De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
De geschiedvorscher tegenover den dood door Dr. G. Kalff. (Vervolg en slot van blz. 329.) VI.Aan ons probleem zitten nog meer raadselachtige kanten. Aangenomen, dat onze verklaring aangaande de individueele ziel van den historicus juist is, dan blijft nog te verklaren hoe en wanneer deze spreekbuis wordt van de collectieve ziel zijner maatschappij? Op dit aanlokkelijke maar duistere gebied zijn de eerste stappen tot onderzoek nauwelijks gezet; ik denk hier aan F. Adama van Scheltema's parallel tusschen de ontwikkeling van enkeling en (Germaansche) menschheid.Ga naar voetnoot60) De overbrenging in de historie van het reeds in de biologie zéér gecompliceerd ‘Biophylogenetisch Grundgesetz’ wordt voor West-Europa dan nog bijzonder zwaar, omdat, zooals Troeltsch zegt, ons historisch denken en onze historische ‘Selbstdurcharbeitung’ veroorzaakt zijn (ik zou liever lezen: de stamaanleg beïnvloed is) door onze ontmoetingen met Klassieken en Christendom.Ga naar voetnoot61) Deze verschillende elementen kan geen mensch zuiver tegen elkaar afwegen, en nog minder kan hij een ander overtuigen van de juistheid van zijn wegen. Scheltema mag zeker de kindsheid ‘vorgeschichtlich’ noemen, | |
[pagina 572]
| |
en zeggen, dat het bewustzijn, uit zijn konkrete verbondenheid aan het heden los moet zijn, vòòr het aan geschiedschrijven toe is. Op Hegel'sche wijze zouden dan volken, die nog niet aan kronieken toe zijn, zooals de Egyptenaren en Indiërs, geestelijk ‘kinderen’ moeten heeten, wat wij dan (om vergeving biddend tot de bouwers van Memphis en Madoera) voorloopig aannemen.Ga naar voetnoot62) De geschiedwetenschap groeit tot kroniek en pragmatiek bij Grieken en Romeinen, om bij de Germaansche of Germaansch-geadelde volken van West-Europa psychologisch en evolutionistisch zich te veredelen. De Romantiek is dan weer het tijdperk waarin die historische studiën hun hoogtepunt bereiken: er voor was de kritiek te zwak en het enthousiasme te groot, erna wordt de kritiek te sterk en het enthousiasme te klein. Nu geeft ik dadelijk toe, dat men met deze constructie's voorzichtig moet zijn. Maar men moet nòg voorzichtiger zijn met het zòò kritiseeren van alle bepalingen van een of ander historisch begrip (zooals b.v. Huizinga het met de term ‘Renaissance’ doet) tot er niets meer overblijft - ook geen beter begrip door den kriticus zelf. Als ik dus zeg: ‘de Romantiek was een geestelijke beweging, die onder meer zich onderscheidde door soms ziekelijke zucht naar Dood en Graf’, dan geef ik toe, dat reeds in de oudheid Alexander aan 't graf van Cyrus en Achilles, Cicero aan dat van Archimedes en Augustus aan dat van Alexander zich romantisch gedroegen; dat ook reeds in de Middeleeuwen Bonifacius wenscht dat later Lioba in zijn graf zal rusten; dat Cino da Pistoja aan 't graf zijner geliefde dicht, of dat Pietro della Valle het lijk van zijn vrouw niet loslaten kan.Ga naar voetnoot63) Ja, waarachtig onze zeer vleeschelijke Jacob Cats doet het graf van zijn vrouw openen - om op zijn 60-ste tegen de verleiding van hertrouwen beveiligd te zijn.Ga naar voetnoot64) | |
[pagina 573]
| |
Romantische gemoederen zijn er dus zeker voor de Romantiek al geweest, en ook erna. Ik ben zelfs bereid toetegeven dat de voorkeur van Edgar Allan Poe, om met zijn wegterende vrouw Virginia op kerkhoven te wandelen, ‘gewoon’ aan haar tering te wijten is.Ga naar voetnoot65) Ja, maar niet gewoon is het huwen van een dergelijke vrouw - wat Cats afschrikte, werkte op Poe als incitamentum amoris. Hoezeer dus eenerzijds de Romantische gevoelens eeuwig zijn, anderzijds blijft ‘de Romantiek’ een uniek verschijnsel. Zoo voelde het ook Flaubert, toen hij in zijn hiervoor aangehaalde brief aan De Goncourt's vroeg: ‘Pourquoi m'avez-vous rendu amoureux des maîtresses de Louis XV? Cet amour-là est, du reste, une chose toute nouvelle dans l'humanité. Le sens historique date d'hier, et c'est peut-être ce que le 19-me siècle a de meilleur.’ Het is nu vooral in Michelet, dat wij den samenhang tusschen doodsgevoelens en historischen zin aanschouwen. Hij minachtte zijn collega's als boekenwurmen, want hij had zelf, al rijksarchieven beheerend, bewaard: ‘le coeur’! Reeds jong was hij getroffen door het verlies van vele geliefde menschen: zijn grootvader, zijn moeder, een vriend. Zoo leerde hij vanzelf de begraafplaats, ‘God's akker’, door de meesten gemeden, lief krijgen als het aangewezen oord voor mijmering, die immers eenzaamheid als voorwaarde en smart als liefste voorwerp behoeft. Bovendien wordt nergens de uitleving van een gevoel zoo binnen onwrikbare perken gehouden als hier, waar alles van vergaan en - overgaan getuigt. Michelet's eerste vrouw stierf in 1839. Ter definitieve begrafenis werd haar kist wederom geopend en hij stond daarbij. Veel had hij van haar gehouden, al mag hun huwelijk (volgens Monod) dan niet aan de hoogste eischen der harmonie hebben voldaan. In zijn Journal staat hierover: ‘Rude épreuve... hélas! Je n'ai guère vu que des vers.... On dit: rendre à la terre.... C'est une figure.... cette matière inanimée réanime une matière vivante. C'est le côté hideux à l'oeil, dur, comme humiliation chrétienne, grand, cruellement poétique et philosophique pour | |
