De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |||||||||||||||||
Ex ungue leonem door Dr. Alfred A. Haighton.Naar aanleiding van: Dit is de tweede keer in mijn leven, dat een boekbespreking onder mijn handen uitdijt tot een opstelGa naar voetnoot1). Gebrek aan zelfbeheersching? Misschien. Misschien ook de aard van het betreffende boek, die het belangrijk maakt als symptoom van een toestand. Hoe ook, mij dunkt bovengenoemd geschrift de moeite van een uitvoerige beschouwing waard. Niet enkel wegens zijn belang op zichzelf, ofschoon voorlichting in het buitenland over onze letteren geen peuleschilletje is. Doch ik acht dit boek vooral beteekenisvol als staal van hedendaagsche litteratuur-beschouwing in Nederland. De schrijver is een Nederlander, en zijn uiteenzettingen weêrspiegelen den aard der tegenwoordig ten onzent gangbare critiek. Dat met dier opvattingen iets mank gaat, wordt al jaren lang in ruimen kring beseft. Maar wáár wringt de schoen? Wel: hier ligt een boek voor ons, dat de denkwijze onzer huidige critici fraai belichaamt in een, als compleet opgedischt, overzicht van onze tijdgenootelijke letteren. Laat ons het eens op de keper beschouwen. Misschien kan men er het antwoord op die vraag uit afleiden. Vooraf ga eene verkenning van het geestesterrein, waarop het gebeuren speelt. De onsterfelijke verdienste van ‘Tachtig’ is geweest het verwerkelijken van een drieledig resultaat. Primo: het weêr doen | |||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||
huldigen van de drie eeuwige beginselen van àlle echte kunst. Te weten die, welke kort uitgedrukt staan in de drie leuzen: ‘l'Art pour l'Art’, ‘Vorm en Inhoud zijn één’ en - voor poëzie - ‘de Allerindividueelste Expressie van de Allerindividueelste Emotie’. Secundo: de creatie van eene litteratuur, die aan al deze eischen voldeed. Tertio: de verovering der vrijheid voor de Kunst. Zoowel innerlijke als uiterlijke vrijheid, maar vooràl de eerste. Sedert de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden anno 1814Ga naar voetnoot1) heeft ons Vaderland geen Overheidsdwang tegen de Kunst gekend. (Zelfs nauwelijks Overheids-bemoeienis mèt haar.) Gedurende dat heele lange tijdvak van thans welhaast 1¼ eeuw, greep het Openbaar Ministerie slechts bij hooge uitzondering in tegen ‘onzedelijk’ geachte Kunst - en het liep immer uit op vrijspraakGa naar voetnoot2) -, terwijl nooit om politieke redenen werd opgetreden. Een politioneel juk behoefde ‘Tachtig’ dus niet af te schudden. In rechte wàs de Kunst reeds vrij. Doch de zeden dwongen. De bekrompen publieke opinie van vóór ‘Tachtig’ duldde geen andere letterkunst dan de pipsche namaak-romantiek - moraliseerend, braaf en zoet -, die toen opgeld deed. Een tam romannetje als Busken Huet's ‘Lidewijde’ vond men ‘erg’, zelfs tegen van Lennep's ‘Klaasje Zevenster’ koesterden sommige fatsoens-maniakken bezwaren en Multatuli's bleekzuchtige erotiek leek menigeen verschrikkelijk. Hier vielen boeien te slaken. En ‘Tachtig’ heeft het gedaan: dank zij Kloos en van Deyssel vooral, heeft de litteratuur vrijheid van beweging veroverd op maatschappelijk vooroordeel. En, veel akeliger nog, vóór ‘Tachtig’ oefenden de zeden hun dwang binnen het gemoed der kunstenaars zèlven uit. Zij erkenden het recht dier zeden, méde op litterair gebied; zij waren doortrokken van de heerschende ideologie, en beleden deze óók bij hun artistiek werk. Zij voelden zich eigenlijk dienaren dier zeden en mitsdien even geneigd als verplicht om hun werk te maken tot para- | |||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||
phrase of illustratie van die ideologie. Zulk een innerlijke dwang is duizendmaal erger dan de uiterlijke door de zedeleer der omgeving of zelfs door de grofste onderdrukking zijdens den Staat. Want deze stempelt den kunstenaar, met vol besef, in eigen oog tot geestelijk hoorige. En geen slavernij drukt zwaarder dan die, welke men zèlf, innerlijk, beaamt. In den strijd tegen dien draak-met-honderd-koppen heeft ‘Tachtig’ zijn schoonste lauweren geoogst. De Tachtigers hebben het Eigen Recht der Kunst weêr tot gelding gebracht. Haar innerlijke vrijheid hebben zij der Kunst hergeven. Maar helaas, de teruggang bleef niet uit. Een volgend geslacht telde velen, die gansch vrijwillig terugkropen in de geestelijke gevangenis, waaruit ‘Tachtig’ de kunst bevrijd had. Sindsdien is men van kwaad tot erger vervallen. Aan een reeds van welhaast tien jaren terug dateerend artikel over dit onderwerp van den Kloos-kenner Khouw Bian TieGa naar voetnoot1) ontleen ik de volgende rake kenschetsing van dit verval: ‘In 1904 signaleerde de dichter-criticus Willem Kloos een teruggang in de Hollandsche literaire critiek, toen Herman Gorter in zijn literaire beschouwingen het socialisme als toetssteen gebruikte. Gorter critiseerde naar 't motief, “evenals nu wijlen onze brave predikanten-verhandelaars uitsluitend alle letterkunde goed- en afkeurden naar de mate van welbehagen of misnoegen, die zij kon opwekken in een godsdienstig gemoed van bepaalde kleur”Ga naar voetnoot2). Coster vervalt eigenlijk in een zelfde fout. Hij gaat uit van den geest des tijds, van de Hollandsche menschheid in haar geestelijk leven, en toetst dan de werken der dichters aan dien geest. Jacques Perk b.v. is niet onder te brengen in zijn “van de natuur naar den geest”; vandaar dat Perk's gedichten ook niet in de bloemlezing worden aangetroffen. Het onbillijke oordeel over Kloos, als zoude Kloos' kunst aan zijn ziele-tweespalt zijn gestorven, is eveneens hieruit te verklaren, dat Kloos in de interpretatie van Coster niet heeft kunnen reiken tot den “geest”. Terwijl op zich zelf die tweespalt toch evengoed object van allerhoogste kunst kan zijn als welke bezinning van de ziel ook. Het hangt maar af van de “poëtische potentie” van den dichter. | |||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||
“Het behoeft geen betoog”, vervolgde Kloos, in aansluiting op zijn oordeel over Gorters wijze van critiseeren, “dat al zulke “kritiek” haar beweerde onderwerp, de literatuur, in het geheel niet aanraakt, en dat zij dus geenerlei beteekenis kan hebben ter beoordeeling der waarde van wiens of wat kunst ook.’Ga naar voetnoot1) ‘Wanneer nu Coster in zijn jongste werk de motieven beschouwt van de dichtwerken, die hij verklaart te willen beoordeelen naar hun essenties van poëtische schoonheid, dan raakt hij eigenlijk evenmin het beweerde onderwerp en mag ook hier wellicht gesproken worden van een zekeren teruggang in de literaire critiek.’Ga naar voetnoot2) Khouw formuleert zijn eindoordeel met de behoedzame hoffelijkheid, zijn Ras eigen. Ik voor mij lees i.p.v. ‘mag’ en ‘wellicht’: resp. ‘moet’ en ‘beslist’. Men heeft hier, in een notedop, een diagnose van de ziekte, waaraan de critiek lijdt. Hoe het wèl moet, omschrijft, op het voetspoor van ‘Tachtig’, Khouw, elders in datzelfde voortreffelijke artikel, even beknopt (pag. 469...471): ‘Hier in Holland is het vooral “De Nieuwe Gids” geweest, die keer op keer betoogd heeft, dat motief en kunst niet met elkaar verward moeten worden. En zulks vooral bij monde van twee harer grootste mannen: Kloos en van Deyssel. “De evolutie der literatuur”, aldus van Deyssel in zijn beroemd geworden “Over Literatuur”, “van Homerus tot Zola” is niet te zoeken hierin, dat Homerus Grieksche militairen en Zola Fransche burgers heeft afgebeeld; maar in het verschil, dat er bestaat tusschen de manier, waarop Homerus zijn menschen en Zola de zijne afbeeldt. Want de stukken natuur, die de kunstenaar weergeeft, dat zijn de stukken natuur, maar de wijze, waarop hij ze weergeeft, dat is de kunst.’Ga naar voetnoot3) En wat Kloos aangaat, in bijna al zijn critische werken bewijst hij keer op keer, op telkens andere wijze, dat 't motief van een kunstwerk en deszelfs poëtische waarde aparte dingen zijn. Zoo b.v.: ‘Schoonheid heeft de essentie van ieder vers te wezen, en al | |||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||
