De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
Leiding en leider door Louis Knuvelder.Beperking der stof.Onafscheidelijk aan de vraag, betreffende leiding en leider, verbonden zijn zoovele vraagstukken van zoo verschillende aard, dat de volledige behandeling hiervan een boek zoû eischen van respectabelen omvang. Het zijn immers niet alleen vragen van sociologischen, politieken en maatschappelijken aard, maar ook van psychologische, philosophische en zelfs godsdienstige gesteldheid. Al deze problemen staan niet los van elkaâr, doch loopen dooreen en hebben een dusdanig nauw verband, dat men nooit op een enkel onderdeel de geheele oplossing voor het leider-vraagstuk kan vinden, zonder dit groote geheel er in te betrekken. Van vele der huidige publicaties over dit onderwerp, is dan ook het tekort, dat ze de kwestie slechts van éénen kant benaderen - waaruit voor ons logisch volgt, dat ze nimmer de totaal-oplossing kunnen geven. Wilde men deze wel vinden, dan zoû dit een groot, synthetisch, geheel moeten worden, waarin de gangbare of opkomende gedachten becritiseerd werden, en de zuivere idee naar voren gebracht. Er is wellicht voor geen enkel probleem een betere weg naar de oplossing, dan het onderzoeken en critiseeren van allerlei meeningen; dit immers noodzaakt, die meeningen eerst zoo goed mogelijk te overwegen en vervolgens de bezwaren, welke er tegen in te brengen zijn, zoo juist mogelijk te formuleeren. Hierdoor | |
[pagina 531]
| |
groeit dikwijls de eigen meening in niet geringe mate tot hooger zuiverheid en precieser weêrgave; hetgeen voor de goede behandeling van ongemeen nut is. Dit echter doende, wordt men al te gemakkelijk op vele zijpaden gelokt, en voelt men lust, de Duitsche ‘Gründlichkeit’ na te volgen. En inderdaad zoû dit noodig zijn, wilde men de volledigheid betrachten, vooral in de weêrlegging van anderer meeningen, want de meeste der foutieve redeneeringen en stellingen vinden de oorzaak van hun foutief-zijn in eene valsche grondstelling. Hoe verlokkelijk deze ‘grondige’ behandeling echter ook zijn moge, ze kan hier niet op hare plaats geacht worden. Wij moeten ons beperken; slechts in zooverre het strikt noodig is voor het duidelijk begrip, zullen we ‘afdalen’ op andere gebieden, in hoofdzaak ons beperkend tot enkele sententies betreffende de critiek, welke op diverse meeningen te leveren is, en in korte trekken onze eigen meening geven. Zulks nog in hoofdzaak theoretisch; de welwillende lezer moge zelf de practische consequenties trekken voor het leven, zooals dit rond ons reilt en zeilt. | |
Tweëerlei BeschouwingswijzeEene afdwaling, die geen afdwaling is (het verband met de hoofdquaestie zal vanzelf duidelijk worden) is de vraag naar de tweëerlei beschouwingswijze der ‘practische’ wetenschappen. We zouden geneigd zijn, die eene grondvraag voor de behandeling van elk probleem te willen noemen - de aard der behandeling hangt immers voor het grootste deel ervan af, welke beschouwingswijze men tot de zijne erkent. Terwijl de keuze tusschen deze beide mogelijke weêr afhangt van de mentale gesteldheid, welke den beschouwer eigen is (door ontvangenis of verwerving) en van waaruit hij al zijn wetenschappelijk en practisch werk zal verrichten. De twee gesteldheden in den beschouwer nu, en dientengevolge de twee beschouwingswijzen, waartusschen hij kiezen kan, zijn, in den algemeensten vorm uitgedrukt, de descriptieve en de normatieve. Onder descriptieve beschouwing valt dan te verstaan de wijze van behandelen, die zich tevreden stelt, met zoo nauwkeurig mogelijk en tot alle oorzaken teruggaand, te beschrijven | |
[pagina 532]
| |
datgene, wat zich feitelijk voordoet aan zijn oog. Hij bekommert zich niet om goed of kwaad, meestal erkent hij niet eens een principe hiervan, keurt of schift niet; stelt zijne waardebepalingen niet objectief en theoretisch op, doch neemt die over, welke in zijn practijk gevonden worden - en verzet zich meestal vrij heftig tegen pogingen, om tot normeering te geraken. De normatieve beschouwing daarentegen stelt zich niet tevreden met het loutere beschrijven van wat hij ziet; uitgaande van zekere normen, die hij (terecht of ten onrechte) als juist aanneemt, stelt hij oordeelen, vonnist wat met zijne normen niet overeenkomt, en wil voor de toekomst het geheel zooveel mogelijk naar zijne normen richten. Het is duidelijk, dat de descriptieve methode ver de mindere in waarde is aan de normatieve - dat deze laatste de eenige is, die mensch-waardig mag heeten. Want tenslotte is hij, die de descriptieve kiest boven de andere, in feite reeds normatief werkend - door zijne keuze. De zuivere beschrijver zoû geen voorkeur mogen bezitten voor eene der beide beschouwingswijzen; dit type kan niet voorkomen. Het zoû het onbestaanbare type zijn van de volmaakte neutraliteit. Iedere keuze veronderstelt reeds eene ‘voorkeur’; elke voorkeur berust op het aanleggen van eene norm. Men kan vaststellen, dat zij, die de tegenspraak in zichzelf uiten, de descriptieve methode te verkiezen, gekozen hebben volgens de norm der normen-loosheid. Zielkundig is dit te verklaren uit eene zekere ‘gemakzucht’, zooals men het kan noemen - men kiest immers de houding van niet te hoeven kiezen, omdat bewust wèl kiezen de consequentie met zich voert van zijne keuze geldend te willen maken. Het volgen van de normatieve methode eischt het werk: zijne normen ingang te doen vinden en ernaar te doen leven; het goede te doen voorgaan boven het verkeerde. Daarom ook kan men den normatieven weg omschrijven als dien, welke ingeslagen wordt om tot eene betere toekomst te geraken, terwijl de descriptieve zich tevreden stelt met het constateeren van het heden, er zich niets van aantrekkend, of dit goed of verkeerd is. Is dus het zuivere descriptieve type eene onmogelijkheid, omdat dit eene volkomen uitschakelen van elke keuze zoû beteekenen - | |