[pagina 574]
| |
l'esprit.... Quelle expiation.... et pour lorgeuil de la beauté, et pour la tentation du désir...’Ga naar voetnoot66) Sterker en doffer pijn, zonder eenige troost dan het zelf-verder-geleefd-hebben, verscheurde Berlioz' hart, toen hij op zijn 61-ste het graf zag openen van Harriet Smithson, eerst als zijn ‘Ophelia’ aanbeden, daarna als echtgenoote verfoeid en verlaten. Een skelet werd zichtbaar boven een spoor van zwarte asch.....Ga naar voetnoot67) Lugubere parodie op alle liefde, alle genie, alle menschelijkheid! Men kan tegenwerpen, dat deze voorvallen ‘toevallig’ waren en der mannen aanwezigheid verplicht was. Aan ‘toevallen’ geloof ik zwak, en aan deze verplichting hadden beiden zich zeer wel kunnen onttrekken; in ieder geval kunnen nalaten er over uitteweiden. Ook Berlioz vertoont een verder-gaand interesse, als hij in Rome naar epidemie-begrafenissen kijkt, en de ‘morgue’ in Florence bezoekt.Ga naar voetnoot68) George Sand is een derde getuige: als 15-jarige heeft zij haar ‘rêve d'une mort anticipée’ op een kerkhofje, en op haar 17-de kust zij het doodshoofd van haar vader.Ga naar voetnoot69) Uit deze ontzettende benauwing door de melancolie zijn maar twee uitwegen: sterven of schrijven. Dante Gabriel Rossetti toont het 't duidelijkst: toen zijn aanbeden vrouw na een paar jaar huwelijk stierf, offerde hij aan haar nagedachtenis het zuiverste wat hij bezat: hij gaf haar zijn manuscript-gedichten mêe. Zeven jaar later echter zag hij in, niet dat zijn geliefde te gering, maar dat zijn offer te groot was geweest: de overledene werd beter geëerd met de meedeeling van zijn (en ook haar) geestesgetuigenis aan menschen dan aan wormen. Weshalve de kist geopend werd en de bundel alsnog gedrukt. Wat Rossetti met éen boek deed, heeft Michelet met zijn heele werk gedaan. Het is geheel aan het graf ontworsteld. Ook anderen kenden de fascinatie door den Dood - dubbel de Romantici, die typische adolescenten der geschiedenis, - maar driedubbel Michelet, als de typisch Romantische historicus. Hij besefte dit zeer wel. In de 70 terugziend op zijn leven, | |
[pagina 575]
| |
verklaart hij: ‘J'avais une belle maladie qui assombrissat ma jeunesse, mais bien propre à l'historien. J'aimais la mort. J'avais vécu neuf ans à la porte du Père-Lachaise, alors ma seule promenade. Puis j'habitai vers la Bièvre, au milieu de grands jardins de coucents, autres sépulcres. Je menais une vie que le monde aurait pu dire enterré, n'ayant de société que celle du passé, et pour amis les peuples ensevelis. Refaisant leur légende, je réveillais en eux mille choses évanouies.’Ga naar voetnoot70) In 1822 noteert hij in zijn dagboek: ‘Je puis dire que j'ai fait amitié avec la mort. En retour elle m'a livrée les mystères de la tombe. Il a suffi d'interroger un coeur compatissant. Je pourrais écrire des dialogues des morts, nouveau Lazare, en ressuscité du tombeau.’Ga naar voetnoot71) Later heeft hij herhaald, dat zijn auto-biografie Père-Lachaise tot middelpunt moest hebben,Ga naar voetnoot72) en ook het Pantheon nam een symbolische beteekenis voor hem aan.Ga naar voetnoot73) Een soort edelmoedigheid tot in het graf bezielt hem tegenover ons voorafgegane geslachten, wier naam weerloos aan ons is overgeleverd en vaak achtbaarder dan ‘luisterrijk’ heden: ‘Les morts sont, pour dire comme le droit romain, ces miserabiles personae dont le magistrat doit se préoccuper. Jamais dans ma carrière je n'ai perdu de vue ce devoir de l'historien. J'ai donné à beaucoup de morts trop oubliés l'assistance dont moi-même j'aurai besoin.’Ga naar voetnoot74) Uit deze zielsworsteling van den gevoeligen, kwetsbaren maar liefhebbenden en moedigen mensch breekt ten slotte los zijn kreet: ‘L'Histoire, c'est la résurrection!’ - waar Ranke's wil tot uitbeelding van 't verleden ‘wie es gewesen ist’ de rustiger en zachter, maar wezensgelijke echo van is.Ga naar voetnoot75) | |
[pagina 576]
| |