spreekt de dichter, in zijn vers, over de gewichtigste en ernstigste, de meest diep-zinnige of meest reëele dingen, dan heeft hij die allen toch door zijn innerlijk bewegen, door het geluid van zijn zingende en ziende ziel, eerst tot schoonheid te maken op straffe van anders geen dichter te zijn, maar alleen een technische verzen-smid.’Ga naar voetnoot1) En inderdaad, men moet de beide beschouwingswijzen zeer streng van elkaar onderscheiden. De vaak, bewust of onbewust, gekoesterde meening als zou het motief van een dichter essentiëel zijn voor de schoonheidswaarde van zijn werk, is niet houdbaar. Theoretisch, noch practisch is ze te verdedigen.Ga naar voetnoot2) ‘Het is waar, dat groote kunstenaars als Plato, Dante, Shelley, Goethe e.a. in hun onsterfelijke werken dikwijls zeer hooggaande ideeën hebben verkondigd. En toch, gesteld zelfs, dat alle groote kunstenaars diepzinnige ideeën hebben geuit in hun werken, dan nog is de stelling onjuist, dat die ideeën de kunstwaarde van het werk bepalen. Immers de sluitrede: “Kunstenaars verkondigen hooge ideeën, X verkondigt hooge ideeën, dus is X kunstenaar”, is onvolkomen, omdat voor het kunstenaarschap nog heel wat meer vereischt is dan alleen maar hooggaande ideeën. Gelijk Kloos het dan ook ergens geschreven heeft, is Goethe in enkele zijner lyrische verzen niet minder ongemeen kunstenaar dan in zijn dieptragische werken. Bovendien, practisch is de stelling ook onjuist. Van Deyssel gaf een typisch voorbeeld inzake de Divina Comedia van Dante. Indien waarlijk het motief de kunstwaarde bepaalt, dan moet een gewoon schooljongens-uittreksel van de Comedia even mooi zijn als Dante's werk zelf. En voorts, indien werkelijk 't motief essentieel is voor de schoonheidswaarde van een werk, dan moeten alle philosophen groote kunstenaars zijn. Niemand kan b.v. ontkennen, dat Kant “weltstürzende” ideeën heeft verkondigd, en toch zullen Kant-kenners hem geen woordkunstenaar noemen. Neen, het is geen kwestie van wat er behandeld wordt, maar van hoeGa naar voetnoot3) zulks geschiedt is. Het “hoe”, dat is de vraag naar de kunstwaarde, het “wat” die naar het motief. En nimmer mogen beide met elkaar worden verward. | |||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||
Wil de literaire critiek geraken tot een wetenschappelijke objectiviteit, dan moet zij noodwendig, zooals dat in de wetenschappen gedaan wordt, scherp haar object afbakenen. Dit te hebben gedaan, is één der grootste verdiensten van De Nieuwe Gids, inzonderheid van haren leider, den dichter-criticus Kloos. De “schoonheid”-zijde van het verschijnsel literatuur, die heeft de criticus te bekijken en die alleen. “De schoonheid zit overal, in het vrome als in het atheïstische, in het patriottische als in het anarchistische, in het streng-moreele als in het losbandige, en de beste, want breedste criticus zal hij dus wezen, die haar overal weet te vinden en te waardeeren, ook in die levenssferen en gedachte-soorten, die verschillend zijn van zijn eigene, omdat hij bij alles altijd alleen op die schoonheid let, die in alles, ook in de onderling meest verschillende, ja tegenstrijdige sferen wordt aangetroffen, en die in haar innerlijk wezen altijd hetzelfde blijft.”Ga naar voetnoot1) Ziedaar, een wetenschappelijke grondslag voor de literaire critiek.’Ga naar voetnoot2) Inderdaad: ‘Tachtig’ had gelijk. Het afwijken van Kloos' en van Deyssel's beginselen heeft slechts onheil over onze letteren gebracht. Het, anno 1904 aangevangen, verval vrat steeds verder door. En nu ligt hier voor mij een boek, dat Neêrlands huidigen litterairen tijdgeest nauwkeurig weêrspiegelt. Mag ik het voorbijgaan zonder den vinger op de wonde plek te leggen? Gaat het aan, er een simpele recensie aan te wijden? Neen! Daarvoor is het té zeer uiting van een ernstig verschijnsel. En daarvoor doet het, mitsdien, té veel onrecht aan verdienstelijke literatoren. Ik neem het dus onder handen. Zoo de eigenlijke boekbespreking daaronder lijdt, des te erger. Trouwens, ik hoop toch wel ‘recensie’ in te vlechten en der verdiensten recht te doen wedervaren.
* * * | |||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||
Dus nu het boek bekeken! De bedoeling van dit werk blijkt uit de eerste woorden van den ‘Préface’: ‘Faire connaître au public qui lit le français un sujet qu'on ignore encore trop en dehors de nos frontières, telle est l'ambition dont est né ce petit livre’. Ambition bien sympathique, voegt men er onwillekeurig aan toe. Het is, inderdaad, ontstellend, zoo weinig de Franschman, over het algemeen, van Nederland überhaupt en van onze litteratuur in het bijzonder weet. Onwetendheid voert, hier gelijk immer, tot wanbegrip en verongelijking. Een poging om den Franschen een kijkje in onze Cultuur te verschaffen, verdient dus alle lof. Of dezelve in goede aarde valt is een tweede. Naar mijn ervaring treft men warme belangstelling voor onze Taal, Cultuur en Letteren enkel aan in Japan. Den laatsten tijd - sinds Hitler aan de macht gekomen is - beginnen ook de Duitschers over de brug te komen; maar Berlijn heeft nog geen speciale Staatsschool voor Nederlandsche Taal en Letteren, zooals Tokio. In Frankrijk viel tot voor kort ter nauwernood een spoor van belangstelling te bekennen. ‘De’ Franschman, even beminnelijk als eigengereid wezen, beperkt zijn cultureelen horizon tot de Fransche beschaving en is er weinig ver van af, ‘la civilisation française’ voor de eenige te houden, die de moeite waard mag heeten. Het ontstellend gebrek aan kennis van vreemde talen onder het Fransche Volk - de schaarsche uitzonderingen, die den regel sterk bevestigen, niet te na gesproken -, maken het ook zoo goed als onmogelijk, over dien gezichtseinder heen te kijken. Het optreden van Dr. Walch als professor voor onze Taal en Letterkunde aan de Sarbonne mag misschien opgevat worden als symptoom van een kentering. (Misschien: want tusschen universiteit en publiek gaapt een wijde klove.) Het lanceeren door de uitgeverij-in-quaestie van een ‘Collection des Panoramas des Littératures Etrangères Contemporaines’ zegt meer, indien het tenminste geen louter speculatieve worp is. Hoe ook: een werk als het onderhavige verdient onze volle sympathie. Meer dan tijd is het, dat Frankrijk begint te merken: het Nederlandsche Volk is eene Natie met volwaardige eigen Cultuur en niet maar een raar uitloopertje van Duitschland. Deze | |||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||
