| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos. † MCLXLII.
Ik weet niet, wat een mensch is. Weet gij 't zelf, o, goede lieden,
Een lijf van vleesch en bloed? Maar dat vergaat. Een ziel, een geest?
Men zegt het, maar wie weet het? En die ziel... is zij geweest
Reeds vóor zij school in ons arm lichaam? En waar zal zij vlieden,
Als 't lijf een ijzig blok wierd, vol van gruwlen? O, 'k wou bieden,
Ik weet niet wat, aan wie 't mij zei. Maar als men alles leest,
Wat ooit gezegd wierd over zin van Dood en Leven, rees 't
Vermoeden onbedwingbaar, dat de menschen louter rieden
Naar dat, wat niet geweten worden kán. In de Oudheid leek 't.
Of men der diepst-geheime Goôn mysteriediensten vierde, -
Als 'k toen geleefd had, weet ik zeker, dat mijn ziel, die breekt
Van weedom om 't niet weten... heel die theatraal-versierde
Leegte doorspeurd zou hebben, - en diep-innerlijk gezucht daar
Had ik als thans: al dat zoo hoog zich voordoende is een klucht maar.
| |
| |
| |
MCLXLIII.
Diep-innerlijk gezucht heb 'k menig keer,
(Al werd mijn aêm niet door dien zucht bewogen)
Wanneer mijn geest, licht bevend, lijk een teêr
Blad, ver zich voelde in zich terug gezogen,
Weg van het Leven, in die vreemde, hooge,
Alles van 't Zijnde omvaemende atmosfeer,
Waarhenen, - naar de aloude, lieve leer,
Al zielen, die hier leefden, blijde vlogen, -
Maar 'k vond geen ziel daar ooit... neen, 't volle Zijn,
Dat de Alziel is, en 'k zoog mij vast daar, groeiend
In voelen en begrijpen, dorrend, bloeiend,
Beurtlings gestaeg, maar volgens vaste lijn,
Zoo bleef ik, die 'k steeds zijn mocht, stil, bleek-goudig,
Mij niets verbeeldend, aldoor werkend, kalm-eenvoudig.
| |
| |
| |
MCLXLIV.
Thans, nu ik ouder wierd en wijzer, meen ik soms te grijpen,
Voldoende in eigen Geest 't Oneindge (niet in blauwe lucht!)
Daar 'k tot de fijnste Fijnte mijn stil denken wist te slijpen,
Zoodat 'k als ráak den zoom van 't Eeuwig-Zijnde. O, 't breed genucht,
Aangrijpend, maar toch vredig, van te voelen zachtkens rijpen
't Inwendigste onzes Wezens als een bloesemrijke vrucht,
Die duikt in 't hart van haar gebladert, maar die plots, als knijpen
Ik voel, - goedmoedig-sterk was 'k steeds, - door mijne ziel, die zucht
In innige verlichting, dat zij vrij wierd van 't Geheime
Benauwen, dat haar 't Zijn vergalde, al van haar vroegst ontwaakt
Bewustzijn. 'k Moest steeds zoeken, heel van zelf... totdat in rijmen,
Gehoord in 't Allerdiepste, 't zich vertaalde, wat Gij spraakt,
Fijnste muziek mijns Zijns, dat slechts een vlok is van de sneeuwge
Aandrift, door heel 't Heelal heen, om te leeren kennen 't Eeuwge.
| |
| |
| |
MCLXLV.
Want zie, wij leven, lijkend vluchtge vlokken schuim, wij komen
En zijn weer weg, verzinkend in de' oneindgen Oceaan,
Die in de weer alleen voor zich, ons een sekonde ontstaan
En weer vergaan doet in zichzelf, in God's ontijdlijk Droomen.