VII.Ons betoog in het voorgaande strookt met twee feiten, tamelijk opvallend doch mijns wetens nooit opgemerktGa naar voetnoot76): dat de geschiedenis uiterst zeldzaam wordt beoefend door vrouwen en door Joden. Men mag over nut en geluk der vrouw in de wetenschap verder denken als men wil, maar in ieder geval hebben Hypatia, Mrs. Somerville, Sonja Kowalewska, Mme. Curie zich een achtbaren naam verworven. Maar.... allen in de natuurwetenschap! Men zou verwachten, dat de tegenwoordig bloeiende geschiedenis van letteren, beeldende kunst of zeden talrijke beoefenaarsters telde; ook de politieke en sociale geschiedenis, psychologisch dan wel statistisch opgevat. Inderdaad is er nu een enkele historica hier en daar, maar in verhouding tot de talrijke studentes een uitzondering. Weininger, voor hij waanzinnig werd soms diepzinnig, stelde: ‘Da das Weib ohne Kontinuität ist, kann es auch nicht piëtätvoll sein.’Ga naar voetnoot77) Ik geloof andersom, dat de vrouw even pieus is als de man (wie kent niet de ongetrouwde oude tante als bewaarster van den familieschat?), doch juist doordat zij den natuurlijken samenhang door het bloed vertegenwoordigt, den geestelijken door boeken afwijst.Ga naar voetnoot78) De Bijbel zegt dat de vrouw van Lot versteent als zij achterom ziet...Ga naar voetnoot79) Alleen in den vorm van sterk persoonlijke heldenvereering kan zij geschiedenis schrijven, en doet dit dan vaak uitmuntend.Ga naar voetnoot80) | |
[pagina 577]
| |
Over de Joden mag op dergelijke wijze geredeneerd worden. Dezelfde Weiniger, zelf Jood, beleedigt zoo niet zijn moeder dan toch zijn ras met èèn zelfde lastering, wanneer hij beweert, dat vrouw en Jood zonder werkelijke grootheid zijn.Ga naar voetnoot81) Wij zijn gelukkig nog niet heelemaal verduitscht en erkennen vooralsnog Einstein en Freud als werkelijk groote ontdekkers van onmetelijke geestesgebieden. Doch inderdaad, waar zijn dergelijke Joodsche historici? Ook kleiner vinden wij ze nauwelijks, en de belangrijkste is dan wel Friedpung, de man van het.... Imperialisme! Belangstelling in de politiek heeft de Jood; sinds zijn emancipatie een eeuw geleden kunnen op dit gebied heel wat figuren worden geteld: Disraëli, Lassalle, Gambetta, en.... Stahl. Maar onwrikbaar in heden en werkelijkheid geworteld - machtsfanaticus Rothschild) of machtsrebel (Marx) - voelt hij niets voor het na jagen van ‘doode schimmen’. Hoe ontnuchterd zijn piëteit is, bewijst een blik op de starre regelmaat van een Joodsche begraafplaats. De uitzinnigste invectieven tegen de geschiedenis, als leven en als wetenschap, stammen wederom van een Jood: Theodor Lessing's Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen. Verklaring van bovenstaande feiten als onder- en tegenstroom van matelooze Jahwe-verheerlijking hoort niet tot mijn bestek. | |
VIII.Tot zoover mijn eigenlijk thema. Het geeft aanleiding tot verdere gedachtenwisseling - en geve het vooral! Wij zagen, dat de historicus naar het verleden gewend is. Hoe sterk hij den rug naar het heden keert, blijve voor een aparte studie gereserveerd; voorloopig volsta ik met de erkenning, dat hij als levende toch ook deel heeft aan het heden. En ik erken tevens, dat zulks al zeer flauwhartig zal klinken in de ooren van hen, die fel (en min-of-meer zeker) in het heden wenschen te leven - dus eigenlijk in de toekomst, want het heden is slechts een overspringende seconde tusschen een eeuwig toenemend Verleden en een eeuwig afnemende Toekomst. Tegenover den historicus staat de profeet. Friedrich Schlegel zeide dan ook: ‘Der Historiker ist ein rückwärts gekehrter | |
[pagina 578]
| |
Prophet’.Ga naar voetnoot82) Of hij hierin zijn befaamde ironie legde, weet ik niet; even moeilijk als het is voor den profeet om ‘uittekomen’ met zijn voorspellingen, zoodra hij niet meer vaag blijft, even makkelijk is het voor den historicus om in finesses aan te toonen, waarom komen moest, wat kwam.... als het eenmaal zoover is. Adam Müller overtrof Schlegel's spreuk (1798) krachtdadig: ‘Der wahre Geschichtsschreiber is Prophet und Historiker zugleich; gehorsames Kind der Vergangenheit, weil er die Zukunft väterlich beherrschen will’Ga naar voetnoot83) (1806) - een echt romantiekerig krachten en grenzen te buiten gaande en ook nooit in de werkelijkheid gehonoreerde boutade, waar de verdraagzame Troeltsch op volgen doet: ‘Das ist in immer neuen Formen das Grundproblem des Historismus.’Ga naar voetnoot84) Deze zegt er niet bij, dat vele historici sterk den indruk maken het verleden ‘makkelijk’ te bevaderen, omdat zij niet anders dan kinderlijk beheerscht tegenover de toekomst kunnen staan! Na een eeuw scholing bij pragmatiek en positivisme is deze neiging tot profetisme bij de historici zeer verflauwd. Omgekeerd moet worden vastgesteld, dat een neiging van den profeet om voor historicus te spelen, nooit den kop opstak. De ware, mystieke en ethische, ziener bekreunt zich niet om wat voorbij (en betrekkelijk!) was en schouwt slechts vooruit naar zijn Absolute. Jezus acht traditie en piëteit gering naast zijn beroep op de spontane krachten van de ziel: wie eerst zijn vader nog begraven moet, kan zijn apostel niet worden! Het onverbiddelijke: ‘Laat de dooden hun dooden begraven’Ga naar voetnoot85), wordt zwijgend of uitgesproken weerstaan door den historicus, die de dooden ópgraaft om ze te kennen in eer of smaad. Zoo zijn profeet en historicus tegenovergesteld van aanleg en aanpak. Zeker durf ik Ranke zijn Christelijk-Germaansch en Michelet zijn pantheïstisch-Latijnsch geloof niet ontzeggen, maar hun houding tegenover de macht was dan ook bijster naïef; gezwegen van tot Pauselijk kamerheer verheven feudaal-apostolische | |