laatste misvatting spookt nog maar al te veel rond bij de Franschen. (Met het funest gevolg, dat wij vaak een takje van den haat te slikken krijgen, die elk rechtgeaard Franschman nu eenmaal tegen den ‘Boche’ voedt.) Tielrooy heeft dit stellig begrepen en hij gaat er heel handig tegen in. Het ware, in een voor-Franschen-bestemd boek, natuurlijk hoogst ondiplomatiek, ronduit te zeggen, waar de schoen wringt. Zoo iets zoû maar ergernis en wantrouwen wekken. Onze schrijver opent zijn verhandeling, zeer élégant, door een weêrlegging van ongenoemde vooroordeelen, middels een ‘Introduction’ met den volgenden aanhef: ‘C'est un fait d'expérience qu'une littérature de quelque valeur n'est guère possible dans un pays qui n'a pas conquis son existence nationale bien caracterisée, ou qui l'a perdue. La Flandre du XVIIIe siècle, qui, comme on le sait, vivait sous la domination autrichienne, rêvait et imaginait sans doute: elle s'exprimait à peine. Les indigènes de nos colonies d'Asie n'arrivent jusqu'ici qu'a de pâles imitations de l'étranger ou à des répétitions de thèmes autochtones figées depuis des siècles. Aussi bien, qui dit littérature hollandaise, dit nationalité hollandaise, et la première est née peu de temps après la seconde. Au cours des XIIIe et XIVe siècles, les petits comtés et duchés des Pays-Bas se détachent peu à peu de l'empire germanique et acquèrent une personnalité propre; dès le XIVe siècle par exemple, les comtes de Hollande, quoique descendants d'une famille allemande, deviennent visiblement hollandais ou même s'orientent vers la France. Or, c'est au XIIIe siècle qu'avec la nonne Hadewych et la traduction-remaniement du Roman de Renard, on trouve aux Pays-Bas les premières indices d'une vie littéraire nationale’.Ga naar voetnoot1) Banale waarheden voor òns; maar feiten, die de doorsneê-Franschman niet weet en die hij toch weten moet, wil hij zich eene niet àl te verdraaide voorstelling vormen van hetgeen Nederland was en is. De ‘Introduction’ geeft vervolgens een zéér beknopt aperçu van onze Letteren tot 1880. Hetzelve is uiterst kort gehouden - | |||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||
3⅓ bladzijde -; en terecht. Het gaat om littérature contemporaine. Onze ‘huidige’ litteratuur vangt aan met ‘Tachtig’. Wat daarvóór ligt behoort slechts èven aangestipt, om den historischen achtergrond te schetsen. Het werk is nu verdeeld in vier deelen: I. La Rénovation de 1880; II. Le Néo Romantisme de 1895; III. La Génération de 1910; IV. L'Après-Guerre. Met deze indeeling kan men vrede hebben, al lijken èn de ompaling èn de respectieve betitelingen van Deel II en III een beetje willekeurig. Ten slotte snijdt iedere classificatie, hoe goed ook, hier of daar door het levende weefsel der werkelijkheid heen. Deel I begint met: ‘1. Les précurseurs du mouvement de 1880.’ Als zoodanig worden genoemd: Marcellus Emants en Jacques Perk. Of Perk wel ‘précurseur’ mag heeten? Ik voor mij zoû hem liever in de volgende afdeeling geplaatst en onder ‘précurseur’ - enkelvoud - enkel Emants gerangschikt hebben. Maar enfin... Volgt: afdeeling ‘2. Les grands initiateurs du mouvement de 1880’. Kloos wordt, naar behoort, het eerst genoemd en qua ‘hoofdman’ der Beweging gewaardeerd (pag. 16 en 17). Dan komt het verhaal van de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’; waarbij terloops melding van: Van Eeden, Verwey, Van der Goes, Paap en Van Deyssel. Daarop krijgt Willem Paap den ‘uitbrander’, die den schrijver van ‘Vincent Haman’ toekomt. Algemeene schets der Beweging, waarin (pag. 18 en 19) o.m.: ‘Le Nieuwe Gids n'était pas seulement un facteur de renouvellement littéraire, il était aussi un phénomène du renouvellement général de la vie nationale à cette époque: après une longue stagnation, le pays s'enrichissait de nouveau, la liberté individuelle augmentait dans tous les domaines, tant politiques que moraux, les arts se développaient.’Ga naar voetnoot1) Dan weêr over Kloos. En, helaas, hier raakt de schrijver voor het eerst het spoor bijster. Op pag. 19 zegt hij: ‘L'oeuvre personnelle de Kloos - pour revenir à lui - est importante, surtout au début. Ses premières études critiques sont admirables: rythme large, argumentation frappante, information parfaite, goût presque infaillible.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||
Halt even! De door mij gecursiveerde woorden zijn onbillijk tegenover den Grootmeester onzer Dichtkunst. Desnóóds mag men van Kloos' verzen nog vinden, dat zij ‘surtout au début’ belangrijk (en hoe!) waren - al is de, vrij algemeen gangbare, manier, om zijn latere poëmen over het hoofd te zien, éen der vele miskenningen, die men hem aandoet - maar van zijn ‘études critiques’ geldt dit zéker niet. Deze zijn in later jaren éven diep - zoo niet dieper - dan ‘au début’. Anderzijds rijst de vraag: welken maatstaf legt Tielrooy aan bij de waarde-toetsing van ‘études critiques’? Dat hij hun ‘argumentation frappante, information parfaite, goût presque infaillible’ prijst, klopt volkomen; maar wat voor gewicht legt ‘rythme large’ (nog wel op de eerste plaats genoemd!) in de schaal bij ‘études critiques’: werken van Aesthetische Wetenschap, waarbij, in trouwe, toch enkel de ‘argumentation’, ‘information’ en ‘goût’ tellen? Laat ons nu den draad van den text weêr opnemen: ‘Ce qui manque à la critique de KlossGa naar voetnoot1), y manque inévitablement: vu sa propre conception de cette activité, qui le contraignait à s'en tenir à peu près à la forme des oeuvres discutées, ses études ne pouvaient guère devenir des professions de foi philosophiques, - ce que la vraie critique, pourtant, doit toujours être plus ou moins directementGa naar voetnoot2) (Veertien jaar literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot3) - “quatorze années d'histoire littéraire”, 1894).’ In een notedop geeft de schrijver hier zèlf een ‘profession de foi’. En wel eene profession de foi non pas philosophique mais idéologique, zoû ik zeggen. Later, bij zijn behandeling van Dirk Coster o.a., zullen wij deze ideologische geloofsbelijdenis van Tielrooy weêr zien opduiken. Men kan niet scherp genoeg tegen een dergelijken maatstaf protesteeren. Wat is een ‘profession de foi philosophique’? Wijsbegeerte is geen quaestie van gelóóf, maar van wéten. En al verstaat de Fransche ‘man in the street’ onder ‘philosophie’ inderdaad | |||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||
zooiets als ‘levenswijsheid’, de Fransche Wetenschap doet dit niet. Ook bij haar is ‘philosophie’ = ‘wijsbegeerte’. De populaire verbastering, in Frankrijk, van de begrippen ‘philosophie’ c.a. mag dus nooit aanleiding zijn om ze, in een ernstige verhandeling, in dezen verdraaiden zin te bezigen. Met ‘profession de foi philosophique’ kàn Tielrooy dus niets anders bedoelen dan: ‘ideologische geloofsbelijdenis’. Het vervolg van zijn boek bevestigt deze gevolgtrekking herhaaldelijk. En nu is ‘ideologie’ onvereenigbaar met ‘wetenschap’ en derhalve net het ingrediënt, dat litteraire critiek partijdig, vooringenomen, onzakelijk en, mitsdien, waardeloos maakt. Kloos' onsterfelijkste verdienste, als Criticus, lag juist in zijn onwankelbare eerlijkheid. Volkomen onpartijdig oordeelde hij over de werken van vriend en vijand. Hetgeen, helaas, onze hedendaagsche critici, die meerendeels ‘rood’ of ‘wit’ of ‘bruin’ of ‘zwart’ of ‘geel’ of wat anders zijn, gewoonlijk niet doen. Leefde Kloos nog, dan zoû hij Tielrooy ongeveer dit toevoegen: La vraie critique ne doit jamais, ni directement ni indirectement, être une profession de foi ‘philosophique’. (C'est à dire, dans la circonstance, une profession de foi idéologique.) Elle ne doit être qu'une profession de foi esthétique. Idéologie, théologie, politique etc. n'ont rien à faire en matière d'Art. Vos ‘professions de foi’ étaient précisément le propre de cette ‘littérature’ de pasteurs, d'avant 1880. Het is werkelijk jammer, dat Tielrooy het Fransche publiek zulk een slecht staaltje van Nederlandsche critiek-opvatting voorzet. Doch Tielrooy geeft den Dichter Kloos de hem toekomende eer (pag. 19): ‘Rien de plus beau dans notre langue que ses premiers vers lyryques (Verzen - “vers”, 1894 e.s.) et que ses trops rares évocations poétiques de l'antiquité (Okeanos, 1884).’Ga naar voetnoot1) Het doet ons, Nederlanders, eenigszins vreemd aan in den hakkelenden zin: ‘Je suis un Dieu dans le tréfonds de mes pensées’ de vertaling te herkennen van: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’... | |||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||