[pagina 533]
| |
een zuiver normatief type is ook niet wel mogelijk, daar elk werken voor de toekomst te steunen heeft op en rekening te houden met het heden. Toch zullen we beide namen vasthouden, en dan onder descriptieve beschouwing verstaan die, welke gekozen heeft voor de onverschillige beschrijving (en zich, bewust of onbewust, verzet tegen normeering) en onder normatieve die, welke volkomen rekening houdt met heden en verleden, doch zich volgens vaste normen wenscht in te spannen voor de toekomst. Eene moeilijkheid voor de normatieve instelling is natuurlijk (en het descriptieve type verschuilt zich maar al te gemakkelijk hierachter, om de mogelijkheid eener normeering te ontkennen en zich zoo te rechtvaardigen.... in schijn) dat er gezocht moet worden naar eene, werkelijk objectieve, baseering dezer normen. Het zoû natuurlijk klinkklaren onzin zijn, als elk mensch voor zichzelf geheel willekeurig die normen kon opstellen - waarom zoû hij ze dan morgen niet mogen verwisselen en onderstboven gooien? Toch is onze wereld dwaas genoeg, om dezen klinkklaren onzin te willen accepteeren en zelfs voorop te stellen en te eischen; in elke spheer wordt met man en macht opgekomen voor het recht van elk denkend mensch op zijne volledige vrijheid! Zoo handelend zijn wij gekomen tot een samenstel van de meest tegenstrijdige denkrichtingen, waaruit bijna geen weg meer te vinden is, dan alleen door het aannemen van objectieve, buiten onszelf en onze wilsbeschikking liggende normen, waaraan wij gebonden zijn - en hiermeê ziten we in de kern van het leidingvraagstuk. Doch dit wordt nog even terzijde geschoven voor enkele andere opmerkingen. | |
Gevolgen der twee standpunten.Voor de hand liggend is de bemerking, dat in elke wetenschapsvraag de behandeling grootendeels afhankelijk is van het standpunt, dat men inneemt; descriptief of normatief. Natuurlijk zijn er wetenschappen, die uit hunnen aard alleen descriptief kunnen zijn; in de sterrenkunde b.v. kunnen wij weinig anders doen dan den loop der hemellichamen en hunne wetmatigheid constateeren; wij kunnen er in geen enkel opzicht invloed op uitoefenen. Eene scheikundige reactie ligt vast; ze heeft plaats | |
[pagina 534]
| |
of niet - dit hangt slechts af van de wijze waarop, en de verhouding waarin we de stoffen bij elkaâr brengen. Zelfs enkele ‘handelingen’ van den mensch liggen buiten alle normeering, ademhaling, spijsverteering, e.d.m. kunnen we niet bezien als iets, wat zoo of zoo hoorde te zijn. Doch - die handelingen, die specifiek menschelijk zijn, waardoor de mensch zich onderscheidt van het dier en de andere schepselen God's, zijn alle aan eene normeering onderworpen, of we dit willen erkennen of niet. Toch heeft dit al of niet willen erkennen dezer normeering eenen grooten invloed, minstens in het tijdelijke leven (doch ook in het eeuwige, maar dat is hier niet te bespreken) en in de behandeling der vraagstukken. Het beschrijvende type, dat zich met constateering alleen tevreden stelt, zal, wil het consequent blijven, moeten komen tot den eisch van volledige vrijheid voor elke meening en denkrichting - en zoodoende ten laatste iedere denktucht moeten verwerpen. Alles moet het als gelijkwaardig erkennen, en is hiermeê op den weg geraakt naar den wetenschappelijken (philosophischen, zoo men wil) chaos. (Welke de chaos op alle mogelijke maatschappelijke gebieden noodzakelijkerwijs met zich voert.) Daartegenover het normatieve type, dat zich eenmaal gebonden weet aan buiten en boven hem bestaande normen, bewaart de denktucht; heeft op grond van zijn objectieve juistheid het recht, om te schiften en onjuiste denkrichtingen te verwerpen - en vindt zoo in schijnbare opoffering van wat de ander als ‘vrijheid’ opeischt eene basis, om in zijne gebondenheid tot eenen, ook zuiver wetenschappelijk veel hoogerstaanden, opbouw te komen. Aan de hand van de eenmaal aanvaarde normen, kan het vertrouwen, dat elke volgende stap in juistheid steunt op den vorige, en zoodoende (o, ironie der geschiedenis!) in zijne gebondenheid (dogmatische inperking, zooals de vrijgeesten het zoo graag smalen) eene veel grootere exactheid en eene veel juistere inductie verwerven. Het is maar niet toevallig, dat alle ‘vrij onderzoekende’ geesten tezamen nog niet aan de schoenzolen kunnen komen van den Aquiner! Het schijnt tijd, nu deze ‘vrije geesten’ zoozeer smalen op eenen terugkeer tot ‘barbarei’, die zij zien in de ‘knechting der wetenschappen’, die het nieuwe denken met zich brengt, deze beperking der ‘vrijheid’ eens op deze gronden te verdedigen! Het denken over menschelijke han- | |
[pagina 535]
| |
delingen moet normatief zijn, omdat anders, ipse facto, de deur openstaat voor het volledige cultuurbolsjewisme. En wil eene normeering zuiver en terecht zijn, dan moet ze steunen op elkaâr steeds opvolgende trappen, tot ze geraakt aan de Eeuwige Norm - waarmeê we ook langs eene andere redeneering weêr in de kern van het leidingvraagstuk zitten. | |