[pagina 579]
| |
vrijheeren als Von Pastor. Aan het door Goethe gestelde thema van den eeuwenstrijd tusschen Geloof en Ongeloof komt men zoo nooit toe. Anderzijds was het niet consequent van Mattheus, Marcus en Lucas om zelf.... als kroniekeurs op te treden; de koers hunner geloofwaardigheid zakt dan ook steeds. De historicus weet beter dan de profeet, hoezeer het individu gebonden is door traditie en milieu; de profeet weet beter dan de historicus, hoezeer traditie en milieu gevormd worden door het individu. De profeet heeft als ziel oneindig veel dieper en geweldiger ervaringen dan de historicus en daarom brengt de eerste de revoluties teweeg, die de laatste slechts beschrijft. De profeet is de mensch als uitzondering die steeds zou willen stijgen; de historicus is de mensch als middelmaat, die weet dat het altijd op dalen uitloopt. De historicus, als doodenbezweerder, is maar een maan bij de zon van den profeet, die een levendenbezweerder is; doch hij vergeldt nobel het wantrouwen van den profeet met bewondering (meestal tenminste; in ieder geval later), omdat hij doordrongen is van wat de profeet niet weten mag, kan en wil: dat alles zijn tijd heeft. Het historisme is een verschijnsel als grijs haar aan de slapen; schimpen helpt niet, verven is huichelarij en resignement het eenige, niet zonder overweging, dat men snel of langzaam, leelijk of mooi kan oud worden. Met al dit voorbehoud moet nog worden opgemerkt, dat het geleerde kunstwerk verder een eigen bestaan leidt, wel bestreden of zelfs belasterd, doch uit eigen volmacht invloed uitoefend. Het ideaal van den profeet verkeert echter langzaam maar zeker in zijn tegendeel door diens apostels, die overnemen wat hij overwon, steeds meer naar buiten toe inplaats van naar binnen toe werkend en met afnemende krachten een zwaarder wordende taak torsend. In deze tragedie der historie is de historicus een der minst tragische figuren, (al wordt hij over 't algemeen ook niet komisch) omdat hij zich niet in handeling blootgeeft: zijn deelneming groeit omgekeerd evenredig aan zijn deelname. Als wetenschappelijk mensch is hij contemplatief, tegenover de macht machteloos, al mag hij dan zijn geestelijke revanche nemen (Tacitus, Taine). Zeker hebben historici wel eens een politieke rol gespeeld, maar meestal was hun invloed vanwege hun doctrinarisme en wereldvreemdheid gering (Machiavelli, v. Müller, | |
[pagina 580]
| |
Ranke, Macaulay, Guizot, Lamartine, v. Sybel, Mommsen, Wilson) of ondervond hun wetenschap er slechts een ongunstigen terugslag van (Palacky, Gibbon, v. Treitschke, Jaurès) - en het waren niet de grootste geleerden die meteen politiek slaagden (Thiers, Thorbecke, Jorga). Klachten werden soms hoorbaar (evenals van andere introversen!) waarin de historicus zijn vak verfoeit. Michelet erkent ronduit: ‘J'ai passé à côté du monde, et j'ai pris l'histoire pour la vie’Ga naar voetnoot86) en Alfred Dove, een der fijnste Rankianen, zucht op 't eind over ‘Ein verfehltes Leben real betrachtet, aber freilich ideal beseeligend.’Ga naar voetnoot87) Dezen troost werpt Renan ver van zich, op zijn 60ste zoo door de glans der natuurwetenschappen verblind, dat hij ‘le secret de l'être, du monde, de Dieu’ op korten termijn door haar opgelost ziet. ‘Le regret de ma vie est d'avoir choisi pour mes études un genre de recherches qui ne s'imposera jamais et restera toujours à l'ètat d'interessantes considérations sur une réalité à jamais disparue’Ga naar voetnoot88) Overigens was deze 60-jarige ver in knipoogjes. Deze stemming kan zich natuurlijk ook tegen het vak keeren. Renan wreekt zich voor zijn mislukt(?) leven door een onheilsprofetie: ‘Je fus entraîné vers les sciences historiques, petites sciences conjecturales qui se défont sans cesse après s'être faites’ (wat een geluk, dat hij ‘de onttroning van de natuurwet’ niet beleefde!) ‘et qu'on négligera dans cent ans. On voit poindre, en effet, un âge où l'homme n'attachera plus beaucoup d'interêt à son passé’.Ga naar voetnoot89) Aldus de sceptische Breton in 1883. Een paar jaar later (hij zal het wel niet gemerkt hebben) barst een onweer over hem los: ‘Solch ein “objektiver” Lehnstuhl, solch ein duftender Genüszling vor der Historie, halb Pfaff, halb Satyr’Ga naar voetnoot90), ‘der, sobald er einmal ein Ja oder Nein allgemeinerer Art risquirt, mit peinlicher Regelmäszigkeit daneben greift’.Ga naar voetnoot91) Men kan dus heel wat verwachten, als aangekondigd wordt: ‘was für Bosheit und Übermuth regt sich sofort im unsrer wahrscheinlich weniger | |
