vrij moeten houden van naäperij, vuiligheidGa naar voetnoot6) en kwaadsprekerij (‘Het Hofje.... het Hofje....’)
Zoo heb ik den 25en avond van De Wonderlijke Avonturen in groote lijnen begrepen. Dit hoofdstuk is de epiloog bij het eerste boek. Hierna gaat van Looij opnieuw beginnen. De volgende deelen van Zebedeus zijn dan ook anders - en veel gemakkelijker te begrijpen, Ik geloof, dat er in dezen 25en avond nog allerlei kleine verrassingen verscholen zitten, die ik niet heb te voorschijn gehaald. Mijn doel was alleen, te doen uitkomen, dat dit stuk werk van van Looij niet zinloos, maar integendeel zinvol proza is.
Haarlem. |
|