Centrale leiding: God.De tegenover-elkander stelling van het beschrijvende en het richtende denken voert dus aan alle kanten tot den eisch, dat er zijn moet eene opperste norm, wil de wereld niet vervallen in eenen chaos van vrijheden, die alle bolsjewisme en vernietiging van elke zekerheid met zich voert. Laat men deze zekerheid los, (zooals de historie heeft gedaan), dan komt men noodzakelijkerwijs (zooals dezelfde historie heeft bewezen) op alle gebieden tot den chaos! En het is het verheugende van deze tijd wellicht, dat men van de wrange vruchten, die dit loslaten opleverde, dusdanig begint te walgen, dat er vanzelf gezocht wordt naar eenen uitweg uit dien chaos, welke uitweg alleen langs den bovengegeven weg zal te vinden zijn. Het hoogtepunt van het wijsgeerig denken, zooals Poortman zich dit voorstelt, zal het Godsbegrip weêr ten troon heffen, tegenover het nog steeds voortlevende standpunt: ‘de voorzienigheid, zooals de godsdienstige interpretatie dat noemt, die natuurlijk op eene heel andere bladzijde staat en door de sociaal-psychologische beschouwing niet geraakt wordt’.Ga naar voetnoot1) Alsof het niet juist de fout was, dat wij de bladzijden van elkaâr gescheurd hebben, en ons toch nog christenen durven noemen! Hoe meer men zich bezig houdt met eenigerlei wetenschap, vooral met die over het menschelijke denken, des te meer wordt men gedwongen dit Godsbegrip te erkennen. Deze aanvaarding van een Gods- en daarmeê van een Voorzienigheidsbegrip moet weêr niet opgevat worden als eene vlucht: ‘er is gelukkig eene Voorzienigheid, dus wij hoeven ons niet druk te maken. Zij zal wel waken en alles in goede richting leiden.’ Neen, deze aanvaarding van dit begrippenpaar is eene nuchtere, exacte con- | |
[pagina 536]
| |
stateering van een feit, om van daaruit verder te kunnen redeneeren. En deze aanvaarding geeft de eenige mogelijkheid, om dit redeneeren betrouwbaar te maken, daar het de eenige vaste en betrouwbare basis biedt. Zoo lang men van welke andere basis dan ook uitgaat, blijft achter elke oplossing een nieuw ‘waarom’ staan; de heele geschiedenis van het wijsgeerig denken is daar, om dit te staven. Verlaten van deze centrale leiding voert noodwendigerwijs tot verlaten van elke leiding; tot scepticisme, anarchie. Evengoed als van een staatkundig bolsjewisme soms prestaties te melden zijn, die het oog verblinden, doch in wezen niets beteekenen, evengoed is wetenschappelijk bolsjewisme in staat, om te komen tot schijnbare pracht-prestaties van zoogenaamd objecief, exact en dialectisch denken - dat echter evenmin eenige werkelijke beteekenis heeft. In beide opzichten zal het noodig zijn, terug te keeren van den weg, die naar den chaos voert; het bolsjewisme te verlaten voor de tucht - en hier hebben we de verklaring, dat de bovengegeven uitwijdingen geen afwijkingen zijn: Ook in vragen van het meest ‘abstracte’ denken is primair de quaestie van leider en leiding. Wil men deze niet aanvaarden, en zijn denken absoluut vrij houden onder den eisch van zoogenaamde exactheid en objectiviteit, dan schaart men zich noodzakelijk bij de louter beschrijvende richting, en werkt (denk aan de eenheid van gansch het leven!) op alle gebieden den chaos in de hand! Alleen een denken, dat leiding aanvaart, zich aan tucht onderwerpt, kan aan het gezag van deze leiding het vertrouwen ontleenen, zuiver te blijven voortgaan; deze tuchtonderwerping is dus geen inperking der zuivere wetenschap, noch der objectiviteit, noch der exactheid. Zij biedt er integendeel de beste waarborgen voor, omdat zij steunt op de Centrale leiding, die de Wijsheid zelve is. | |
Ophelderingen.Alleen op deze grondslagen staande en zich uitdrukkelijk willende stellen, zal het mogelijk zijn, weg te weten met de vele en vaak tegenstrijdige deel-oplossingen, die de andere wetenschappen voor het leidersprobleem meenen te kunnen geven. Als meest algemeene zoû men op dit oogenblik kunnen stellen | |
[pagina 537]
| |
de psychologische verklaring, die uitgaat van de natuurlijke aandriften van den mensch. Heel de individueele zoowel als de sociale psychologie heeft zich ongeveer hierop gebaseerd, en meent rond te kunnen gooien met verklaringen van de leidersvraag als ‘driften’-vraag. Ons is het wel, mits men deze oplossing slechts beschouwt als een deel-oplossing, en mits men ook de beteekenis der driften herzie volgens christelijk-wijsgeerige grondslagen. Talrijke auteurs kennen dezen driften eene allesbeheerschende macht toe, die zich uitwerkt met eene, bijna ontkoombare, oncontroleerbare en onweêrstaanbare noodlottigheid. Men krijgt wel eens den indruk, dat, als deze schrijvers gelijk hadden, eene normeering van het leven überhaupt onmogelijk ware, dat zelfs de meest christelijke beschouwer nog zoû moeten stellen: God heeft nu eenmaal in dezen mensch die driften gelegd, deze werken zich vanzelf uit; laat ons dus maar niet meer praten over de vraag, hoe iets eigenlijk behoorde te zijn. Langs een achterdeurtje zoû op die manier de praedestinatieleer heel ons denken en ons leven weêr gaan beheerschen. Waren immers deze, van aangeboren driften uitgaande, beschouwingen juist, dan zoû er, bijvoorbeeld, niets aan te doen zijn, als in een zekere gemeenschap, een zeker mensch opstond, die den ‘machtswil’ bezat (men diende er zich dan zelfs bij neêr te leggen, omdat de Voorzienigheid