[pagina 581]
| |
schönen und härteren, nämlich deutscheren Seele als Antwort’!Ga naar voetnoot92) - wanneer wij niet zooeven hadden gezien, dat Nietzsche's (men heeft zijn stijl herkend) klauwslag op een Renan neerkomt, die door den lateren Renan allang ‘verloochend’ was! Het was Nietzsche zeker meer ernst met zijn verdoeming van de geschiedenis. Zijn II-de ‘Unzeitgemäsze: Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben’ (1874) was geboren uit angst, niet dadelijk voor zichzelf maar voor de beschaving. De lieveling zijner professoren en zelfs zijner collega's - zoolang hij slechts talent vertoonde en geen genie - ziet romantisch in 't verleden terug als zijn oude vriend Burckhardt, maar niet als deze om zich bij Grieken en Italianen te bergen voor het heden, doch om met behulp van dergelijke herborenen de toekomst te veroveren! ‘Nicht also wie verblasste und verkümmerte Spätlinge kräftiger Geschlechter, die als Antiquare und Todtengräber jener Geschlechter ein frösteldes Leben fristen.’Ga naar voetnoot93) Een paar jaar schijnt deze haat te sluimeren, wanneer hij zelf immers nog met historische studiën bezig is. Indringend zegt hij over ‘Die Kunst als Todtenbeschwörerin’,Ga naar voetnoot94) wat zuiver evenzoo op de geschiedvorsching slaat: ‘(Sie) versieht nebenbei die Aufgabe, zu conservieren, auch wohl erloschene, verblichene Vorstellungen ein wenig wieder aufzufärben; sie flicht, wenn sie diese Aufgabe löst, ein Band um verschiedene Zeitalter und macht deren Geister wiederkehren. Zwar ist es nur ein Scheinleben wie über Gräbern, welches hierdurch entsteht, oder wie die Wiederkehr geliebter Todten im Traume: aber wenigstens auf Augenblicke wird die alte Empfindung noch einmal rege und das Herz klopft nach einem sonst vergessenen Takte.’Ga naar voetnoot95) Maar dan wordt de toon vlijmend: ‘Eitle Menschen schätzen ein Stück Vergangenheit von dem Augenblick an höher, von dem an sie es nachzuempfinden vermögen (zumal wenn dies schwierig ist), ja sie wollen es womöglich jetzt wieder von den Todten erwecken. Da der Eiteln aber immer eine Unzahl da ist, so ist die Gefahr | |
[pagina 582]
| |
der historischen Studiën, sobald eine ganze Zeit ihnen obliegt, in der Tat nicht gering: es wird zuviel Kraft an alle möglichen Todten-Erweckungen weggeworfen. Vielleicht versteht man die ganze Bewegung der Romantik am besten aus diessem Gesichtspunkte.’Ga naar voetnoot96) Bij alle bewondering voor diepte en dictie van deze uitspraak, met men het toch onpieus noemen, dat Nietzsche zóó zijn ouden vriend Burckhardt beleedigen kan - beleedigen, want hem ‘vergeten’ ware de ergste beleediging! Het gaat niet om de ijdele ‘veel-te-velen’, maar om de fiere ‘veel-te-weinigen’. En zoo de Romantiek tot het historisch trachten en denken bijdroeg als vlucht in het Verleden - niet minder het Humanisme (of hoe men de Verlichting voór en na de 18-de eeuw wil noemen) als duik in het Verleden, teneinde gesterkt de Toekomst te veroveren. Maar met Nietzsche valt niet meer te redeneeren: ‘met den hamer filosofeeren’ beduidt niet: beitels door goed gerichte hamerkracht hun werk laten doen, maar gruizelementen tot stand brengen. Op nog nooit vertoonde en nooit te herhalen wijze ontstaat in den professor de profeet. Zarathustra wordt door de doodgravers bespot;Ga naar voetnoot97) zijnerzijds haalt hij den neus op: ‘Die Todtengräber graben sich Krankheiten an’.Ga naar voetnoot98) Doch bleek, in hun zwarte jassen met zilvergalon, werken zij door: profeten zijn maar af en toe noodig, doodgravers aldoor. En ziekelijk zwijgen zij den om Groote Gezondheid biddende dood: ‘terugschelden’ doen zij niet, want zij zullen hem er mettertijd tòch onderleggen! Dat weten zij, en dat weet hij - voor hèm het ergst. Zoo keldert hij in waanzin: ‘in dich selber eingehöhlt,
dich selber angrabend,
unbehilflich,
steif,
ein Leichnam....
Du verwächst mir noch mit deinem Grabe,
verwachsener Geist!...’Ga naar voetnoot99)
| |
[pagina 583]
| |
En zijn vergroeide geest herkent zichzelf zoo slecht meer in anderen, dat hij blaft tegen ‘Meine Unmöglichen’ - Dante: oder die Hyäne, die in Gräbern dichtet.’Ga naar voetnoot100) Drie maanden later had hij zelf zich voorgoed onmogelijk gemaakt.
