De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Drie boeken van Thomas Mann door Mr. Herman H.J. Maas.Stil was het geworden in Europa. Over zijn oude landen lag een zwijgen, onheimelijk en vol van het voorvermoeden eener gruwelijke catastrofe, waarin dof weerklonk het gerommel van het geschutvuur beneden den horizon. In de weinige, blijvende jaren wilden zij, die nog ooggetuigen waren geweest, wien de herinnering van hun leven lief was, de geschiedenis schrijven van een tijd, die nu sterven ging. Zoo ontstonden de Histoire Contemporaine van Anatole France (1896-1901), de Boeken der kleine Zielen van Louis Couperus (1901-1903), de Forsyte Saga van Galsworthy (begonnen 1906), de Leemen Torens van Teirlinck en de Woestijne (begonnen 1913, niet meer voltooid), zoo ontstond ook de Buddenbrooks van Thomas Mann (1901), een familiegeschiedenis van vier generaties, een burgerlijke kroniek uit de handelsplaats Lübeck, een cultuurhistorie der oude Hanzestad. Een sociale roman dus, gelijk ook wij dien kennen? Ongetwijfeld, en toch ook weer niet. Want eigenlijk is dit groote boek, zijn ook alle andere werken van dezen schrijver, een herinnering aan zijn jeugd, aan de zee bij Travemünde, toen in vacantiedagen de zomersche geur van den buksboom zich verbond met den golfslag en het rhythme der muziek. En dat is nu wel zoo duitsch als het maar kan. ‘An diesem Ort gingen das Meer und die Musik in meinem Herzen eine ideelle, eine Gefühlsverbindung für immer ein, und es ist etwas geworden aus dieser Gefühls- und Ideen-Verbindung -, nämlich Erzählung, epische Prosa: - Epik, das war mir immer ein Begriff, der eng verbunden war mit dem des Meeres und der Musik, sich gewissermaszen aus ihnen zusammen- | |
[pagina 555]
| |
setzte.’ (Lübeck) De roman der Buddenbrooks is, kan men zeggen, de ontmoeting van een objectief gegeven - verval eener familie - met de subjectieve gemoeds- en geestesgesteltenis van een schrijver. De Buddenbrooks - bestaande uit twee deelen, elf gedeelten, onderverdeeld in kleine hoofdstukjes of paragrafen van gemiddeld vijf bladzijden - zijn een historische roman en dus, als zoodanig, ook het verhaal van wat eens was en niet meer is. Maar niet alleen dat, zij bevatten toch ook, als misschien alle groote kunst, iets van het tijdelooze, want, zooals Thomas Mann het zelf zoo mooi heeft gezegd, en ook de scholastieke filosofen zullen hem wel gelijk geven: ‘Jederzeit, das ist das Wort des Geheimnisses. Das Geheimnis hat keine Zeit, aber die Form der Zeitlosigkeit ist das Jetzt und Hier.’ Zoo ligt ook in het ‘hier en nu’ der Buddenbrooks het geheimnis. Diep, ondoorgrondelijk, onpeilbaar is de bron van het verleden, heeft Thomas Mann eens geschreven, maar er is ook een begin van betrekkelijken, bijzonderen aard, geldend als het begin van een volk, van een gemeenschap, en bij zulk een ‘Ur’ berust men dan. In Die Geschichten Jaakobs houdt Josef Abraham, met wien het verhaal begint, voor zijn ‘Urgroszvater’ en ook de Buddenbrooks zijn een roman van vier geslachten. De ‘oergrootvader’, met een rond, rozig gelaat en sneeuwwit gepoederd haar, die veel geld verdiende tijdens de Napoleontische oorlogen, veel van de wereld had gezien, was een man der verlichting, fransch georienteerd; hij woonde met zijn zoon consul Johan Buddenbrook, diens vrouw en vier kinderen, Thomas en Christiaan en de dochtertjes Tony en Clara in een in den smaak van het rococo gemeubileerd huis, waarvan de uitvoerige beschrijvingen onze aandacht trekken: ‘Het sterke en elastische behangsel’ - in den ‘landschapszaal’ - ‘dat door een ledige ruimte van de muren was gescheiden, vertoonde omvangrijke landschappen, in de teere kleuren van het vloertapijt, idyllen volgens den smaak der achttiende eeuw, met vroolijke versierde herderinnetjes, die aan den spiegelenden waterkant heldere lammetjes op den schoot hielden of met teedere herders minnekoosden... Een geelachtige zonsondergang beheerschte het meerendeel der afbeeldingen, waarmede het gele overtrek der witgelakte meubelen en de geelzijden gordijnen voor de beide vensters overeenstemden’... ‘Uit den hemelsblauwen achtergrond | |