dit nu eenmaal zoo gewild heeft) en zich tot leider opwierp. Merk op, hoe alweêr de dwaling hare eigen ruiten ingooit: deze consequentie zou de voorstanders der ‘vrije wetenschap’, die met dezen machtswil het meest schermen, zeer kwalijk passen! Vervolgens levert de ‘driften’-psychologie nog eene andere moeilijkheid op. Inderdaad zijn er menschen, wien de machtswil eene aangeboren drift is - maar tot zelfs in de kleinste maatschappij is althans de mogelijkheid aanwezig, dat er op zeker moment meerdere personen met eenen dergelijken machtswil zouden zijn. Ging nu ieders aandrift noodzakelijkerwijs zijnen gang, dan kwam men voor de meest fatale botsingen te staan. Bovendien werkt in de meeste individuen de, aan den machtswil tegengestelde, vrijheidsdrift, die even ongehinderd zijnen gang zoû gaan. (Tenminste zoû willen gaan). Tot in de kleinste samenleving zoû dientengevolge een dubbel stel botsingen voortdurend | |
[pagina 538]
| |
onontkoombaar zijn: die tusschen de machtswillen onderling en die tusschen de machtswillen en de vrijheidsdriften. Het staat te vreezen, dat elke maatschappij, die noodzakelijk dusdanig tegen zichzelf verdeeld was, ten gronde zoû zijn gegaan, voor er van eenen leider ook maar sprake kon zijn! Moeten wij ons dan van de moeilijkheden afmaken, door te zeggen, dat al dit gepraat over aangeboren driften onzin is, en naar het rijk der fabels dient verwezen? Geenszins: men erkenne het bestaan der driften; het feit, dat ze door den Schepper in de menschelijke natuur zijn ingelegd, bewijst: dat ze hun doel in het groote scheppingsgeheel hebben. Maar wij ontkennen ten eenen male, dat men jegens deze driften de slechts constateerende houding hoeft aan te nemen: ze zijn er nu eenmaal, dat ze zich nu ook maar uitwerken. Iets van de juistere beschouwing heeft Mennicke in zijne Sociale Psychologie aangevoeld, waar hij zegt, dat het mogelijk is (althans eenigermate) deze driften te beheerschen, te regelen, te sublimeeren. Zooals hij in meerdere zaken slechts enkele stappen in de juiste richting zet, doet hij dit ook hier; hij vergeet, erbij te voegen, in welken zin men deze driften heeft te regelen en te sublimeeren, waar men hiertoe de kracht kan bekomen.... Direct toegepast op de heerschersdrift of machtswil, zouden we hier alvast kunnen zeggen, dat juist deze drift ten zeerste gesublimeerd dient. Mede al, omdat er een groot onderscheid valt te maken tusschen ‘machthebber’ en ‘leider’. We zullen hierop verder terugkomen. | |
Woordbeteekenis.Alvorens verder in te gaan op diverse psychologische en maatschappelijke vragen, welke rond het leidersprobleem te stellen zijn, dient eerst een algemeen idee gegeven van wat onder leiding en leider verstaan moet worden. Dit kan tevens een onderscheid tusschen leider en machthebber belichten. Om nu de beteekenis van het leiderschap te achterhalen, zoû men uitvoerige beschouwingen kunnen houden over diverse soorten leiders; in groote en kleine, in politieke, sociale en godsdienstige gemeenschappen etc., om hieruit dan conclusies te trekken. Eene | |
[pagina 539]
| |
andere werkwijze (welke het voordeel der eenvoudigheid heeft) is deze: uit te gaan, eenerzijds van de woordbeteekenis, en anderzijds van de centrale goddelijke leiding van het heelal, om zoo te komen tot het opstellen van een ideaal. Het is duidelijk volgens de eenvoudigste begrippen, dat een leider iemand is (moet zijn), die leiding geeft (geven moet). De beteekenis nu van het algemeene stamwoord leiden (waarvan leider en leiding zijn afgeleid) is geen andere dan: anderen eene richting aanwijzen en zelf in deze richting voorgaan of toch minstens meegaan. Iemand, die langs den kant van den weg staat en een vreemdeling met vele armgebaren den weg wijst naar een zeker doel, is geen leider. Een verkeersagent en een richtingspaal zijn geen leiders. Men kent de zoo karakteristieke uitdrukking ‘de fiets leiden, het paard leiden’ -; dit nu kan niet gebeuren, als men zelf staan blijft. Er wordt alleen gesproken van eene fiets ‘leiden’, als men, met de fiets aan de hand naast zich, deze ergens heen brengt. Van iemand, die op eene fiets zit, zal niemand het werkwoord leiden gebruiken; hij zoû genoemd kunnen worden de machthebber, want hij moet de fiets in zijne macht hebben, anders valt hij er af. Zulks weêr niet, als zoû leiden het hebben van macht uitsluiten: men heeft wel degelijk de macht, om het stuur te wenden, zooals noodig is. Maar: de machthebber, die op de feits zit, wendt deze aan ten eigen bate; degene, die de fiets leidt, heeft er geen direct nut van, slechts een indirect, in zoo ver hij de fiets brengt op de plaats, waar deze zijn moet. Nu ligt voor de hand, dat iemand, die op deze wijze leiding wil geven aan iets, dat met zelfstandig leven bezield is (wat met een fiets niet het geval is) minstens aan twee eischen moet voldoen: Eerstens moet hij het doel kennen waarheen, en den weg waarlangs de volgeling geleid moet worden; Tweedens moet hij voldoende autoriteit bezitten, om den volgeling meê te krijgen. Dit geldt alreeds voor een wezen met een lager zelfstandig leven; denk b.v. aan een paard. Lang niet ieder is in staat, een paard uit eenen stal te halen en naar den hoefsmid te leiden. Zoodra het beest voelt, dat de mensch eigenlijk bang van hem is (dus geen autoriteit bezit), volgt het zijn eigen | |
[pagina 540]
| |