Tegenover deze pathetische aanvallen, ja hoonuitstortingen, die niet eens de eer van een aanval, alleen maar de schande van een vermorzeling geven (of voorwenden) - maakt de verdediging geen overweldigend sterken indruk. Deze bedient zich soms van dezelfde termen als de tegenpartij, waardoor een schijn van geestesgelijkheid wordt teweeggebracht. Croce b.v. stelt: ‘Die Geschichte ist nie Geschichte des Todes, sondern Geschichte des Lebens’Ga naar voetnoot101) en Ulr. Noach houdt voor een van Acton's diepste woorden: ‘Geschiedenis houdt zich met het leven bezig, godsdienst met den dood.’Ga naar voetnoot102) Zonder meer overtuigend is dit geen van beiden. Het eerste is een woordenspel, want dat leven is dan toch maar dood, al krijgt het schijnleven; het tweede kan met meer recht worden omgekeerd, er vanafgezien dat ‘geschiedenis’ en ‘godsdienst’ ongelijksoortige grootheden zijn. Sterker komt men te staan, wanneer men ten volle leven èn dood hun rechten tracht te geven. Michelet was de meest welsprekende tolk dezer levenshouding. Hij is ook de man, die schouder aan schouder met zijn vriend Quinet den strijd voor de vrijheid van geweten en weten voert, ook al probeert een half-was dictator hem door broodroof klein te krijgen. Ik bedoel niet, deswege Michelet tot den idealen geschiedschrijver te verheffen. Zijn fel partij-kiezen brengt mee dat hij òf heelemaal erin òf heelemaal eruit is. Vooral sinds 1914 doet het al zeer ironisch aan, zóo als hij dweept met de Duitschers (al vindt hij Goethe niets als een Mefisto) en voor de Engelschen geen goed woord over heeft (nog altijd wegens het verbranden van Jeanne d'Arc, al heeft een Fransche bisschop daar minstens evenveel schuld aan). Waar het om gaat, gelijk in de mysteriediensten (waarvan ons | |
[pagina 584]
| |
vormloos tijdperk nauwelijks weet) werd beseft, is: aanvaarding en overwinning van den dood. Maar met waanzin (die altijd duivelsch is) bewijst men geen zaak een dienst. In ons land schreef R.F. Beerling onlangs goed: ‘De geschiedenis is in diepsten zin een “naar-zich-toe-halen”, een “zich-toeëigenen” van het verleden, waaraan het heden geen kracht ontleent, maar dat ook slechts uit de kracht van het heden verantwoord mag heten’.Ga naar voetnoot103) De schrijver weegt alleen te licht de kans, dat men ook zwakten ontleenen kan aan dat verleden - ja, wellicht de heele poging reeds van zwakte getuigt! Nog lichtvaardiger, bepaald erg luchtig, oordeelt prof. Huizinga (die Beerling's gebundelde studie's inleidde) in dezen. Zijn reeds half geciteerd aperçu luidt verder: ‘Echte historische belangstelling veronderstelt een zekere losheid van het heden, en van het eigen ik, een zekere lichtheid en koelheid van geest. Wat kan men zijn tijdgenooten beters toewenschen?’ Nu, een ‘zekere’ gehechtheid aan het heden, en aan het eigen ik bepleitte ik hiervoor, zoodat ik een ‘zekere’ instemming met het eerste paar eigenschappen niet weiger, om daar voorts een tweede paar gewenschte tegenstelilngen: ‘zwaarte en warmte’ aan vast te knoopen. Dan eerst het vraagje aan het eind. Het lijkt bijna, of prof. Huizinga van ons vergt, dat wij ons scharen in de gelederen van de nieuw-zakelijke makers van doodsche en verpletterende bouwsels (genre-Dudok) of van verbeteren en kortademige muziek (genre-Pijper) - die zijn immers ‘koel’ en ‘licht’, dank zij hun angst voor de zware hartservaringen der vorige geslachten, wat alles als ‘Romantiek’ wordt afgepoeierd! ‘Los van het heden’ zijn de nog altijd vegeteerende fanatici van allerlei gelooven, die zwaarwichtigheid voor ernst en onverdraagzaamheid voor warmte verslijten. En ‘los van het ik’... wel, dat zijn de verafgodeerders van Staat of Gemeenschap. Men ziet, hoe prof. Huizinga hier alreeds ‘in de schaduwen van morgen’ verdwijnt, waar hij sindsdien niet meer uit is opgedoken. Doordrongen van onze echt Hollandsche gebreken, willen wij onzerzijds toegeven, dat juist aan Germaansch-bloedigen wat tegengif van losheid en koelheid moet worden ingespoten: | |
[pagina 585]
| |
Huizinga zelf weet ook wel waar hij om vraagt en waarom. Doch hij is niet voldoende los van zichzelf (of wel, veronderstelt te veel gemeenzaamheid met zijn geest in die van al zijn lezers) als hij heelemaal verzwijgt, dat warmte van menschelijkheid en strengheid van beginsel evenmin in den historicus kunnen worden gemist. De generatie van voor den Wereldoorlog moge dit nog vanzelfsprekend achten, de generatie daarin acht beiden minder... makkelijk verworven. Teveel ironie kilnkt in ‘Wat kan men zijn tijdgenooten beters toewenschen?’ Immers zòò gezegd, worden die tijdgenooten en bloc ingedeeld bij kategorieën, wier invloed te willen vergrooten wij prof. Huizinga toch niet mogen aanwrijven! In verband hiermee zij opgemerkt, dat het protest eener oude generatie tegen de jonge m.i. getuigt, gelijk meestal, van een voorbijzien van het wezenlijke, waarom het gaat. Zoo, als de positivistische mediaevist Brackmann tegenover Kantorowicz' ‘mythische Schau’ van Friedirch II poneert, dat Ed. Spranger terecht de crisis in de historiographie overwinnen wil door bezinning op het ‘Leitmotiv’, ‘auf die Idee der Wahrheit und den Geist der Wahrhaftigkeit’.Ga naar voetnoot104) De naïveteit van den eerbaren B. zit hierin, dat hij niet vat, hoe jonger idealisten met meer en rauwer ervaringen dan de zijne leeren moesten, dat men aan ‘de idee der historische waarheid’ gaat wanhopen... juist uit waarachtigheid!! Hetzelfde geldt van Huizinga's verwijt: ‘Het interesseert niet meer, of de geestelijke stof op haar waarheidsgehalte kan beproefd worden.Ga naar voetnoot105) Neen, het interesseert matig, omdat zoo duidelijk bleek, dat het vaak niet kan! Ik schrijf hier niet, om de geschiedwetenschap te ‘redden’ of te ‘verdelgen’. Het is steeds belachelijke eigenwaan, op theoretische gronden practisch bestaande verschijnselen te willen beïnvloeden. Zoolang er goede historici zijn, zullen zij rustig alle filosofische banvloeken langs zich af laten glijden. Alleen zoodra de historici slecht worden, kunnen zij eventueele verwijten van kritici niet meer aan. Theorie over theorie is natuurlijk geoorloofd. Zoo kan ik mij niet aansluiten bij Beerling's betoog, dat de | |
[pagina 586]
| |
geschiedenis (als vak) niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de menschheid gered moet worden. Hij betoogt: ‘Deze mensch kan zonder wiskunde, zonder physica of chemie leven, maar niet zonder een, zij het nog zoo elementaire notie van de geschiedenis, onverschillig in welke vorm zij zich aan hem voordoet; het lezen van de krant is reeds zulk een bestendige omgang met de historische realiteit.’Ga naar voetnoot106) Afgezien nu ervan, dat enkele wijze menschen in 't geheel geen krant lezen, zou ik willen poneeren, dat juist de krant het on-historische brengt, - wat nog niet gestold, nog niet geschift is - en de gemiddelde krantenlezer dan ook geen grein historisch besef gevoelt of verlangt. En deze valsche ‘historie’ lezen is nog heel wat anders dan echte historie vervaardigen! De wiskunde is vroeger geboren, schoolt logischer en helpt practischer dan de geschiedenis, terwijl b.v. de sterrenkunde zonder negatieve bijklanken alleen maar verheft. Cicero's ‘Historia vitae magistra’ is 's mans grootste (en dat zegt wat!) kletsuur en zwetsuur. De leermeesteres is even onduidelijk en onovertuigend, bovendien ieder naar de mond pratend, als de leerlinge traag en hardleersch. De Klassieken muntten in vele opzichten uit, maar waren niet aan het wordingsbegrip toe dat pas volwassen historie mogelijk maakt. Edoch.... 19-de en 20-ste eeuwsch West-Europa is historistisch en hoe! Het is mogelijk, dat dit ‘historisme’ een ziekte is, altijd. Maar waarschijnlijker is, dat het een functie is van den zich ontwikkelenden menschelijken geest, welke functie zoowel gezond als ongezond kan uitgroeien. Het is onrechtvaardig, en er zit zelfs iets gemeens in, om Nietzsche's ziekte tegen zijn filosofie uit te spelen. In zijn geval was zijn woede echter lang niet alleen beredeneerde vrees voor de cultuur, maar ook onberedeneerde angst voor zichzelf - en met reden. Ware moed valt toetejuichen, en uit zich allereerst in rustig onder oogen zien der gevaren. Er bestaan ouderdomskwalen, waar men oud mee worden kan. Zenuwachtige dokters zijn in ieder geval de ware niet, en iemand als Leonid Sjestow moet men dit noemen, wanneer hij uitroept: ‘In een anatomische les kan men rustig lijken openleggen. Maar de geschiedenis is geen anatomische les.’Ga naar voetnoot107) Hoe slordig gedacht! | |
[pagina 587]
| |
De geschiedenis is ongetwijfeld niet als gebeuren een anatomische les, maar wel als wetenschap. Als Sjestow nu eens voor Rembrandt's ‘Doctor Tulp’ kon worden gebracht, - en hij kon dat tooverstuk op zich laten inwerken zonder meteen over zijn eigen pijnen te beginnen - dan zou hij er het ontzaggelijk symbool der geschiedwetenschap in kunnen herkennen: die nu eenmaal plaats, aard en functie der levende organen aan het uitgewordene, onveranderlijke, doode materiaal 't best kan bestudeeren om zoo geneeskrachtig te kunnen werken - niet zoozeer op de lezers, als wel allereerst op zichzelf. Ik kan niet verder op deze zaak ingaan, maar het zou b.v. zeer loonend zijn na te speuren hoe de z.g. ‘onfeilbare’ Ranke niet alleen door angstvallige beperking tot de staatkundige en kerkelijke zaken zijn taak vergemakkelijkt, doch ook hier telkens zijn subjectiviteit doet blijken, ten goede en ten kwade. Tegenover de epigonen van zijn apostels moet worden onderstreept, dat de meester zich zelf als ideaal stelde den man, wiens ‘sine ira et studio’ mogelijk bedoeling doch gelukkig geenszins vervulling werd: ‘den rechter der Onderwereld’ Tacitus.Ga naar voetnoot108) Maar dit moet men dan ook durven zijn. Huizinga durft het niet. Want als hij de diagnose heeft gesteld van de kwalen, waaraan de maatschappij lijdt, dan staat hij op van dit ziekbed en zegt tot zijn studenten: ‘Knappen jullie het nu maar verder op’. Hoe leerlingen moeten genezen, wat hun meester alleen maar bekijkt, blijft duister, tenzij men natuurlijk tegen de pessimistische diagnose kracht put uit zijn vertrouwelijk maar onbewezen woord: ‘Ik ben optimist’. Voorloopig zie ik Huizinga echter zijn bewonderaars slechts behandelen als de fameuze vlieginstructeur, die zijn aspirant-piloten onder fraaie wendingen bovenbracht, om dan aan zijn parachute naar beneden te springen met de woorden: ‘Tot kijk beneden!’: een methode om prachtpiloten te kweeken uit degenen, die.... niet hun nek hebben gebroken. - Ik weet, dat prof. Huizinga zich aan verantwoordelijkheid onttrekt met de woorden: ‘Leiderschap heb ik nooit gezocht’.Ga naar voetnoot109) Zelfs in De Gids (zooals dit tijdschrift zich ruim | |