[pagina 556]
| |
van het behang - in de eetkamer - traden tusschen de slanke zuilen witte godenbeelden te voorschijn. De zware roode venstergordijnen waren dichtgeschoven en in elken hoek van het vertrek brandden op een hooge, vergulde candelaber acht kaarsen, afgezien van die, welke in zilveren kandelaars op de tafel stonden. Boven het omvangrijke buffet, tegenover den landschapszaal hing een groot schilderstuk, een Italiaansche golf, welker blauwwazige kleur bij deze verlichting buitengewoon uitkwam. Ruime rood-damasten sofa's met stijve leuningen stonden langs de wanden.’ En de beschrijvingen der ‘goede dingen’, van spijzen en dranken, zijn waarlijk aanlokkelijk; ze eten en drinken goed en zwaar en teveel deze menschen; er is veel kleins en belachelijks in hun leven, maar hun stoffelijke welstand is ernstig en waardig. Besneeuwde hellingen in de schemering zijn romantisch-mooi, maar elken dag een paar glazen rooden wijn te komen drinken veraangenaamt het leven. Al deze kooplieden, de Buddenbrooks, Hagenströms, Kistenmakers, Möllendorpfs werken hard, winnen veel en laten het zich smaken, maar toch zijn er ook ‘losbollen’, als Peter Döhlmann en Christiaan Buddenbrook, die hun erfdeel verteren. De oude heer Buddenbrook en zijn vrouw stierven, de kinderen werden ouder, in voorspoed gingen de jaren voorbij; 's winters floot de wind langs de gevels en om de hoeken en joeg den regen door de smalle, hellende straten, in de lente ontloken de knoppen in de villatuinen voor de stadspoort - dit kan men wel een leidmotief noemen, zooals in den Zauberberg ‘und wieder blühte die Herbstzeitlose’ -, 's zomers was men aan zee bij Travemünde, waar een naieve jonge man de geloofsartikelen der verlichting nog eens opzegt - vrijheid, gelijkheid, handel, nijverheid - maar Tony Hoffmann leest. Een korte idylle tusschen een jong meisje en een jongen student, twee warme zomermaanden. Maar toen de rukwinden den regen kletterend tegen de vensters dreef en in de schoorsteenen huilden, vond ook deze idylle haar einde. En Tony trouwde met een koopman, die rijk scheen, maar eenige jaren later bankroet maakte, waarop een scheiding volgde. De Maartrevolutie deed ook Lübeck aan, de lantarenopstekers weigerden de lampen aan te maken, maar eenige uren later brandden ze toch weer. Consul Buddenbrook had ‘het volk’ toegesproken en naast hem stond de makelaar Gosch, geleund op | |
[pagina 557]
| |
zijn stok, het grijze haar over het voorhoofd gestreken, het hoofd tusschen de opgetrokken schouders, want hij wilde een mefistofeles, een ‘intrigant’ zijn en het speet hem, geen bochel te hebben. En consul Johan Buddenbrook stierf op een benauwden Septemberdag. Clara trouwde met een dominee uit Riga en Thomas met een jeugdvriendin van Tony, dochter van een schatrijken amsterdamschen koopman, in het oude huis werd het stil. Want ook Tony hertrouwde in München, waar het katholicisme haar niet beviel - invloed der oude idylle? - met een hophandelaar, niet bepaald een aanzienlijk man - ‘het leven maakt iemand steeds bescheidener, weet je?’ - maar verliet hem al spoedig weer. De aanleiding was een klein vergrijp, maar de diepere oorzaak haar onvermogen om zich aan te passen aan zuid-duitsche toestanden en opvattingen; ze vond er de menschen zonder waardigheid, moraal, eerzucht, voornaamheid en nauwgezetheid, slecht-verzorgd, onhoffelijk en vuil, tegelijkertijd traag en lichtzinnig, dikbloedig en oppervlakkig! De kleine Joan werd geboren, doch consul, nu senator, Thomas Buddenbrook, begon iets te verliezen van zijn zelfvertrouwen, zekerheid, vitaliteit, het handelsleven kwam hem hard en brutaal voor en bezorgd vroeg hij zich af of hij een practisch mensch ofwel een teerhartige droomer was. De kleine Joan werd een gracieus kind, met dik krullend haar en lange, bruine wimpers, maar met versjes opzeggen en zoo bij feestelijke gelegenheden wilde het niet goed. ‘Hij wist wel wat er gebeuren zou. Hij zou moeten huilen, en door het huilen het versje niet teneinde kunnen brengen... huilen, zooals altijd gebeurde, als men van hem verlangde, dat hij iets zou opzeggen, hem examineerde, zijn bekwaamheid en tegenwoordigheid van geest onderzocht, zooals papa dat wenschte.’ Dan werd de senator boos, want de jongen moest flink en mannelijk worden.... Hanno's poppentheater en boek over grieksche mythologie, die hij als kerstgeschenken kreeg, waren ook eens het bezit van Thomas Mann: ‘Bei alldem ist wohl kein Zweifel, dasz ich meine schönste Stunden unserem Puppentheater verdanke... und auch in Hanno Buddenbrooks Lebensgeschichte spielt es seine Rolle.... In einem Buche, das schon meiner Mutter beim Mythologie-Unterricht gedient hatte... waren aus den Werken dieser beiden Dichter (van Homerus en Vergilius) in deutscher Sprache | |
[pagina 558]
| |
packende Auszüge enthalten, die ich seitenweis auswendig wuszte,’ (Rede und Antwort.) Er was echt Kerstmis, in die jaren, in Lübeck, met sneeuw en vorst: ‘... reeds was het Kerstmis in de stad. Sneeuw viel, er kwam vorst, en in de scherpe, heldere lucht klonken, door de straten, de vroolijke of weemoedige melodieën der Italiaansche orgeldraaiers, die met hun fluweelen buizen en zwarte knevels voor het feest overgekomen waren. Voor de uitstalramen prijkten de kerstmisgeschenken. Om de hooge gothische fontein op de markt waren de bonte spellen der Kerstmarkt opgeslagen. En waar men ging ademde men met den geur der te koop aangeboden dennen het aroma van het feest in.’ Reeds de Buddenbrooks hadden hun didactisch hoofdstuk in ‘Een dag uit het leven van den kleinen Joan’, waarin niet alleen de onbenulligheid der op school veelal gelezen boeken gehoond wordt, maar ook het geheele hedendaagsche schoolwezen weinig genade vindt: ‘Allein es blieb die Frage, ob micht früher, als weniger Komfort der Neuzeit und ein bischen mehr Gutmütigkeit, Gemüt, Heiterkeit, Wohlwollen und Behagen in diesen Raümen geherrscht hatte, die Schule ein sympathischeres und segenvolleres Institut gewesen war.’ En de oude koopman Buddenbrook, die een groote zaak tot bloei had gebracht, meende: ‘“Praktische Ideale, na ja...” Der alte Buddenbrook spielte während einer Pause, die er seinem Kinnladen gönnte, mit seiner goldenen Dose. Praktische Ideale... nee, ich bin da gar nicht für! Er viel vor Verdrusz in den Dialekt. Da schieszen nun die gewerblichen Anstalten und die technischen Anstalten und die Handelsschulen aus der Erde, und das Gymnasium und die klassische Bildung sind plötzlich Bêtisen, und alle Welt denkt an nichts als Bergwerke... und Industrie... und Geldverdienen... Brav, das alles, höchst brav! Aber ein biszchen stüpide von der anderen Seite, so auf die Dauer... wie?’ Een vlijtig en toegewijd scholier is Thomas Mann evenwel nooit geweest en een ‘gute Kinderstube’ is in zijn schatting wel belangrijker dan een goede school. En weer vind ik een ongedwongen gelegenheid om op zijn verwantschap met Fontane te wijzen, want hij is het wel eens met Kommerzienrat Treibel omtrent ‘die Richtigkeit der Lehre vom Einflusz der guten Kinderstube’! (Fontane: Frau Jenny Treibel.) In zijn latere essays heeft Thomas Mann herhaaldelijk zijn | |
[pagina 559]
| |
beschouwingen over dit onderwerp aangevuld en zoo schrijft hij in Rede und Antwort: ‘In der Oberklasse des Gymnasiums sollte es mit dem Büffeln und also auch mit dem Abhören und peinlichen Auf-den-Zahn-Fühlen überhaupt vorderhand ein Ende haben; das erworbene sollte dort, etwa bei der Lektüre der Klassiker, genieszend angewandt werden und der Unterrichtstypus sich dem der Hochschule annähern, also wesentlich im Vortrag der Lehrer bestehen. In Sachsen höre ich, treibt man in Prima - dat is de vijfde en zesde klasse van ons gymnasium - schon philosophische Propädeutik. Das ist schön und sollte sich allgemein verbreiten.’ Dat alles vind ik voortreffelijk gezegd en is ook altijd, vanaf mijn schooljaren, mijn meening geweest. Een eeuw reeds was voorbijgegaan, sinds de zaak der Buddenbrooks was opgericht en steeds was de familie rijker geworden. Zoo brak de zomer van het jaar vierenzeventig aan. Tot verwondering van het personeel verliet de senator nu vaak gedurende den werktijd het kantoor om zich een weinig te verpoozen in zijn tuin. Maar zijn gedachten gingen ver in het duister haar eigen, moeite volle paden. Dikwijls zette hij zich, op de hoogte van het kleine terras, in het door wijngaardranken ingehulde pavillioen en staarde over den tuin heen op de roode achtermuur van zijn huis. De lucht was warm en zoet en het was, alsof het vreedzame geruisch hem kalmeerend toesprak en trachtte hem in slaap te neuriën. Hier was het, dat Thomas Buddenbrook, de practische koopman, doodelijk vermoeid van zijn achtenveertig jaren, eens vier uren, bij het lezen van Schopenhauer, den tijd vergat. Moira heet het in het grieksch, Schicksal in het duitsch: ‘Alles wat ik ondernomen heb’, zegt Tony Buddenbrook, ‘is mislukt en tot ongeluk geworden. En ik heb zoo'n goede bedoelingen gehad, God weet het! Ik heb altijd zoo innig gewenscht het tot iets te brengen in het leven en er een weinig eer mee in te leggen. Nu bezwijkt ook dit. Zoo moet het eindigen... Het laatste.’ In den laten herfst, nog na het seizoen, vertoefde Thomas Buddenbrook met eenige andere oudere heeren in het Kurhaus te Travemünde. Daar zitten zij, de senator, de romantische grijsaard Gosch, Christiaan de déraciné, Dr. Gieseke, de oude nietsnut Peter Döhlmann, en maken de rekening van hun leven op: ‘“Ach, bei den Geschäften ist nicht viel Freude”, sagte Thomas Buddenbrook | |
[pagina 560]
| |
mit schwerer Brust und legte angewidert den Kopf über die Stuhllehne zurück. “Dies verfluchte Hunyadi-János, sagte Döhlmann... Ich krepiere, wenn ich nicht täglich meinen Liter trinke, so weit bin ich, und wenn ich ihn trinke, so krepiere ich erst recht”... Der Regen hatte sch wieder verstärkt. Dicht und senkrecht ging er hernieder, und sein Rauschen erfüllte unabänderlich, öde und hoffnungslos die Stille des Kurgartens... “Ja, das Leben ist faul”, sagte Dr. Gieseke, der sehr viel getrunken hatte. “Ich mag gar nicht mehr auf der Welt sein”, sagte Christian. “Lasz fahren dahin!”, sagte Herr Gosch’. Lang hebben de golven de Buddenbrooks veilig gedragen; dat kan niet meer lang in dezelfde richting doorgaan. Doch vóór het noodzakelijk einde komt, zullen de wateren nog éénmaal bedaren, klinkt een zachte, slechts even schrijnende melodie uit verre jeugddagen en rust de kleine Hanno bij het grootsche ruischen der zee. En later stond Tonio Kröger in wind en regen, verzonken in het eeuwige, zware, verdoovende bruisen, dat hij zoozeer beminde, zocht von Aschenbach rust aan de Adria, Hans Castorp vrede in het groote, stille sneeuwen... Thomas Mann, de romantische dichter, heeft eens gesproken van de ‘leise Gewissensangst des Träumers’, heel begrijpelijk in deze wereld, waarin men ook dan niet gaarne een droomer genoemd wordt, wanneer men dit toch waarlijk is. Maar is Thomas Mann dan niet ‘de burger’, zooals hij in de duitsche critiek gaarne genoemd wordt, vergissen deze schrijvers zich zoozeer? Ten deele wel, ten deele niet, wat blijken zal. En daarbij is het van belang, dat Tod in Venedig verscheen eenige jaren na Königliche Hoheit. Stammend uit een patricisch koopmansgeslacht was het ideaal van Thomas Mann de humaniteit, ‘Humanität’, synthese van ‘natuur’ en ‘geest’ (Bemühungen), een waardig, maar behaaglijk bestaan. Hij houdt van welgemanierde, goedgekleede, verzorgde menschen en van alle goede dingen der aarde. ‘Die Ruhe, die sorglos geregelte Lebensführung, den Anblick wohlgeborener und gepflegter Menschen auf den Sportplätzen und in den Kurgärten entspricht meinen tiefsten Wünschen.’ (Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.) Het meest ‘westersche’ zijner boeken is Königliche Hoheit, dit hedendaagsche sprookje van vorsten en | |