O, de ongescheiden Eeuwigheid, geen Tijd des eindloos-loomen
Geweldgen Algebeurens, dat geen Zijn is, - o, 't spontaan
Willen en doen ondelgbaar, - o, 't door alles diaphaan
Bewegen van God's eeuwig-zijnd Heelalhart. In zacht schromen,
Neen kloek-bescheiden tuur 'k in 't Eindelooze. 't Menschhart haakt
Er naar, dat daar in ons Iets leeft, saamstemmend in Bedoelen
En scheppend Werken, krachtig Willen, met de' Oneindgen Geest.
Maar, ach! voor we alles weten, zijn we er allen reeds geweest, -
Uitvloeiingen van Eén, Die wordt geloofd, - of wel gelaakt,
Al naar wij zelfbewust of diep-gedwee ons voelen.
| |
| |
| |
MCLXLVI.
Alleen bestaat het Onbenaderbare, Al-Eene, Al-Hooge, -
De Ingrond van alles, dus onze Eigne ook, diepster Diepten Afgrond,
Waar niets bestaat voor, schoon 't Heelallen eindloos uit zich afzond.
Zoodat der Menschheid groepen 't voelend, allen stil gebogen
Bidden voortdurend door der Wanhoop hopen gansch doortogen,
Of 't iets ook maar voor hen van eigen Wanen eindlijk afstond!.....
O, schoon een bende vage Voelers, vlotte Praters 't laf vond,
Stil zoekend proef 'k al richtingen naar 't Eenige Alvermogen.
'k Zie daar een stellig Werken, Willen, Doelen. Heel mijn leven
Wou 'k nooit iets weten dan de zuiverst strenge Waarheid heilig,
Want dáarin slechts, al gaav' het mij den Dood, voel ik mij veilig.
En zoo ontgleed mij, wat 'k hier plotseling heb neergeschreven.
Blijft vast gelooven, Menschen, in 't Oneindge. Noem het zoo gij wilt:
't Zij 't Eeuwig-Alles, -Niets, het Eeuwig-Leven of wel de Eeuwge Stilt.
| |
| |
| |
MCLXLVII.
God verpersoonlijkt zich in Mensch en Ding, in ieder,
Die drinkt met volle teugen 't leven, en dan tast
Met fijnste teerheid naar de Diepte, voelend vast,
Dat eeuwig-door de Bloemengever en de Wieder,
De opeens verschijnende en onvatbaar rassche Vlieder,
Die vreemd verschromplend, reuzenhoog weer wast,
De, welkom of onwelkom, nooit verjaagde Gast,
De, van ons doen en laten, eeuwige Verspieder,
Zal Zijn en Is. O, 't groot geheim, dat blijft bestaan
Voor ons, vreemd-arme kindren, levend in een waan,
In vrees en angst, benauwd, beklemd... wie lost 't ons op?
Niet ons gevoel, niet ons verstand, niet onze wil... Berust,
't Is beter voor uw breeklijk hersenstel, maak niets bewust
U, simpel mensch, die vaak bezwijkt door uw vergeefsch getob.
| |
| |
| |
MCLXLVIII.
Ik duizel soms van mijn gedachten, wen, diep duikend,
Zij dringen willen met al kracht naar 't Eeuwge Niet...
Zal 'k vallen? vraag 'k, mijn zacht-vervagende oogen luikend,
Deinzend terug voor ijlen schemerschijn, die schiet,
Koel-flitsend door mijn hersens, als een pijl, die vliedt,
Zóo fijn en scherp, alsof hij onbarmhartig fnuikend
Wou wezen mij, hoog-reikende Eenling... maar mijn lied
Blijft stijgen uit mijn Geest, als vroege vogel tjuikend.
Maar word ik moede dies van 't leven? Neen, mijn haken
Gaat naar de diepte wel, maar nooit naar 't einde. Blauwt
Daar ver-weg heldre Horizon, dien we eens genaken?
Is Dood een andre Schijn dan 't Leven slechts? Wat zou 't?...
Berust in uw vergeefsch Verlangen, tot gij oud,
Diep nog, schoon koud, voelt alle banden slaken.
|
|