Maar Tielrooy heeft gelijk, géén rythmische ‘omdichting’ te probeeren, doch enkel eene vertaling der beteekenis te geven. Het eerste mislukt tòch: in het gunstigste geval geniet de vreemd-talige lezer de poëzie des vertalers. Het laatste heeft het voordeel, dat althans de inhoud zoo goed als letterlijk weêrgegeven wordt Komt dan Frederik van Eeden op de proppen, wiens onderscheid met Kloos mitsgaders ‘de’ Tachtigers-als-groep goed gekenteekend wordt. Vervolgens is de beurt aan Lodewijk van Deyssel: ‘Lodewijk van Deyssel au contraire (pseudonyme de K.J.L. Alberdingk Thijm, 1864), est toujours resté fidèle à son ami Kloos. Il a bien mérité du mouvement par ses diatribes amusantes contre les médiocres du moment (contre les “redingotes”, comme il disait), par les pages enflammées ou il exaltait la langue nationale et disait vouloir “soulever la Hollande et la jeter en avant dans la marche des peuples”, par ces essais lyriques sur les écrivains qu'il aimait, par exemple Zola et plus tard Maeterlinck.’ Zeer juist. Doch de volgende volzin brengt weêr een ontsporing: ‘Quelques-unes de ces pages resteront peut-être.’Ga naar voetnoot1) Certainement, monsieur Tielrooy, certainement et non pas ‘peut-être’! Van Deyssel is voor ons tijdgenootelijk proza wat Kloos is voor de dito poëzie; zijn werk leeft en zal blijven leven, en Uw voorzichtig ‘peut-être’ is er glad naast. De schrijver voert voort: ‘Dans son roman Een Liefde (“un amour”, 1885), il décrivait très subtilement les mouvements d'âme d'une femme abandonnée. Son émouvant recueil de méditations Uit het leven van Frank RozelaarGa naar voetnoot2) (“souvenirs et pensées de F.R.”, 1912) le montre national dans le meilleur sens du mot, puisqu'il s'y astreint, par exemple, à décrire les joies que peuvent nous procurer le simple acte de regarder, et qu'il tâche de faire sentir la beauté, trop souvent insoupçonnée, des objets et des êtres les plus familiers. Nature véhémente et fine à la fois, il prônait la passion en art, et disait que l'observation artistique devait s'affinir en impression, celle-ci en sensation (mot français’... Pardon! Van Deyssel schreef nooit ‘sensation’, maar altijd | |||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||
‘sensatie’: mot hollandais, dérivé du Latin: wat niet hetzelfde is! - Verder: ... ‘qu'il emploie à contresens,’... Plaît-il? Maar wacht even! De rest der paranthèse is nog mooier: ... ‘,mais par lequel il entend quelque chose comme “vision émue”)’... Neen, heer Tielrooy, dit is weêr mis. ‘Sensatie’ is bij van Deyssel géén Fransch, en de beteekenis, die hij er aan hecht, is niet ‘vision émue’ maar - ongeveer -: tot (schijnbare) objectiviteit toe, overweldigende impressie. Dr. van Deyssel zèlf definiëerde het door hem onder het woord ‘sensatie’ verstane begrip als volgtGa naar voetnoot1): ‘Met het woord “Sensatie” heb ik bedoeld: een zeer bepaald, psychiesch-fyziesch fenomeen, karakterizeerend den moments-staat, waarin, zóó, dat hij het fyziek gewaar wordt, dus: met een zelfde soort zekerheid het gewaar wordt als waarmeê hij de lamp op de tafel ziet staan, - de mensch zijne ziel voelt leven, het ontijdige, bovenzintuigelijke in hem bewust voelt worden.’Ga naar voetnoot2) En die beteekenis kan het Hollandsche ‘sensatie’ zéér goed hebben. Van ‘contresens’ alzoo geen spoor. - Vooruit maar weer: ... ‘et la “sensation” en extase. On voit que, tout en admirant beaucoup le naturalisme français, il a tenu à le surpasser. Son dandysme plus apparent que réel, et qu'il qualifiait d'“héroïquement individualiste”, a beaucoup ahuri ses contemporains; l'expression littéraire en est une curiosité plutôt qu'une oeuvre’.Ga naar voetnoot3) De door mij gecursiveerde slot-zinsnede lijkt even onrechtvaardig als duister. Vermoedelijk slaat de toespeling ‘dandysme’ op stukken als ‘De Koning der Eeuwen’, de ‘Adriaantjes’ en sommige critieken van van Deyssel. Is dit werkelijk zoo, dan moet het, in de slotwoorden vervatte, vonnis gruwelijk fout heeten. Immers: van Deyssel's ‘heroïsch individualisme’ heeft juist onze Letteren verrijkt met het marquantste proza, dat in onze Taal geschreven is. En tevens den weg geëffend voor het Surrealisme, lang voordat daarvan in Frankrijk sprake was, en zelfs éér het woord bestond. | |||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||
Kenteekenend voor eene onmiskenbare, zij het verholen, vooringenomenheid tegenover ‘Tachtig’ is, in bepaald verband gebracht, Tielrooy's slot-tirade over van Deyssel: ‘Presque tout ce qu'il a fait de bon date de sa jeunesse: la nature même de son talent l'explique, ainsi que son manque d'attention suffisante pour le monde qui l'entoure. Incendie intense et rapide, que l'activité de cet homme remarquable; après la cinquantième année, il semble qu'il ne restât plus que cendre’Ga naar voetnoot1). Wel zéér misplaatst is het verwijt van onvoldoende aandacht voor de omringende wereld aan het adres van van Deyssel! De man, die, méér dan eenig ander Nederlandsch prozaïst, juist de kleinste bijzonderheden van, de fijnste indrukken uit, de teêrste schakeeringen in de buitenwereld genoteerd heeft! Men denke aan zijn ‘Adriaantjes’, ‘Menschen en Bergen’ en, last not least ‘Frank Rozelaar’. Maar nog iets anders. Aan van Deyssel werpt Tielrooy een ophouden van activiteit nà het vijftigste levensjaar voor de voeten. Vitzucht troef? Het heeft er veel van. Maar: men kàn er zóó over denken. Doch waarom dan niet in Kloos gewaardeerd diens ongeloofelijke activiteit ook na het vijftigste levensjaar? Dat Kloos tot aan het einde zijner dagen, diep in zijn acht-en-zeventigste levensjaar, bijna tot zijn stervensuur toe, actief bleef, had toch een prijzende vermelding verdiend, daar, waar het tegendeel in van Deyssel gegispt wordt! Nu lijkt het, alsof Tielrooy de groote Tachtigers liever laakt dan looft. En dit schijnt wel het geval. Reeds de bewoordingen, waarmede nu Verwey wordt opgevoerd: ‘Si la réaction contre Kloos et van Deyssel a été religieuse chez van Eeden, elle fut surtout intellectuelle chez Albert Verwey (1865-1937). Verwey est l'homme qui veut se rendre compte.’.Ga naar voetnoot1) toonen een wanbegrip ter zake van de ware beteekenis der Tachtiger Beweging. Van Eeden's en Verwey's ‘reacties’ waren inderdaad reactie: een terugvallen in de, net overwonnen, fouten van vóór Tachtig. Van Eeden's moraliseeren in de Kunst en Verwey's verstandelijke aesthetiek - men vergelijke zijn verzen! - zijn het eerste begin geweest van het verval der door ‘Tachtig’ - | |||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||
en vooral door Kloos en van Deyssel! - gewonnen positie. Verval, dat, nà den oorlog, de overhand genomen heeft. Dirk Coster's ideologische - in Tielrooy's terminologie: ‘philosophische’ - critieken marqueeren deze latere ontaarding. Zij staan, in wezen, op dezelfde basis als de voor-Tachtiger critiekGa naar voetnoot1). En Tielrooy zèlf blijkt, in het onderhavige boek, een klap van den molen te pakken te hebben. Zijne voorstelling, als zoude deze ‘réaction contre Kloos et van Deyssel’ een opbouwend element der ontwikkeling geweest zijn, zet de zaken op hun kop. O.i. ware het beter geweest om, tegenover het Fransche publiek, heelemaal niet te reppen van de conflicten binnen de Tachtiger Beweging. Want wie de taal niet kent en dus onmogelijk tot de bronnen kan gaan, snapt de ware toedracht tòch niet. Maar àls men - waarom dan ook - een buitenlandschen lezerskring iets van deze scheuringen vertellen wil, dient men toch uit te doen komen, dat van Eeden en Verwey dwaalden met hun ‘réaction contre Kloos et van Deyssel’. Afdeeling ‘3. Les cinq grands collaborateurs et amis du mouvement de 1880’ noemt, als zoodanig: van Looy, Hélène Swarth, Arij Prins, Louis Couperus en Herman Gorter. Tielrooy acht, o.i. terecht, den roman ‘Eline Vere’ van Louis Couperus ‘Le roman le plus brillant de notre littérature’ ... Ook de vier anderen krijgen de hun toekomende eer. Over Gorter o.m. deze passage, die vooral typisch is voor Tielrooy (pag. 29): ‘Et puis ce grand poète s'est tournée vers la philosophieGa naar voetnoot2) et le socialisme. Lui aussi avait trouvé irrespirable, à la longue, l'air individualiste du Nieuwe GidsGa naar voetnoot3). Il étudia Spinoza, il étudia Marx, il crut avoir trouvé. Et il proclama - c'était en 1896 - que l'art ne pouvait être grand que s'il était socialiste. Il écrivit un long poème (Pan,Ga naar voetnoot3) 1912) qui ne peut satisfaire que ses coreligionairesGa naar voetnoot2), et encore’... Bij Tielrooy is het marxisme dus een ‘religie’. Het is maar een weet. Gewoonlijk noemt men zoo iets een ‘ideologie’. | |||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||