[pagina 588]
| |
honderd jaar te lang opgeblazen noemt) is dit een verbluffende bewering. Al zoekt prof. Huizinga geen leiderschap, hij heeft het verworven. Zeker mag men deswege geen practische politiek van hem vergen, maar anderzijds moet gezegd worden, dat de diagnose voorbereiding van de genezing is, en als zoodanig onder den eisch valt niet alleen de kwaal, maar ook de kracht van den patiënt te peilen. Prof. Huizinga gruwt echter van ‘historie in dienstbaarheid.’Ga naar voetnoot110) Nu schiet ik in den lach! Alsof er ooit historie bestond, die niet dienstbaar was! Alsof wetenschap-in-regeeringsopdracht ooit iets meer tot stand kan brengen dan R.G.P.-bronnen en dergelijke, m.a.w. totaal ongevaarlijk blijft! Alsof Voltaire, Mehring enz. zich door voorop gezette ideeën van anderen uit hun baan lieten dringen! Maar ook: alsof Thucydides, Livius, Macaulay enz. zonder vooropgezette ideeën van zichzelf schreven! Zeker, ‘wetenschappelijk’ waren zij er minder om, maar hun invloed was te grooter. De historische heiligheid wordt verworven door de groote zondaren der subjectiviteit, maar niet door objectivistische askese, die alleen maar een griezelige manie is. Dit is echter niet het standpunt van prof. Huizinga. Hij zou het, geloof ik, besterven, als twee, of laten wij zeggen, drie leden van de ‘Koninklijke Academie’ hem van iets ‘onwetenschappelijks’ konden betichten! Maar wat is de keerzijde van dezen angst? Dat men van het heden steeds minder begrijpt! De historicus tracht zijn archimedische plaats te bezetten op één teen! Ik prijs in een individualiteit, dat hij zijn werk zoo zuiver en streng mogelijk volbrengt. Maar de collectiviteit heeft ook rechten. Ik zal niet iemand ‘mandarijn’ schelden, omdat hij zijn ideaal hooghoudt; aristocratie is het hooger ideaal, naarmate lager aan het licht treedt, wat het tegenovergestelde terecht brengt van wereld en menschheid: maar.... niets heeft toekomst en dus kracht, of het moet de werkelijkheid aandurven. Wat heeft feitelijk een diagnose om het lijf, die aan religie en socialisme geen aandacht besteedt; die tegenover alle nieuwigheden in 't gezichtsveld, de psychoanalyse of de film, de astrologie of het rassenvraagstuk, staat met een sneer - neen, dat mocht niet, | |
[pagina 589]
| |
dus: met hooghartig-onwetende ironie? Deze houding wordt uit overdreven ‘wetenschappelijkheid’ weer onwetenschappelijk, want men begrijpt zoodoende maar een deel der factoren, en juist niet de belangrijkste, die zoowel in verleden als heden voorkomen. Wil iemand met geweld antiquair zijn, hij ga zijn gang. Doch dan moet men niet over de toekomst schrijven, maar veilig terugkruipen in 't allerverst verleden. Wij zien verlangend van prof. Huizinga een echt-optimistisch Zomertij der holbewoners tegemoet. Zonder ironie, doch met zooveel pathos als een Nederlander durft gebruiken zonder farizaeïsch te worden, antwoord ik dus: men kan zijn tijdgenooten, en allereerst zichzelf, heel wat beters toewenschen dan Huizinga deed, en wel gehechtheid aan het heden - ideeël, en aan het eigen ik - religieus; dus de strenge maar niet bevroren ernst en de warme maar niet schroeiende gloed van een ideaal, dat verleden, heden en toekomst gelijkelijk bestraalt - kortom, wat wij allen zoo jammerlijk missen! Ook gewoon analytisch is met dat ‘wenken en trekken door 't verleden zelf’ niets, totaal niets van de historische neiging opgelost. Integendeel, een mensch zou eerder onder invloed van dit gevoel zich in cynische uitspattingen zoeken te vergeten, of in piëtistische benauwheid uitsluitend zijn hemelplaatsje gaan bespreken. Deze neiging heeft dus alleen maar recht van bestaan mits een resolute òmwending vooropgezet doel blijft. Wetenschap-om-de-wetenschap-alleen brengt zegen noch aan den man zelf noch aan dengenen, die hem toevertrouwd worden.
Hiermee heb ik wel ongeveer gezegd (quantitatief, niet qualitatief) wat mij op het hart lag. Met weemoedige afgunst denkt men aan den dichter, die het zooveel makkelijker heeft.... tenminste in het opschrijven. Werumeus Buning geeft mijn heele betoog in twee regels: ‘Ik speelde een spel met benen dobbelstenen, | |
[pagina 590]
| |
De ongelukkige weetgeer moet nu eenmaal aan zekere eischen van academische netheid voldoen, zooals Virginia Woolf guitig schetste: ‘- seeing that the bones were in order, for though romantic, he was singularly methodical and detested nothing so much as a ball of string on the floor, let alone the skull of an ancestor.’Ga naar voetnoot112) Voor de niet academisch-gevormden schrijf ik tenslotte nog over het woord van den Ouden Tijger: ‘Il faut, de tenslotte nog over het woord van den Ouden Tijger: ‘Il faut, de le parfum de la mort... ça met les choses au point.’Ga naar voetnoot113) |
|