wil. Waaruit dus als voorloopige omschrijving van autoriteit als eisch voor leiderschap volgt: een (aangeboren of gewekt) overwicht over anderen, dat (bewust of onbewust, vrijwillig of ten deele gedwongen) die anderen tot volgen brengt. | |
Toepassingen.De hierboven gestelde twee eischen houden geen van beiden noodzakelijk in het bezitten van de machtsdrift, den heerscherswil of hoe men het noemen mag; integendeel, deze moet dusdanig gesublimeerd worden, dat ze volkomen tot dienstbaarheid gebracht wordt. Ze is dan ook geen noodzakelijk vereischte: iemand zonder den heerscherswil kan evengoed of beter het doel kennen, dat eene gemeenschap bereiken moet, en den weg, waarlangs dit mogelijk is; - tevens kan hij voldoende autoriteit verwerven. Het goddelijk leiderschap der schepping (de Voorzienigheid) is geenszins te fundeeren op machtswil of heerschersdrift in God. Zoodra men de Godheid gaat beschouwen als machtswellusteling (men denke aan de geruchtmakende uiting van A.M. de Jong) wordt men gedreven ofwel tot eene slaafsche vrees, ofwel tot eene houding van verzet en rebellie, die beiden evenzeer onchristelijk zijn. Hetzelfde gevolg staat te vreezen in elk geval, waarin de ‘leiding’ berust op machtswil; ze wordt dan nog slechts gevolgd uit vrees, ofwel er wordt tegen gerebelleerd en ze wordt afgezet, zoo niet vandaag, dan toch morgen. De leiding van den ‘machtswil’ zonder meer roept slaafsche vrees of verzet op - dit wil niet zeggen, dat de leiding niet over macht zoû mogen beschikken. Integendeel: behalve de autoriteit heeft een leider wel degelijk macht noodig, om zich te doen volgen, en afdwalingen (die steeds zullen voorkomen, althans in aanleg) te beletten. Maar de hiervoor benoodigde macht zal hij inderdaad bezitten, als hij voldoet aan de boven gestelde eischen: doel en weg weten, en autoriteit bezitten. Nu stellen wij, dat God het centrale leiderschap van het heelal bezit: geen kent, als Hij, het doel, dat Hijzelf aan de schepping stelde; geen wezen bezit, als Hij, uit den aard van het God-zijn | |
[pagina 541]
| |
autoriteit. Deze centrale leiding echter, bemoeit zich met alle practische zaken in dit leven niet altijd door direct ingrijpen; de mensch, de een vrijen wil heeft, die ten deele in vrije gemeenschappen leeft en vrij het doel kan kiezen voor zijn persoonlijk en maatschappelijk leven, heeft uit Zijnen naam andere leiders gekregen. | |
Gedelegeerde Leiding.En hiermeê meenen we de kern van alle leiding in de wereld gegeven te hebben: dat ze is een gedelegeerde leiding; voor een bepaald doel (deel-doel) afgestaan door en uitgeoefend namens de centrale leiding. Dientengevolge kan eenigerlei leiding (ook op wetenschappelijk gebied) slechts juist worden uitgeoefend, zoolang ze in verbinding blijft met de centrale leiding, die de Waarheid zelve is; zoodra ze hiervan losraakt, moet ze in dwaling vervallen! Op dezen grondslag valt ook de tegenstelling te overbruggen, die er in schijn bestaat tusschen ons leidersbegrip en de driften-psychologie; - indien we aannemen, dat de centrale leiding, om de menschen te roepen, die Hij als leiders wil uitkiezen, in deze menschen eenen zekeren machtswil (liever zoû ik spreken van leiders-durf) neêrlegt, dan is het volkomen logisch, dat juist zij zich krachtens dezen prikkel tot dit leiderschap opwerken. Maar.... dan heeft die mensch ook steeds de zware taak, om in voortdurende verbinding te blijven met de centrale leiding, van haar uit te leiden en zich bewust te blijven, dat zijn leiderschap slechts gedelegeerd is. En evengoed als elke gedelegeerde macht bedoeld is, om uitgeoefend te worden in den geest van dengeen, die deze delegeert, zal de gedelegeerde leider zijne leiding uit te oefenen hebben in den geest van de centrale leiding. Dus in den geest, waarin God de wereld leidt. Wanneer we nu aannemen, - en een Christen kàn niet anders - dat God de wereld niet leidt uit machtswellust, maar tot het welzijn dezer wereld, dan volgt hieruit, dat de gedelegeerde leider niet deze taak gekregen heeft tot eigen machtsvoldoening, maar tot welzijn zijner volgelingen. Dit te stellen lijkt vrij eenvoudig - het in de practijk toe te | |
[pagina 542]
| |
passen schijnt niet zoo eenvoudig, als men het grondige wantrouwens beziet, waarmeê vrijwel elk leidersprincipe bejegend wordt. We zeggen hier dan ook niet, dat elke leider inderdaad deze hooge gedachte van zijn leiderschap heeft en toepast - we zien alleen, hoe het moest zijn. En we zouden erbij willen voegen, dat een leider, die hier werkelijk naar handelen zoû, daar vermoedelijk weinig over zoû spreken, terwijl juist vele der huidige leiders zich in theorie zoo graag beroepen op het, van God verkregen, gezag - en inderdaad er dikwijls slechts op uit zijn, eigen machtswellust te voldoen. Met tijdelijke opzijzetting van de driften-psychologie kunnen de gronden voor een werkelijk leiderschap op dit oogenblik in afleiding van de centrale leiding, aldus gesteld worden: Slechts hij heeft werkelijk recht op leiderschap, die het doel van de gemeenschap, waarover hij leider zal zijn, zoo scherp mogelijk voor zich ziet (menschelijkerwijs gesproken); die den weg ter bereiking van dat doel ziet; en die voldoende autoriteit heeft, om de gemeenschap ertoe te krijgen, hem op dezen weg te volgen.Ga naar voetnoot1) Wil men de quaestie der driften erin betrekken, (wij spraken liever van eigenschappen en neigingen, door God in den mensch gelegd) dan zoû voor den werkelijken leider geëischt kunnen worden, dat hij bezit de drift of eigenschap van dienstbaarheid. Het is een tamelijk veeg teeken, dat deze dienstwil in zoo goed als geen psychologische uiteenzetting naar voren komt. De verklaring van dit manco is o.i. te vinden in de beschrijvende instelling der meeste auteurs, die rond zich heen de ontdekking deden, dat de meeste leiders inderdaad slechts door hunnen machtswil groot geworden zijn; in hunnen descriptieven ijver vergaten zij, normatief te werk te gaan en eenen eisch te stellen, die inderdaad in de practijk weinig erkenning vindt. Dit neemt echter niet weg, dat de werkelijke leider enkel en alleen leider is om te dienen; om aan zijne gemeenschap dienstbaar te zijn ter bereiking van het haar gestelde doel. | |