Afdeeling 4 en 5 behandelen de ‘Disciples et adhérents’ der Tachtigers, respectievelijk op het terrein van ‘le roman et la nouvelle’ en ‘les autres genres’. Deel II behandelt ‘Le Néo-Romantisme de 1895’. Daartoe worden o.a. gerekend Leopold, Henriëtte Roland Holst, Boutens, Dr. J.A. Dèr Mouw (pseudoniem: Adwaïta), Henri van Booven, Frits Hopman, Bierens de Haan en - bien étonné de se trouver avec les autres, sans doute! - de cabaretier J.H. Speenhoff. Ik heb er niets op tegen, dit gezelschap tot één groep te rekenen - en ik erken ook volgaarne J.H. Speenhoff als een ècht kunstenaar -, maar de qualificatie ‘Neo-Romantisme’ voor deze verzameling vogels van diverse pluimage lijkt toch wel een beetje bar. Is van Booven een romanticus? En wat zoû mijn onvergetelijke leeraar Dr. J.A. Dèr Mouw wel zeggen, indien hij, in een hiernamaals, ervoer dat men hem thans onder de romantici rangschikt! Met de twee eerste deelen, de helft van het boek, voor oogen, treft het verzwijgen van zekere namen. Noch Thorn Prikker noch Frits Lapidoth worden genoemd. Toch mag de eerste, met zijn eenigermate Wellsiaansche verhalen - vooral toen een zeldzaamheid ten onzent -, en de tweede qua criticus toch zeker, in trouwe, aanspraak maken op een vermelding. En zoo zijn er meer, tot deze twee tijdperken of ‘generaties’ behoorenden, o.i. ten onrechte weggelaten. Deel III gaat over ‘La génération de 1910’. Met wat Tielrooy over de dichters zegt kan men het vrijwel eens zijn. Kenteekenend voor Tielrooy's opvatting zijn deze zinnen over Jan Prins (pag. 77): ‘Sa langue est pure et compréhensible au premier regard. Il ne faut pas chercher chez lui des intentions idéologiques profondes.’Ga naar voetnoot1) Men is geneigd, te antwoorden: il ne faut jamais chercher ça chez un poète. Maar voor Tielrooy blijkt de ideologie wel degelijk een maatstaf-van-beoordeeling. Men neme er goede nota van, hoe Tielrooy te dezer plaatse, sub rosa, toegeeft, dat ‘philosophie’ bij hem beteekent: ideologie. Ideologie is troef. Wij zagen daar reeds staaltjes van en zullen er nog meer van zien. Hier is er al dadelijk een heel kras (pag. 84): ‘Très bien au courant de la littérature française, Bloem a subi | |||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||
l'influence des symbolistes. Certains poètes anglais aussi ont contribué à le former. En outre, chose remarquable, Charles Maurras l'a également marqué de son empreinte - mais non pas en tant que poète! Car ce tendre, ce désillusionné est dur en politique et se range du côté de toutes les autocraties, que ce soit celle d'un roi ou d'un dictateur fasciste. Signe de peur, de faiblesse sans doute, chez Bloem, que cette prédilection pour la force protectrice. Mais passons, l'essentiel n'est pas là: il est dans la poésie de cet écrivain, qu'on ne saurait connaître même superficiellement sans la chérir.’Ga naar voetnoot1) Accoord voor wat het oordeel over Bloem's poëzie - zinsnede ná de laatste komma - betreft. Maar de rest is volkomen misplaatst. Inplaats van over den dichter Bloem te spreken, daast Tielrooy daar over den mensch of staatsburger Bloem, hetgeen niet met ‘littérature hollandaise contemporaine’ maar wèl met dito ‘politique’ te maken heeft. Tielrooy geeft hier zijn ‘methode’ leelijk bloot. Neen, heer Tielrooy, niet alleen ‘l'essentiel n'est pas là’, maar là il n'y a rien qui intéresse la littérature. Met ‘l'essentiel n'est pas là’ geeft U te kennen, dat de politieke gezindheid van een auteur bij U toch wel éénig gewicht in de schaal legt bij de beoordeeling van zijn werk. Hetgeen nu net precies dat verkeerde systeem is, hetwelk de ‘predikanten-litteratuur’ van vóór Tachtig toepaste en welks afschaffing een der grootste triomphen is van Kloos' en van Deyssel's ‘Nieuwe Gids-Beweging’. Ten overvloede is Tielrooy's waardeschatting van Bloem's politieke gezindheid te dwaas om los te loopen. Alsof het Fascisme ‘dur’ ware, alsof het aanhangen daarvan een ‘signe de peur, de faiblesse’ mag heeten, alsof de Totalitaire Ideologie voort zoude spruiten uit eene ‘prédilection pour la force protectrice’! Mais passons, zeggen wij met Tielrooy, l'essentiel n'est pas là: het essentiëele is, dat Tielrooy litteratuur, politiek en ideologie door elkaêr wart, volkomen in den vóór-Tachtiger geest. Komt de aap hier al uit de mouw, wij zien dit beestje zijn mooiste capriolen vertoonen op pag. 95, bij de bespreking van Dirk Coster: | |||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||
‘Au début de sa carrière, Dirk Coster s'est viollemment élevé contre la critique imparfaite, parce que trop exclusivement technique de Willem Kloos;’...Ga naar voetnoot1) Jawel! Maar het wordt nog fraaier. Lees maar: ... ‘il a proclamé la nécessité de confronter les opinions et les mouvements d'âme du critique avec le continu intellectuel et sentimental de l'oeuvre étudiée; il a voulu qu'ainsi la critique devînt une confession de son auteur en même temps qu'un examin de la pensée d'autrui; il a, de cette façon, élevé la critique’...Ga naar voetnoot1) Elevé? Of omlaag gehaald? Enfin, vooruit maar: ...‘au rang d'une véritable création,’... Zonder een spoor van objectiviteit! ... ‘et il a d'ailleurs fièrement et justement fait remarquer qu'un grand critique est supérieur à un romancier médiocre.’Ga naar voetnoot1) Een waarheid als een koe! Het goede in zijn soort is altijd beter dan het slechte in een àndere soort. En dus ook een goed timmerman is meerwaardig ten opzichte van een slecht romanschrijver. Doch wat doet het ter zake? Het gaat om de taak der critiek! ‘Ferait-on mieux de donner aux critiques conçues selon la formule de Coster le nom d'essais? Peut-être’Ga naar voetnoot2) Neen; on devrait les appeler ‘phantaisies’. ‘La grande question que soulève la methode costérienne, c'est de savoir si elle n'entraîne pas le danger de faire fides qualités esthétiques de l'oeuvre critiquée, si une critique comme la sienne ne se borne pas trop à discuter le fond, si elle ne devient pas une oeuvre de moraliste surtout.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad: daar zit hem de kneep. ‘Les ennemis de Coster ne se sont pas fait faute de dire que Coster était tombé dans ce piège, et un jeune écrivain, sur lequel nous aurons à revenir, E. du Perron, a tâché de le prouver dans un livre entièrement consacré au grand critique: livre véhément et outré ou il fait d'ailleurs à celui-ci beaucoup d'autres reproches injustifiées.’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||
