te vragen heeft, is ze dubbel welkom, want wat is prettiger dan een van haar kleine wenschen te kunnen inwilligen?
(blijmoedig lachend)
En jij durft te zeggen, dat je een zwaar offer van mij vroeg, toen je me voorstelde met je in ballingschap te gaan. Het eenige offer, dat je me had kunnen vragen, was je niet te volgen.
(gevleid)
Je bent een lief kind.
(Hij staat op, neemt haar beide handen vast en kust haar op het voorhoofd.)
Vertel me nu eens waarmee ik je genoegen kan doen.
(aarzelend)
Ik kom alweer bedelen.
En je krijgt je aalmoesje, bedelaresje. al ben ik ook bang, dat, als je zoo voortgaat, met alles aan anderen te geven, het moment niet ver af is, dat we zelf zullen moeten gaan vragen.
Zou dat zoo erg zijn, als we er den Heer mee dienden?
(hij opent een der kisten, welke langs den wand staan en reikt haar een paar geldstukken)
Kun je daarmee toe voor vandaag?
(bekijkt ze blij)
Ik dank je in Zìjn naam, Philips, och, wat zal ik morgenvroeg weer wat mondjes kunnen stoppen.
(goedkeurend)
Doe jij maar, kind, ik strijd met de pen, jij strijdt met je goedheid en liefde voor dezelfde heilige zaak. Als ze eens triomfeert, komt jou meer eer toe dan aan mij.
(het hoofd schuddend)
Nee, nee, wat ik doe is kinderwerk in vergelijking met het jouwe, maar het is zoo heerlijk je te mogen bijstaan.
(Terwijl ze elkaar nog even aankijken, klinken zware stappen in de vestibule. Een harde klop op de deur, welke door een bediende geopend wordt, die een tiental namen afroept. De edelen, het rapier op zijde, de burgers in hun beste kleeren, begroeten Van Marnix, die zijn vrouw bij de hand houdt. Filipotte buigt en verlaat na de begroeting de kamer.)
(hardop denkend)
Als ik het goede woord ben, is zij de goede daad.
(De aanwezigen begrijpen hem en zwijgend drukken ze hem één