[pagina 543]
| |
Volgelingschap.Op deze wijze zal ook alleen harmonie te verkrijgen zijn tusschen dien leider en zijn volgelingschap. Leiderschap is geen functie, die op zichzelf bestaat, in eene of andere hoogere luchtsfeer, zonder verband met het leven beneden of rondom zich. Het leiderschap bestaat slechts terwille van de volgelingschap. Niet in den geest van een ‘contrat social’ of van eene marxistische denkwijze (die in den grond met het contract social overeenkomt): dat de leiding hare macht krijgt van de volgelingen, onder voortdurende contrôle dezer volgelingschap staat en er willekeurig door ontheven kan worden van zijne functie. Even onjuist als het is, te zeggen: de leider staat in de hoogte, is er om zichzelfs wil, en hoeft geen rekening te houden dan met eigen belangen; even onjuist is de stelling: de leiding is uitsluitend leiding bij de gunst van de volgelingschap. De juiste gedachte ligt tusschen deze beiden in: de leider ontvangt zijn gezag niet krachtens den scheppenden wil van zijne volgelingschap, doch van de centrale leiding. Dit geenszins zoo te verstaan, alsof God zelf telkens rechtstreeks deze leiding opdraagt, maar veeleer zóó: dat God in de schepping, in de natuur der menschelijke samenleving de wet van het leiderschap heeft neêrgelegd. Het kan zeker voorkomen, dat degenen, die later volgelingen zullen blijken, den persoon van den leider aan zullen wijzen; het kan ook zijn, dat de leider zich uit eigen kracht opwerkt; het kan zijn, dat beide mogelijkheden vereenigd optreden. De aanwijzing van den persoon van den gezagsdrager kan dus op verschillende manieren tot stand komen. Maar: de leider heeft dit gezag dan aan te wenden niet ten eigen bate, doch ten bate van de volgelingschap. Deze volgelingschap is, zooals hieruit volgt, geenszins gehouden tot slaafsche gehoorzaamheid; zij is gehouden tot eene vrije, mannelijke gehoorzaamheid. De grond-eisch, waarop eene juiste verhouding tusschen leider en volgelingen gebaseerd moet worden, is die van het vertrouwen. Men kan nu, zooals Mennicke in zijne Sociale Psychologie, gaan zoeken naar sociaal-psychologische middelen, waardoor de leider zijne volgelingen kan binden (suggestie, sensatie, etc.) - zij zijn niet te onderschatten - maar steeds zal voorop moeten staan, | |
[pagina 544]
| |
dat de volgelingschap niet tot blijvend vertrouwen te bewerken is als de leiding dit niet door haar wezen verdient. Met suggestie en andere middelen kan men eenen tijd lang de massa beïnvloeden - op den duur moeten deze vervangen worden door de feiten van dienstbaarheid der leiding, van zekerheid, die ze vermag te geven, van juistheid in hare leiding. De werking van elke suggestie is slechts tijdelijk, als ze niet gesteund wordt door de deugdelijkheid van het gesuggereerde. Het zal dan ook zaak zijn, in die gemeenschappen, waar van gezagscrisis sprake is, het gezag zelf te toetsen op degelijkheid, doelbewustheid en dienstbaarheid: ‘De gezagscrisis wordt geboren bij de gezagsdragers zelf en zal uiteindelijk door de gezagdragers worden opgelost’, zegt Pater v. Sante in dezen zin. | |
Rechten der leiding.Eene zeer belangrijke vraag voor de practijk is deze: hoe ver gaan de rechten van den leider (of van de leiding) jegens de gemeenschap zijner volgelingen en elk hunner particulier? Voor wie het juiste begrip heeft van de vooronderstellingen van het leiderschap, is de beantwoording van deze vraag niet zoo moeilijk meer. Ook hier zoû men weêr kunnen uitgaan van de centrale leiding en constateeren, hoe God, die door het feit, dat Hij schepper is, feitelijk absoluut heerscher kon zijn, practisch een niet gering deel zijner rechten afstaat aan den vrijen, menschelijken wil. Echter met deze beperking: dat een verkeerd gebruik van dezen vrijen wil wel degelijk door Hem gestraft wordt. Nu is er dit onderscheid tusschen den centralen leider en de, door Hem gedelegeerde, leiders: waar Hij alle macht tot, en rechten op leiding in zichzelf vindt, verwerft de mensch deze slechts door Zijne delegatie. Bovendien heeft Hij ten allen tijde de macht om, ook al is de vrije wil op dwaalwegen geraakt, desnoods tegen den wil des menschen in, het einddoel der Schepping toch te verwezenlijken; de gedelegeerde leider heeft deze macht niet steeds meer, als de boêl al te zeer in het honderd geloopen is. Hieruit volgen enkele consequenties: de gedelegeerde leider is, uit den aard der delegatie, gehouden, het doel na te streven en de ordeningen te handhaven, die de centrale leiding stelde, door | |
[pagina 545]
| |