Pas si injustifiées que cela, Monsieur Tielrooy! ‘La question dont nous parlions à l'instant est, bien entendu, très grave,’... Inderdaad! ... ‘car que vaudrait le critique qui louerait un roman pour ses intentions morales, mais n'apercevrait pas sa nullité esthétique?’Ga naar voetnoot1) Het antwoord op deze rhetorische vraag luidt natuurlijk: niets. De criticus dient heelemaal niet te zoeken naar ‘intentions’, het zij dan moreele of andere, maar enkel en alleen naar kunstwaarde (valeur esthétique), zooals Tachtig Nederland leerde. ‘Très grave’ is, ‘bien entendu’, dat een Nederlandsch voorlichter van het Fransche publiek over onze Litteratuur, kennelijk aarzelt tusschen ‘intentions’ (‘morales’ ou autres) en ‘esthétique’ als maatstaf-van-beoordeeling. ‘Heureusement Coster n'est pas ce critique là.’ Hum! De volgende zin loochenstraft deze. Hoor maar: ‘A de rares exceptions près, Coster à toujours exigé des qualités esthétiques dans l'oeuvre à discuter.’Ga naar voetnoot2) Dus: Coster is wèl ‘ce critique là’. En du Perron heeft gelijk. Want iemand, die ‘à de rares exceptions près’ altijd - ergo niet altijd - eischt ‘des qualités esthétiques’ in het te beoordeelen werk (en dan, wel te verstaan, déze eisch stelt náást een eisch van ‘intentions’ op zedelijk etc. gebied), is, ontegenzeggelijk, hoofdzakelijk moralist etc. en eerst in de zooveelste plaats literator. Hetgeen dan ook geldt voor Dirk Coster. Onverminderd zijn anderssoortige verdiensten, is deze vooral ideoloog en, derhalve, als toetser van kunstwaarde geen goede gids. Alweêr vraag ik mij af, wat voor zin het heeft, verslag van zulke litteraire burgeroorlogen ten onzent te doen aan het Fransche publiek. Ware het niet verreweg te verkiezen geweest, eenvoudig het creatief werk der auteurs te noemen en - voor zooveel doenlijk - te karakteriseeren? Zelfstandig oordeelen kan de Franschman, voor wien onze taal een gesloten boek is, toch niet. Tielrooy's oordeel over de romanschrijvers van ‘1910’ lijkt, over het algemeen, vrij objectief, al voelt men telkens den terugslag van | |||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||
zijn zwak voor ‘ideologische’ critiek. Vreemd doet aan, dat hij van Genderen Stort's verhaal ‘Het Vaderschap van Paul Hooz’ noemt ‘une nouvelle récemment parue,’...; mij heugt, dezelve bijna twintig jaar geleden in een tijdschrift te hebben gelezen. Dergelijke dingen zijn er meer in Deel III, maar zij lijken niet van overwegend belang. Deel IV behandelt ‘l'Après-Guerre’. De eerste afdeeling heet ‘Prolongements et phénomènes isolés’. De eerste volzin daarvan bevat een zeer juiste opmerking (pag. 111): ‘La définition et le classement des écrivains qui se sont surtout fait connaître après la guerre, devront évidementGa naar voetnoot1) être plus ou moins provisoires.’ Eer ‘plus’ dan ‘moins’! Tot op één derde van de volgende bladzijde licht Tielrooy dit ‘plus ou moins’ daarop toe. Zonder twijfel is zulk eene indeeling erg lastig. Waarom haar niet achterwege gelaten? De getroffene gaat wel wat èrg mank aan willekeur. Zouden b.v. de ‘littérature catholique’ en ‘protestante’ voor een deel niet méde vallen onder de rubriek ‘littérature sociale’? En hoort F. Bordewijk wel bij de categorie der ‘paganistes’? Vooral in aanmerking genomen den zin, die de Fransche lezer onherroepelijk aan dit woord hecht! Beter géén classificatie dan een gedwongene. Tielrooy's oordeel over vele ‘hedendaagsche’ auteurs - zoo al dadelijk Bordewijk - lijkt nog al eenzijdig. Over Jo van Ammers-Küller dit (pag. 112): ‘Son succès de vente a été très grand, mais littérairement elle se trouve complètement isolée;’... Dat moge naar zijn voor den rubrieken-maker, doch kan toch geen feil uit litterair oogpunt heeten! ... ‘c'est qu'elle n'apporte rien de personnel à nos lettres’...Ga naar voetnoot2) Is dit niet een klein beetje onbillijk tegenover de autrice van ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’? Maar goed: Tielrooy legt haar gebrek-aan-persoonlijkheid ten laste. Houden wij dit in ons geheugen om na te gaan, of deze ‘rechter’ dezen toetssteen zonder aanzien des persoons toepast. ...‘et qu'elle ne serait la bienvenue dans aucun groupement de véritables écrivains.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||
Ai! Deze schrijfster past niet in een hokje. En, tja, ja: niet bij een kliek hooren is doodzonde. Maar mag dit nu onbevangen voorlichting van een buitenlandsch publiek over onze Letteren heeten? En dan, welken maatstaf legt Tielrooy aan, ten einde uit te maken, of iemand, ja dan neen, een ‘véritable écrivain’ is? Het ware belangwekkend, van hem te vernemen, aan welke eischen men moet voldoen om, bij hem, voor een ‘heusch schrijver’ door te gaan! Er bestaat natuurlijk onderscheid tusschen amusements-lectuur en litteratuur, maar het scherp afbakenen van de grens tusschen die beiden valt niet meê. Daarom lijkt het voorloopig billijk, niet àl te exclusief te wezen. En wie - m.i. terecht - J.H. Speenhoff onder de dichters rekent, dient, consequentie-halve, Jo van Ammers Küller bij de ‘véritables écrivains’ in te deelen, op poene van het verwijt: partijdigheid. Op pag. 113 krijgt deze schrijfster de genadeslag met het volgende oordeel over haar werk: ‘Tout cela manque de finesse, de subtilité, et la psychologie en est élémentaire.’ Maar goede elementaire psychologie is beter dan slechte samengestelde. Verstaat Tielrooy misschien onder ‘véritables écrivains’ enkel degenen, die rare karakters beschrijven? De volgende zin is kenteekenend voor hem: ‘Si l'on admet Mme Van Ammers-Küller dans ce tableau, ce n'est qu'à cause de sa réputation à l'étranger et aussi en raison de ses débuts.’Ga naar voetnoot1) Maar heer Tielrooy! Als zij heusch geen ‘heusche’ schrijfster is, mag ook haar reputatie-in-den-vreemde geen reden zijn om haar toe te laten in Uw keurbende. En geven haar ‘débuts’ daarvoor reden, dan volgt daaruit, dat Uw vonnis - in den vorigen zin - over ‘tout cela’ niet klopt. Op het voetspoor van Marsman, vat Tielrooy deze met eenige anderen samen onder het hoofd ‘Le “Vitalisme”’ in de afdeeling 2. Hij geeft een aardige beschrijving van deze ‘petit groupe d'écrivains’, gelijk het op pag. 116 heet. Terecht wijst Tielrooy (pag. 118) op de verregaande uiteenloopendheid (‘aspect de plus hétéroclites’) | |||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||
dezer ‘beweging’, zooals deze tot uiting kwam in de tijdschriften ‘Het Getij’ en ‘De Vrije Bladen’. Ben ik èrg slecht, wanneer ik hier, als oud-redacteur van ‘Het Getij’, vertel, dat de ‘groep’ van ‘Het Getij’, althans anno 1916 en 1917, geen enkele litteraire doctrine had? (Behalve dan deze, dat Groenevelt, van Wessem en van den Bergh ‘wat nieuws’ wilden, zonder precies te weten wat. Voor alle zekerheid waren zij dus maar anti-‘Tachtig’. Hetgeen voor mij en, naar ik meen, ook voor den redacteur Jhr. de Marees van Swinderen - d.i.: voor het Haagsche deel der redactie - reden was om na 1917 niet langer meê te doen). De door Tielrooy, natuurlijk óók op Marsman's voetspoor, gegeven omschrijving van het ‘Vitalisme’ past precies in dit cader: de daar ontvouwde doctrine bevat eene levenshouding en géén letterkundige leer. Volgt afdeeling ‘3. Le romantisme d'après-guerre’. De maatstaf der waardebepaling lijkt vaak weêr bijster twijfelachtig. Over A.M. de Jong zegt Tielrooy (pag. 128): ‘L'oeuvre de A.M. de Jong (1888) est dèjà très nombreuse et a eu beaucoup de succès. Son Merijntje Gijzen's JeugdGa naar voetnoot1) (“la jeunesse de M.G.”, 1925-1928) est un de ces romans que “tout le monde doit avoir lus”. Réalisme savoureux, mêlé d'un romantisme quelque peu mélodramatique; attendrissement devant cette fraîche vie qui commence: tout y est pour plaire à un public étendu. Il s'y trouve pourtant aussi des particularités capables de satisfaire un lecteur plus exigeant, telle figure de libertin bienfaisant et vagabond, par exemple, qui reste gravée dans la mémoire; et l'art de conter est de premier ordre chez cet auteur qui, pour être presque populaire, n'en est pas moins un esprit sérieux’.Ga naar voetnoot2) Ik heb niets op dit oordeel tegen. Het boek, dat wijlen mijn vriend Erich Wichman strijk en zet ‘Mezwijntje Kwijle’ noemde, mag m.i. best tot de ‘heusche literatuur’ gerekend worden. En de rest van A.M. de Jong's werken óók, daaronder zèlfs begrepen ‘Het Evangelie van den Haat’. (Al is dit vaak dan ook van het gehalte van Dumas' ‘Graaf van Monte Christo’ en al lijkt de Jong's | |||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||