[pagina 561]
| |
geld. Klaus Heinrich past zich tenslotte aan, verkiest het leven voor de gemeenschap, kiest partij voor vooruitgang en verlichting, democratie en civilisatie, kiest liefde en geld boven individualistische vereenzaming, terwijl zijn opvoeder dr. Raoul Ueberbein, leeraar aan een gymnasium, alle aanpassing versmadend, ellendig te gronde gaat. Weliswaar deelde de schrijver ons later, in zijn Betrachtungen eines Unpolitischen, mede, dat zijn heimelijke sympathie eer bij den doctor was, bij dezen Ueberbein, die zegt: ‘Ich kann den allgemeinen, gemütlichen Ausgleich von Konflikten und Distanzen nicht aufrichtig wünschen’, maar dat wist men toen nog niet. Zou Thomas Mann, zoo kon men daarom vragen, in het besef der menschelijke beperktheid, tevreden berusten in de enge grenzen van het leven, genoegen nemen met een schikking, waarin de menschelijke behaaglijkheid gered wordt met een waardige levenshouding, zou deze, wel wat ‘burgerlijke’ levenswijsheid, zijn laatste woord zijn, zou de schrijver van het laatste deel der Buddenbrooks voortaan zwijgen? Zou de klacht om den kleinen Hanno geen weerklank meer vinden in den villabezitter aan de oevers van de Isar, zou een leeraar en opvoeder voortaan de plaats innemen van den metafysischen droomer van Duitschland's noorderstranden? Wellicht heeft ook de schrijver zelf een tijd lang gemeend, deze vragen bevestigend te kunnen, te moeten beantwoorden. Toen, de zwakheid der moeizaam verworven zekerheid openbarend, overviel hem een duizeling in den stralenden middag: Tod in Venedig Een duizeling in den stralenden middag: dat is de korte karakteristiek van den inhoud dezer novelle, niet slechts volgens mijn eigen smaak en oordeel een der schoonste der duitsche taal; dat was niet alleen de beleving van den schrijver, maar ook van den hoofdpersoon, den dichter Gustav von Aschenbach, geboren in een kleine stad in Silezië, als zoon van een hoogen rechterlijken ambtenaar, geen bohémien, maar strevend naar stijl en waardigheid, niet alleen in zijn werk, doch ook in zijn leven van strenge plichtsvervulling in den door hem gekozen werkkring der dichtkunst - opmerkelijk is de overeenkomst in levensomstandigheden tusschen hem en den schrijver. Deze figuur staat in het werk van Mann niet op zichzelf, want ernaast kunnen wij onmiddellijk plaatsen consul Thomas Buddenbrook, de kleine Joan, de wijn- | |
[pagina 562]
| |
handelaar Felix Krull, de jonge ingenieur Hans Castorp. Welbewust zijn het goede burgers, strevend naar een goed geordend, behaaglijk bestaan, maar onder de oppervlakte lokken de stemmen der diepte. Men heeft van ‘verval’ gesproken, doch dit houdt een ongunstig waardeoordeel in, volkomen ten onrechte ten aanzien van deze menschen en bovendien past het woord hoogstens op de Buddenbrooks, op de anderen niet. Maar in de ziel van deze menschen zijn twee sferen, twee neigingen, naar den cosmos en naar den chaos, zou men ook kunnen zeggen; hun heldhaftigheid bestaat niet in onstuimigen, aanvallenden moed, doch in een standhouden trots ziekte, vermoeidheid, verlokking, want de dood is bij Thomas Mann minder een bedreiging dan een verleidende melodie - Felix Krull en Hans Castorp, die zich willoos laten gaan, bezitten evenwel deze heldhaftigheid niet meer. Een zeer belangwekkende plaats staat in het essay Pariser Rechenschaft: ‘Es heiszt den deutschen Charakter nicht verunglimpfen, es heiszt viel eher ihm eine besondere Schicksalsfähigkeit und religiöse Berufung zuschreiben, wenn man ihm eine tiefe und mehr oder weniger eingestandene Neigung zu den Mächten des Unbewuszten und des vorkosmischlebensträchtigen Dunkels nachsage, eine Tendenz zum Abgrunde, zur Unform und zum Chaos, die uns Deutsche zu rechten Sorgenkindern des Lebens macht.’ Wij weten immers, dat in den Zauberberg Hans Castorp een ‘Sorgenkind des Lebens’ genoemd wordt, terwijl zijn tegenspeler, Settembrini, een man der verlichting is. Laat het waar zijn, dat den duitschen mensch deze neiging tot den afgrond, den chaos, in bijzonder sterke mate eigen is, zij is toch ook iets algemeen-menschelijks, zoo goed als haar tegendeel, de neiging tot de orde. En hier staan we nu voor het metafysisch probleem, of de werkelijkheid eigenlijk wetmatig geordend is of niet. Is de orde wellicht te vergelijken met een brug of dijk, door den mensch gebouwd om niet hulpeloos en weerloos door den vloed te worden verzwolgen? De belgische filosoof de Vleeschauwer noemt de opvatting, dat de werkelijkheid een ‘deterministisch weefsel’ is een ‘noch evident noch bewijsbaar postulaat’, afgezien waarvan de realiteit een ‘chaotische invloed’ wordt. En de bekende wijsgeer Johannes Volkert sprak van het bewustzijn als van een ‘Tummelplatz für ein wahres Chaos von Vorgängen.’ | |
[pagina 563]
| |
In Rede und Antwort wordt de slaap 's menschen ‘Heimat’ genoemd en, heel aardig, tegenover de moraal gesteld. En dan ‘Das Meer! Die Unendlichkeit! Meine Liebe zum Meer... ist so alt wie meine Liebe zum Schlaf, und ich weisz wohl, worin diese beiden Sympathien ihre gemeinsame Wurzel haben. Ich habe in mich viel Indertum, viel schweres und träges Verlangen nach jener Form oder Unform des Vollkommenen, welche Nirwana oder das Nichts benannt ist, und obwohl ich ein Künstler bin, hege ich eine sehr unkünstlerische Neigung zum Ewigen, sich äuszerend in einer Abneigung gegen Gliederung und Masz. Was dagegen spricht... ist Korrektur und Zucht ist um das ernsteste Wort zu gebrauchen, Moral.’ Over de Adria voer, het gelaat gegroefd na jaren van harden, ingetogen arbeid, de dichter Gustav von Aschenbach naar Venetië. ‘Ihm war, als lasse sich nicht alles ganz gewöhnlich an, als beginne eine träumerische Entfremdung, eine Enstellung der Welt ins Sonderbare vor sich zu greifen.’ In zijn mantel gehuld, een boek op de knieën, rustte de reiziger in zijn ligstoel op het dek en ongemerkt vergingen de uren. De lucht was grauw, de wind vochtig. Onder den somberen koepel van den hemel lag eentonig de zee en in de wijde ruimte verloor zich ook de maat van den tijd. (Bespiegelingen over den tijd ook later in den Zauberberg en Die Geschichten Jaakobs.) Schaduwbeelden van vreemde gestalten gingen met onbepaalde droomwoorden door den geest van den rustende, en hij sliep in. Nog was het weer niet verbeterd, toen Venetië in zicht kwam. En weer overviel von Aschenbach een gevoel van verdooving, alsof de wereld een lichte, maar niet op te houden neiging bezat zich te verschuiven in het vreemde, grillige. Een gondel voerde hem door de stilte der waterstad. Hij sloot de oogen, de vaart zal kort zijn, dacht hij, mocht zij altijd duren! Stiller werd het om hem heen, het was het beste de dingen hun loop te laten, zich te voegen in den ban der traagheid. Eenzaamheid brengt het oorspronkelijke voort, het gewaagd en vreemd schoone, maar ook het verkeerde, het dwaze en ongeoorloofde. Verschijningen verontrustten hem, verschijningen heel begrijpelijk en toch zoo zonderling. Zeer mooi en suggestief wordt hier door de beschrijving van een uiterlijk gebeuren de wisseling der zielesferen aangeduid, het | |
[pagina 564]
| |
verzwakken van den welbewusten, ordenenden wil, van het vormend verstand, het de overhand krijgen van het verlangen naar het onbepaalde, grenzenlooze, en dit is wel vaak een kenmerk van groote kunst, want beelden werken op de zinnen en daarom dikwijls sterker suggestief dan de eenvoudige, onmiddellijke, maar ook afgetrokkenere aanduiding. ‘Er liebte das Meer aus tiefen Gründen; aus dem Ruheverlangen des schwer arbeitenden Künstlers der vor der anspruchsvollen Vielgestalt der Erscheinungen an der Brust des Einfachen, Ungeheueren sich zu bergen begehrt; aus einem verbotenen, seiner Aufgabe gerade entgegengesetzten und ebendarum verführerischen Hange zum Ungegliederten, Maszlosen, Ewigen, zum Nichts. Am Vollkommenen zu ruhen, ist die Sehnsucht dessen, der sich um das Vortrefliche müht; und ist nicht das Nichts eine Form des Vollkommenen.’ Regen, golfgeklots, de zee (Buddenbrooks, Tonio Kröger, Tod in Venedig), sneeuw (Zauberberg): het oude, telkens terugkeerende motief in het werk van Thomas Mann. Maar hoe, zal de thomist vragen, kan nu het niet-zijn volmaakter zijn dan het zijn, waar toch de volmaaktheid is de volheid van het zijn? Doch ook indien de thomist gelijk heeft, staan we hier allerminst voor een onoverbrugbare tegenstelling, want het zijn beteekent immers voor den mensch op aarde toch op de eerste plaats het hier aanschouwde en gevoelde, onvolmaakte zijn; van een ander zijn kunnen we ons geen voorstelling maken en, als we geen heel afgetrokken filosofen zijn, ook bezwaarlijk een begrip. En het woordje ‘niet’ in niet-zijn ontkent nu allereerst dit onvolmaakte, aardsche zijn en plaats daarmede het niet-zijn in volmaaktheid boven het zijn. Eens zag hij bij de kust een schoonen knaap van veertien jaren, gekleed in een blauw en wit gestreept linnen pakje met een rooden strik, de slanke beenen ontbloot tot boven de knieën, die langzaam, maar licht en trots voorbijging. Hij sloeg de oogen neer, maar sloeg ze dan weer week en vol naar den ouderen man op. Later baadde Tadzio in de zee, rhythmisch sloeg de tengere gestalte het weerstrevende water tot schuim, en lag gehuld in zijn grooten badhanddoek, het hoofd gesteund op den blonden arm, in het zand. Dien jongen kreeg Gustav von Aschenbach lief. Menigmaal dacht hij aan zijn grijze haren en aan zijn roem; dan voelde hij zich moe | |
[pagina 565]
| |
en oud. Hij besloot af te reizen. ‘Adieu, Tadzio! dachte Aschenbach. Ich sah dich kurz. Und indem er gegen seine Gewohnheit das Gedachte wirklich mit den Lippen aussprach, fügte er hinzu: “sei gesegnet...”’ Nooit zou dit besluit uitgevoerd worden. (Ook Hans Castorp besluit den ‘Zauberberg’ te verlaten, maar doet het niet.) Vele dagen vertoefde nu Gustav von Aschenbach aan het strand der zee. Ik wil blijven, dacht hij, waar zou het beter zijn? En zijn handen gevouwen staarde hij voor zich uit, tot zijn blik zich verloor in de verte. Doch kostelijk was ook de avond, als de bloemen welriekend geurden in het park, de sterren daarboven hun reien schreden en het murmelen van het nachtelijk water, flauw hoorbaar, sprak tot de ziel. Zulk een avond droeg in zich de prettige zekerheid van een nieuwen zomerdag van lichtgeordend nietsdoen. Maar het beste was toch aan het strand te zijn, als Tadzio daar speelde, zonovergoten tegen den achtergrond der zee of de handen achter het hoofd gekruist, langzaam heen en weer wiegelde, terwijl de golven over zijn teenen spoelden. Deze gebondenheid van het geluk, deze dagelijks gelijkmatig weer aanbrekende gunst der omstandigheden was het wel, wat hem met tevredenheid vervulde, wat hem zijn verblijf dierbaar maakte en den eenen zomerdag zich deed reien aan den anderen. (Mag ik even herinneren aan mijn aanhaling uit de Bekenntnisse?) Hij dacht aan Plato's dialoog, den Faedrus, en aan den ouden plataan buiten de muren van Athene. Zijn verlangen was in Tadzio's tegenwoordigheid te werken, bij het schrijven de gestalte van den knaap als voorbeeld te nemen, zijn stijl de lijnen van dit lichaam te laten volgen en zijn schoonheid in het geestelijke te vertalen. Aan vertrekken dacht hij niet meer. Hier worden we in aanraking gebracht met de verborgen beleving, die de oorsprong is van gedichten en romans, een beleving, welke de wetenschap meestal vergeefs zoekt, want al kunnen we dikwijls wel uit het litteraire werk besluiten tot de zielegesteltenis van den schepper, de eigenlijke bron der inspiratie blijft onzichtbaar; en zoo zijn deze zinnen een treffende illustratie van Paul Valéry's betoog. Niets is moeilijker, zegt de fransche dichter, dan het vaststellen van den oorsprong der litteraire scheppingen en | |
[pagina 566]
| |