ze in de natuur der dingen te leggen. Ook al heeft (theoretisch gesproken) de centrale leiding de macht en het recht, om elken weêrstand te tolereeren; de gedelegeerde leiding heeft deze macht en dit recht niet, omdat hare leidersmacht niet in zichzelf gevonden wordt. Wijkt de weg, die eene bepaalde gemeenschap begaat, al te zeer van het doel af, dan komt er een oogenblik, dat zelfs de beste leider die gemeenschap niet meer terug kan voeren naar het doel (zijne macht is beperkt). Daar God het recht op leiding in Zichzelf vindt en alle macht tot Zijnen dienst heeft, zoû Hij (theoretisch!) alles kunnen toelaten; - daar de gedelegeerde leider zijne macht slechts ontleent, en deze nog maar gedeeltelijk macht is, heeft hij niet eens het recht, alles toe te laten: hij is gebonden aan de doelstellingen Gods. Dit te onderstrepen is van niet gering belang, omdat er uit volgt: een gedelegeerd leider heeft den plicht, tot eene zekere ‘beperking’ van ‘vrijheden’ over te gaan; te voorkomen, dat de hem toevertrouwde gemeenschap al te ver van den juisten weg afdwaalt. Ditzelfde is evenzeer af te leiden uit den maatschappelijken aard van het leiderschap en zijne verhouding tot de volgelingschap. We zeiden, dat het leiderschap slechts in het leven is geroepen ter wille van het algemeen welzijn der volgelingschap; zulks houdt echter allesbehalve in, dat de leider de volgelingen steeds in alles ‘ter wille’ zoû moeten zijn. De leider heeft het algemeen welzijn van de hem toevertrouwde gemeenschap te behartigen; dit sluit in: te weren, alles, wat dit algemeen welzijn zoû kunnen schaden. Een feit is nu, dat de volgelingschap bijna of in het geheel nooit een volkomen zuiver inzicht kan hebben in alle zaken, wat betreft hun nut of schade voor het algemeen welzijn, evenmin als een kind dit heeft. Hierdoor is zij uiteraard geneigd tot het accepteeren van zaken, (leerstellingen, practijken, etc.) die haar het meest streelen, hetgeen lang niet steeds overeenkomt met een, in de natuur der dingen gelegen, nut. Het is de taak van de leiding, zich te omgeven met personen, die in staat zijn, ieder op zijn gebied, den invloed van bepaalde zaken op het algemeen welzijn te beredeneeren, en advies uit te brengen over al of niet toelaatbaarheid. Vanzelfsprekend zijn er zaken, waarvan elk gezond verstand onmiddellijk inziet, dat ze voor de objectieve doelstelling van eene gemeenschap schadelijk zijn. | |
[pagina 546]
| |
Eene leiding, (eene overheid) die dergelijke zaken toch laat voortwoekeren, geeft daardoor blijk, hare taak niet te begrijpen en verwaarloost haren plicht. Deze plicht tot waakzaamheid geldt niet alleen op terreinen van het practische volksleven, maar evenzeer voor de spheren van den geest. Deze, die zichzelf zoo graag alle recht op de meest mogelijke vrijheid voorbehouden, kunnen hierdoor op den duur even gevaarlijk worden voor de doelstellingen der gemeenschap. Immers, de dwaalleeren, die heden als hoogste wetenschappelijk goed gelden, zijn morgen afgezonken in het denken van de massa. Zeker geldt hier voor de leiding: ‘weêrsta in den beginne!’ M.a.w. heeft zij wel degelijk toe te zien, welke ‘wetenschappen’ en theorieën er opkomen, en eventueel bij algemeener toepassing een gevaar zouden kunnen worden. Voor de beletting van dit gevaar jegens de hem toevertrouwde gemeenschap, heeft de leiding macht noodig, om deze tegen te houden. Het spreekt vanzelf, dat deze macht van de leiding weêr hare beperking en begrenzing vindt buiten zichzelf; kort gezegd: in de ordeningen Gods en in de doelstellingen der gemeenschap. Alleen datgene, wat tegen deze beide begrippen zoû indruischen, mag hij slechts, op grond daarvan, beletten. Ook al komen de ordeningen Gods niet zoo direct ter sprake, zooals bij eene, in dit opzicht indifferente, vereeniging, dan vindt de leider toch de grenzen van zijne macht in de doelstelling der vereeniging. Zoo zal b.v. de leider van eene zangvereeniging kunnen optreden - op grond van eischen der stemtechniek - tegen drank- en rookmisbruik; hij zal moeilijk bezwaar kunnen maken tegen het paardrijden zijner leden, zonder tot machtswellusteling te verworden. Concreet gezegd, valt dus het persoonlijk leven der individuen buiten de spheer van de leiding, in zoo ver het geen verband houdt met het doel der gemeenschap. Zoodra het echter wel dit verband krijgt, valt het ook onder de zeggingsmacht van de leiding. | |
Recht der volgelingschap.Heeft dus de leiding rechten, welke hunne basis en tevens hunne begrenzing vinden in de ordeningen Gods en de doel- | |
[pagina 547]
| |
stellingen der gemeenschap, hetzelfde kan gezegd van de rechten der volgelingschap. Als grondslag hiervoor kan gehouden worden: dat de volgelingschap - die in zekere opzichten onmondig kan zijn - recht heeft op goede leiding; op zulk eene leiding, die haar het beste in staat stelt, haar doel te bereiken; alsook het recht op volledige erkenning zijner persoonlijke vrijheid binnen het gemeenschapsgeheel. Dit laatste is een conditio sine qua non; wie zich niet onderstelt aan het gemeenschapsdoel, loopt terecht gevaar, dat hij eraan ondergesteld wordt. Doet hij echter dezen stap vrijwillig, dan is hem verder ‘alles geoorloofd’, bij wijze van spreken. Zoolang iemand zich aan het gemeenschapsdoel vrijwillig onderschikt, mag er slechts eenen zeer zijdelingschen drang uitgeoefend worden op de taak, die ieder te vervullen heeft en op de wijze, waarop hij dit wil doen. Eene andere rechtsquaestie der