treurige held uit dat boek, Hein Wouters, dikwijls nòg drakeriger dan George Dantès.) Ik vind: men behoort ruim te wezen in zijn litteraire opvatting. Edoch: dan dient deze ruime opvatting ook voor àlle gegadigden te gelden. Gelijke monniken, gelijke kappen! Géén meten met twee maten. En de verdenking, dat Tielrooy met twee - of nog meer - maten meet, rijst toch wel bijna tot zekerheid, wanneer men op de navolgende bladzijde (pag. 129) over den jongen Fabricius leest: ‘Mentionnons pour mémoire Johan Fabricius (1899), écrivain qui a beaucoup d'allant, de bravoure, d'indépendance, et dont les romans sont presque invariablement acclamés par le gros public. Ils le méritent, et ne méritent pas plus.’Ga naar voetnoot1) En wat verder: ‘Mais la plupart du temps les péripéties de ses romans sont banales, la psychologie reste superficielle et une teinte de sentimentalité est répandue sur l'ensemble.’Ga naar voetnoot1) Dit vonnis over den schrijver van ‘Het Meisje met den Blauwen Hoed’, ‘Mario Ferraro's IJdele Liefde’, ‘Flipje’ e.a. is schromelijk onrechtvaardig. Reeds op zichzelf, maar vooral in vergelijking met Tielrooy's oordeel over A.M. de Jong. Valt in ‘Merijntje Gijzen's Jeugd’ soms niet ‘une teinte de sentimentalité’, die ‘est répandue sur l'ensemble’, te bespeuren? Is de psychologie van Fabricius' romans oppervlakkiger dan die van de Jong's? Dat lijkt haast onmogelijk! En is dan ook inderdaad niet het geval. Het werk van den jongen Fabricius verdient èn zijn succès bij het groote publiek èn ook wel degelijk méér, n.l.: erkenning van zijn litteraire waarde. Vooral ‘Het Meisje met den Blauwen Hoed’ en ‘Mario Ferraro's IJdele Liefde’ zijn juweeltjes in hun soort. En die soort is goed. Oppervlakkige psychologie? Het mocht wat! Fabricius verstaat juist de kunst, de groepswerkingen tusschen eenvoudige zielen voortreffelijk uit te beelden. Hetgeen de Jong nauwelijks kan. Diens beelden hàlen in levensechtheid niet bij Fabricius' personages. Ik kan mij voorstellen, dat men met zekeren - ofschoon, m.i., bekrompen - maatstaf Fabricius' oeuvre niet tot de ‘heusche’ litteratuur rekent. Maar dan behoort dat van A.M. de Jong daar | |||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||
nog veel minder toe. Dus Tielrooy's differentiatie tusschen die beiden is precies verkeerd. Hij zegt nog over Fabricius (pag. 129): ‘Il semble se désintéresser de toute théorie esthétique, de l'exemple des grands modèles et des exigeances des coeurs délicats et singuliers: il a peut-être quelque peu tort tout de même.’ Integendeel: hij heeft groot gelijk. Daargelaten de ‘coeurs délicats et singuliers’, die elders genoeg van hun gading kunnen vinden en te wier speciale believe er trouwens al veel te veel gepubliceerd is in onze letteren - want het normale, gezonde, levens-sterke heeft óók zijn rechten -, kan een auteur niet beter doen, dan simpel-weg te schrijven wat hem bezielt, zonder omkijken naar theorieën en modellen. Aan dit ‘procédé’ dankt een meesterwerk als Céline's ‘Voyage au Bout de la Nuit’ het aanzijn. In werkelijkheid is Johan Fabricius jr. een onzer beste ‘heusche’ romanschrijvers. Keeren wij nog even terug tot Tielrooy's zooeven geciteerde uitspraak (zie boven) over A.M. de Jong. De door mij daarin onderstreepte woorden bevatten een soort aanduiding van den maatstaf, welke Tielrooy voor zijn oordeelen hanteert. Kennelijk vergeeft hij A.M. de Jong diens ‘romantisme quelque peu mélodramatique’ - ofschoon dit toch een eigenschap van ‘Schund’ is! - omdat er in diens werk toch (‘pourtant’) bijzonderheden aangetroffen worden, in staat een meer-eischenden lezer te bevredigen (‘aussi des particularités capables de satisfaire un lecteur plus exigeant’), weshalve deze schrijver, hoewel bijna op de massa ingesteld (‘pour être presque populaire’), desalniettemin een ernstige geest heet (‘n'en est pas moins un esprit sérieux’) en dus tot de ‘heusche’ wordt gerekend. Hieruit valt op te maken, dat Tielrooy twéé eischen stelt om iemand onder de ‘heusche’ schrijvers te rangschikken: 1. het ‘verfijnde’, ‘bijzondere’, ‘subtile’, wat de massa niet maar de ‘lecteur plus exigeant’ wèl verlangt; en 2. dat hij een ernstige geest zij. Helaas luiden beide omschijvingen tè vaag om er hoûvast aan te vinden. Want ik zoû zeggen: Fabricius jr. voldoet aan beide eischen veel beter dan A.M. de Jong. Maar, ja: wat verstaat Tielrooy onder een ‘ernstige geest’, en welke ‘particularités’ kunnen hem, ‘lecteur plus exigeant’ dan de massa, bevredigen? | |||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||
Met Tielrooy's maatstaf is beslist iets raars aan de hand. Immers, hij klaagt (pag. 136): ‘Remarquons à ce propos que notre empire colonial, si important en soi et si important pour nous, nous a donné rélativement peu d'oeuvres littéraires de qualité supérieure.’; maar o.m. vergeet hij dan te noemen: Johan Koning's roman ‘Het Verloren Land’, van Wermeskerken's coloniale romans, en de roman ‘Alarm!’ van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. Van Louis Couperus zegt Tielrooy even later (pag. 136): ... ‘,il faut signaler que Couperus situe aux Indes orientales un roman d'ailleurs assez peu acceptable,’... en over ‘De Stille Kracht’ - want dit werk moet bedoeld worden - velt hij daarmede een onrechtvaardig vonnis. Johan Koning's bekroonde roman ‘Het Verloren Land’ is een der beste ‘coloniale’ verhalen in onze letteren en behandelt bovendien - wat bij Tielrooy er op aan moest komen! - een hoogst interessant ‘gegeven’: de tragedie van ‘Oost’ en ‘West’ mitsgaders derzelver uitwerking in de ziel van een veravondlandscht Javaansch edelman. Van Wermeskerken's alleraardigste charges in ‘Tropenadel’ en ‘Suikerfreule’, leden van de dun-gezaaide humoristiek in onze letteren - zij hebben gelijke kracht als Jerome K. Jerome's ‘Three Man in a Boat’ -, alsmede diens ‘ernstige’ Indische vertellingen behoorden zéker tot de ‘heusche’ litteratuur gerekend te worden door een beoordeelaar, die daar - m.i. trouwens terecht - J.H. Speenhoff en A.M. de Jong bij inbegrijpt. En Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe's ‘Alarm!’ is niet enkel qua kunst voortreffelijk, maar ook het éénige epos van ons Coloniale Leger. ‘Rechter’ Tielrooy kènt deze boeken toch wel? Zoo ja, dan doet zijn zwijgen daarover vreemd aan. Bijzonderlijk in verband met zijn, zooëven geciteerde, klacht.Ga naar voetnoot1) Kent hij ze niet..., maar deze veronderstelling ware beleedigend voor een literator, die zich opwerpt tot vertolker van onze letterkunst tegenover een buitenland. Stom verbaasd leest men op pag. 190: | |||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||