kunstwerken. Welk belang hebben de gemakkelijk waarneembare feiten? Alles, wat telt, is goed verhuld, de documenten zijn dikwijls gemaakt om het te verduisteren, zij benaderen weinig de geheime bron der gedichten. De waarneembare gebeurtenissen van een dichterbestaan hebben misschien maar een oppervlakkigen invloed uitgeoefend op zijn werk. Wat vele biografieën vertellen over avonturen en levenservaringen is meestal niet zeer belangrijk. De verborgen ontmoeting, die de eigenlijke oorsprong was van het werk, ligt gewoonlijk in het diepste donker.Ga naar voetnoot1) Dikwijls had hij verwarde droomen: ‘Want de schoonheid, Faedrus, merk dat wel op, de schoonheid alleen is goddelijk en zichtbaar tegelijk, en zoo is zij dus de weg van het zinnelijke, is, kleine Faedrus, de weg van den kunstenaar. Geloof je nu echter, mijn waarde, dat hij ooit wijsheid en waardigheid winnen kan, voor wien de weg naar het geestelijke door de zinnen voert? Of geloof je veeleer, ik laat je de keuze vrij, dat dit een gevaarlijk lieflijke weg is, waarlijk een dwaal- en zondenweg, die noodzakelijk op een dwaalspoor leidt? Want je moet weten, dat wij dichters den weg der schoonheid niet kunnen gaan, zonder dat Eros ons vergezelt... Zie je nu wel, dat wij dichters niet wijs noch waardig kunnen zijn? Dat wij noodzakelijk in den blinde gaan, noodzakelijk liederlijk en avonturiers van het gevoel blijven? De meesterlijke houding van onzen stijl is leugen en dwaasheid, onze roem is een klucht, het vertrouwen der menigte tot ons hoogst belachelijk, volks- en jeugdopvoeding door de kunst een gewaagd, te verbieden ondernemen. Want wie zou wel tot opvoeder deugen, wien een onverbeterlijke en natuurlijke neiging tot den afgrond aangeboren is? Wij zouden hem verloochenen willen en gaarne waardigheid gewinnen, maar wat wij ook doen mogen, hij trekt ons aan.’ Thomas Mann blijkt dus van meening, dat de kunstenaar meer nog dan andere menschen is blootgesteld aan de verlokkingen van den afgrond, en met den geleerde staat het al niet beter: ‘Zoo zeggen we dus de ontledende kennis af, want de kennis, Faedrus, heeft geen waardigheid en strengheid; zij is wetend, begrijpend, vergevend, zonder houding en vorm; zij heeft sympathie met den afgrond, zij is de afgrond. Deze dus verwerpen wij met beslist- | |
[pagina 567]
| |
heid...’ Een nieuwe, strenge vormschoonheid dan, een nieuwe stijl? ‘...en voortaan geldt ons trachten alleen de schoonheid, dat wil zeggen de eenvoud, grootheid en nieuwe strengheid, de tweede onbevangenheid en den vorm. Maar vorm en onbevangenheid, Faedrus, voeren naar den roes en naar de begeerte, voeren den edele wellicht tot een gruwelijke gevoelsmisdaad, die zijn eigen schoone strengheid als infaam verwerpt, voeren naar den afgrond, naar den afgrond ook zij...’ Dit is te vergelijken met een dikwijls aangehaalde plaats uit Tonio Kröger: ‘Das Gefühl, das warme, herzliche Gefühl ist immer banal und unbrauchbar, und künstlerisch sind blosz die Gereiztheiten und kalten Ekstasen unseres verdorbenen, unseres artistischen Nervensystems. Es ist nötig, dasz man zum Menschlichen in einem seltsam fernen und unbeteiligten Verhältnis stehe... Denn das gesunde und starke Gefühl, dabei bleibt es, hat keinen Geschmack. Es ist aus mit dem Künstler, sobald er Mensch wird und zu empfinden beginnt.’ Herfst werd het; de meest gasten waren sinds lang vertrokken, het strand was verlaten, een vlag waaide klapperend in den kouden wind. Op zijn vaste plaats zat Gustav von Aschenbach. Gekleed in het linnen pakje, waarin de duitscher hem het eerst had gezien, stond Tadzio aan den oever der golvende zee. En plotseling, als onder de macht eener herinnering, wendde hij het bovenlichaam, een hand in de zijde, en zag over zijn schouder. En het was den dichter, alsof de bleeke en lieflijke psychagoog hem toelachte en wenkte. Nog dien zelfden dag ontving de wereld het bericht van zijn dood. Ik hoop te hebben aangetoond, hoezeer alle motieven uit de werken van den grooten schrijver zich vereenigen in deze novelle, beeldend, melodieus en afgerond van taal, een meesterwerk van letterkunde. |
|