volgelingschap is die, welke ten onzent een door Gerretson geformuleerd werd als ‘het recht tot weêrstand’. In hoeverre is dit aanwezig? We zouden willen formuleeren: potentiëel is dit recht immer in de volgelingschap aanwezig; actueel komt het echter pas tot gelding, als de leiding niet langer waarachtig leiding is, wat op verschillende manieren kan geschieden. Zij kan te zeer op den machtswil ingesteld zijn, ontaardend in dwingelandij, willekeur en tyrannie; zij kan eigen belang zoeken boven het belang van de gemeenschap; zij kan de gemeenschap op verkeerde banen voeren en haar een verkeerd doel te bereiken voorhouden; zij kan het tegenovergestelde van den machtswil toonen, n.l. eene te groote slapte, gezagsverwaarloozing en anderszins. De grond van het feit, dat deze en dergelijke fouten der leiding het recht tot weêrstand actueel maken, ligt nog niet eens in deze fouten zelf; veeleer moet het gezocht worden in de schade, die de gemeenschap van deze fouten zal ondervinden. Het al of niet berokkenen van schade aan de gemeenschap is dan ook de voornaamste grond voor het actueele recht op weêrstand. Noodzakelijk is hierbij de beperking, dat, om dit verzet redelijk te fundeeren, deze schade tengevolge der gezagsfouten, objectief aanwezig moet zijn of althans objectief te voorzien moet zijn. En vervolgens: dat nog niet eens elk der volgelingen zich het recht tot weêrstand kan aanmatigen onder de bewering, | |
[pagina 548]
| |
dat de leiding aan de gemeenschap schade berokkent; hij moet wel degelijk in staat zijn, zulks op objectieve wijze aan te toonen. Vanzelfsprekend zal dus alleen een zeker deel der volgelingschap dit recht tot weêrstand kunnen uitoefenen. Tot op zekere hoogte moet ook, wil het recht tot weêrstand actueel worden, de mogelijkheid aanwezig zijn, dat degene, die dezen weêrstand uitoefent, ofwel zelf in staat is, de leiding beter uit te oefenen, ofwel toch minstens algemeene aanwijzingen kan geven over de te volgen nieuwe richting. Ontegenzeggelijk is echter, dat het recht tot weêrstand, al wordt het dan ook door verschillende voorwaarden beperkt, in zekere omstandigheden actueel zal worden en soms zelfs tot een plicht wordt, n.l. wanneer de machthebber zeer klaarblijkelijk het belang der gemeenschap schaadt, en hardnekkig blijft weigeren, zich te herzien. | |
Samenvatting.Wij zijn ons bewust, dat we het leiderschap in deze uiteenzetting zeer ‘ideaal’ bezien hebben, m.a.w. dat we zeer sterk normatief te werk zijn gegaan. Toch meenen we, dat dit de eenige mogelijkheid biedt, om uit den chaos te geraken en te komen tot eene gemeenschap, (of liever: tot eene synthese van gemeenschappen), die onder eene juiste leiding werken, om op eene juiste wijze hun werkelijk doel te bereiken. Zoolang we alleen blijven vaststellen, dat momenteel de meeste leiding in handen is van menschen, die door geen andere kracht gedreven worden dan door machtsdrift, is er geen kans, dat we opschieten. We moeten dringend aan het werk, om eerst de principes zuiver te stellen, en dan zoo ver mogelijk te verwezenlijken. Inplaats van den machtswil hebben we gesteld den dienstwil. Deze moet zich volkomen onderworpen weten aan de centrale goddelijke leiding, waaraan hij slechts zijn recht ontleent, en waarin hij ook zijne grenzen vindt. Vervolgens heeft hij zich zoo volledig mogelijk te bekwamen, om doel en weg der gemeenschap te kennen en autoriteit te verwerven. Deze autoriteit bestaat niet in absolute dwingelandij, maar is anderszins ook geen weêrloos smeeken, om toch alsjeblieft te volgen: binnen | |
[pagina 549]
| |
de grenzen, die zij, van buiten af, ontvangt, heeft zij de macht, het recht en den plicht, om zich geldend te maken. Desnoods om tot zekere vormen van ‘vrijheidsbeperking’ over te gaan, wanneer het belang der gemeenschap zulks eischt. De grenzen der leidingsmacht worden naar boven gevonden in het feit, dat ze slechts een gedelegeerde leiding is; naar beneden in de rechten op persoonlijke vrijheid en op bescherming der volgelingschap. Deze rechten der volgelingschap zijn op hunne beurt ook weer niet onbegrensd, doch worden ingeperkt door het algemeen welzijn der gemeenschap, dat soms eene bescherming vraagt tegen gevaren, welke zij zelf niet altijd vermag te onderkennen. Ter toelichting mogen we nog even terugkeeren naar ons uitgangspunt: de volledige vrijheid voor het zoogenoemde wetenschappelijk denken. Zoodra men deze vrijheid niet volledig erkent, doch gebonden wil zien aan de exactheid van de basis, waarop men steunt, loopt men gevaar, voor domper of onwetenschappelijken barbaar uitgekreten te worden. Hoezeer wij het recht van eene zuivere objectiviteit erkennen (zelfs als alleenrecht), vinden wij het alleen jammer, dat de felste voorstanders hiervan (in theorie) in hunne practijk zoo wenig objectief zijn, dat ze zich niet willen onderwerpen aan het ‘irrationeele’, aan de denktucht, die uit de erkenning van God noodzakelijk moet volgen. Het recht van twijfelen of van eene afwijkende meening kan niet ontkend worden, zoolang dit niet gebruikt wordt om te twijfelen tegen het gezond verstand in, dat een Godsbegrip eischt. Want deze vorm van twijfel voert a priori op dwaalwegen, die voor heel de gemeenschap ten zeerste schadelijk zijn. Zoo draait het heele probleem der leiding steeds rond de al of niet erkenning van de centrale leiding van God, zonder welke geen andere denkbaar is! |
|