‘Les essais historiques de Jan Romein (1893), pour documentés et véridiquesGa naar voetnoot1) qu'ils soient, n'en temoignent pas moins des convictions communistes de leur auteur. La dialectique de Hegel et le matérialisme historique de Marx - doctrines à la fois analogues et opposées, comme on sait - paraissent avoir fortement influencé ses très ingénieuses vues sur la marche de l'histoire, lesquelles n'en ont pas moins des éléments très personnels aussi.’ Heeft men zich de oogen voldoende uitgewreven om niet langer aan hun getuigenis te twijfelen, dan gaat men twijfelen aan Tielrooy's gezond verstand. Sinds wanneer hooren ‘essais historiques’ tot de Schoone Letteren? Hoe raakt een geleerde en ideoloog als Dr. Jan Romein verzeild onder de dichters, romanschrijvers en literaire critici, waarover het boek handelt? Gelukkig is dit het éénige geval van een zóó schromelijke vergissing in Tielrooy's boek. Nergens anders slaat hij de plank dérmate mis. Maar zijn inzicht hapert erg! Als ten bewijze, dat hij ook wel degelijk tot litterair oordeelen in staat is, schrijft Tielrooy, twee paginas verder (pag. 142), over Jef Last's roman ‘Liefde in de Portieken’ zeer ter snede: ...‘conte avec entrain le cas d'une jeune fille dont les convictions révolutionnaires la séparent de l'homme qu'elle avait commencé à aimer, parce que celui-ci est un “suppot du capitalisme”: l'on peut se demander si, dans l'âme des jeunes femmes, l'amour se laisse éconduire par des considérations d'économie politique...’Ga naar voetnoot2) Dit is werkelijk een oordeel over kunst. Tielrooy maakt hier aanmerking op Jef Last's psychologie. Welke één der hoofdingrediënten is van de schoonheid eens verhaals. Dadelijk daarna (pag. 142 en 143) blijkt dit licht in des beoordeelaars brein weêr geheel gebluscht, wanneer hij over een andere pennevrucht van Jef Last orakelt: ‘Sa Partij Remise (“partie remise”, 1933) peut être goûtée comme une large fresque: on y voit décrite la vie de la classe ouvrière néerlandaise pendant le premier tiers de notre siècle, opposée à la vie, grossière et immorale, bien entendu, des classes | |||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||
supérieures. Notre classe ouvrière aurait été rendue révolutionnaire par la grande guerre (j'en doute un peu)’... Ik ook. ...‘et la tentative de révolte de 1918 aurait été le premier signe de cette évolution. En ce moment, elle se préparerait à son triomphe définitif, n'acceptant pas la “partie remise” qui a été le résultat, jusqu'ici, de son action. Ce livre est un des mieux venus de l'oeuvre de Jef Last; on regrette cependant d'y rencontrer certaines diatribes et plaisanteries faciles. Et puis, pour l'accepter pleinement, il faut évidemment qu'on partage les vues historiques et théoriques de l'auteur.’Ga naar voetnoot1) Behalve het bezwaar, dat tegen het opvoeren van dit werk van Last tot op groote hoogte dezelfde overwegingen pleiten als op het stuk van Dr. Romein überhaupt, en behoudens een uitdrukkelijke reserve ten aanzien van de lofprijzing, moet ik, ten principale, opmerken: dit is weêr een behandeling door Tielrooy, die volkomen buiten het veld der letteren om gaat. De oude fout. Alweêr: waardeering naar het motief. Of, tenminste, zoodanige waardeering op de eerste plaats. Terwijl zij geheel afwezig moest zijn. De Lezer zal geneigd zijn, te vragen: wat ter wereld beweegt Tielrooy tot zulk een dool? Het antwoord ligt helaas voor de hand: de geestelijke atmospheer, waarin hij is opgegroeid, leeft en werkt. Reeds tientallen jaren lang blijkt het grootste deel van wat zich, hier te lande, voor kunstcritiek uitgeeft van ditzelfde gehalte. Het betreft hier een geval van ‘voorlichting’ aan buitenlanders. Die, hoe gewichtig in zekeren zin ook, ons, als puntje bij paaltje komt, koud mag laten. Ik nam dit boek van Tielrooy dienovereenkomstig enkel bij den kop, omdat het zoo een mooi ‘Schulbeispiel’ is. Maar ook ons eigen publiek krijgt, van allerhand ‘critici’, dit soort ‘voorlichting’ - voor duistering! - over de eigen schrijvers. Uit alle hoeken en gaten wordt de kunstlievende Nederlander door de spuit der ‘critiek’ besproeid met ideologie i.p.v. aesthetica. Politiek, humanisme en ‘philosophie’ onder het mom van litterair oordeel. Steenen voor brood! Tot schade voor den smaak des Volks. Politieke overwegingen zijn niet vreemd aan Tielrooy. Maar ook | |||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||
daarin schijnt de consequentie zoek. Over A.M. de Jong heet het (pag. 128): ‘Ce qu'on goûtera moins chez ce socialiste convaincu, c'est la critique, souvent outrée, de la société actuelle.’; maar van Jef Last wordt (pag. 144), bij wijze van aanbeveling, gezegd: ‘Jef Last est pourtant une figure sympathique; le courage avec lequel il a pris fait et cause pour le gouvernement légitimeGa naar voetnoot1) de l'Espagne, allant jusqu'à se battre dans les rangs gouvernementaux est tout à son honneur: les ennemis eux-mêmes de l'Espagne démocratique devront le reconnaître.’Ga naar voetnoot2) (Menigeen denkt anders over het treden van Nederlanders in vreemden krijgsdienst.) Maar het gaat hier om Tielrooy. Waar staat hij nu eigenlijk? De twee passages spreken elkaâr vrijwel tegen. Net als zijn al-dan-niet voor ‘vol’ aanzien op litterair gebied. Over politiek in de letteren zegt hij terecht (pag. 147): ‘Il en est pour la littérature socialiste ou communiste comme pour toute littérature tendancieuse: elle ne vaut qu'à moitié.’Ga naar voetnoot3) En hij voegt er, oogenschijnlijk met nauw verholen sarcasme, bij: ‘Les tenants du socialismeGa naar voetnoot4) et du communisme eux-mêmes sont souvent loin d'être contents de ce que leurs croyances ont inspiré jusqu'ici aux écrivains de leur camp: ils reconnaissent que cela manque de qualités artistiques. Les revues de jeunes où l'on publiait ces oeuvres à tendances politiques et économiques n'ont jamais eu une longue vie. Links richten (“à gauche, alignement!”) n'a pu exister que de 1932 à 1933.’Ga naar voetnoot5) Dit klinkt als een beaming der juiste beginselen van ‘Tachtig’. (De schrijver had nog het kortstondig tijdschrift ‘Nu’, van A.M. de Jong en Is. Querido, kunnen noemen, qua tweede afschrikwekkend voorbeeld.) Géén tendenz in de Kunst! Doch elders, gelijk wij zagen, handelt Tielrooy net omgekeerd. Tot welke beginselen bekent hij zich eigenlijk? Hier breekt hij | |||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||
een lans tegen de politiek-in-de-litteratuur, maar tevoren en verderop gaat hij zèlf ideologisch te werk. Welk principe zit bij hem voor? Van de ‘Gemeenschap’-groep en Albert Kuyle wordt gezegd (pag. 149): ‘Une divergence de vues s'étant declarée parmi les tenants du groupe, quelques-uns d'entre eux, sous la conduite d'A. Kuyle, ont fondé en 1934 la Nieuwe Gemeenschap (“nouvelle communauté”), qui a des tendances fascistes et antisémites.’Ga naar voetnoot1) Het klopt als een bus. Doch wat heeft het met de Kunst uit te staan? Albert Kuyle is van ‘linksch’-Katholiek geëvolueerd tot Zwart Fronter; zijn praestaties als kunstenaar worden daar nòch beter, nòch minder, nòch anders om. Heeft men hier, bij Tielrooy, weêr een uiting van de ‘philosophische’ litteratuur-opvatting à la Coster? Het schijnt wel. Ik ben zelf Zwart Fronter, maar dat beïnvloedt mijn litteraire oordeel niet. Ik zoû een werk van kameraad Kuyle niet prijzen omdat hij Zwart Fronter is, indien ik het, in trouwe, slecht vond; en ik zoû een werk van Jef Last niet afkammen omdat hij rood is, indien ik het, in trouwe, goed vond. De eerste eisch voor waarachtige Kunstcritiek is onbevooroordeeldheid. En aangezien niets zoo sterk tot vooringenomenheid voert als politieke - of, algemeen, ideologische (in Tielrooy's terminologie: ‘philosophische’) - instelling, dient de criticus, die op de hoogte van zijn taak wil zijn, zich, bij het beoordeelen van kunst, in de allereerste plaats dáárvan vrij te houden. De criticus blijve bij de kunst. Deze les heeft ‘Tachtig’ ons geleerd. Kloos en van Deyssel hebben dit eenig-juiste beginsel altijd hoog gehouden. En wie den naam ‘Criticus’ werkelijk waardig wil wezen, moet deze vaan volgen. Houdt men deze leer niet in eere, dan vervalt de ‘critiek’ inderdaad tot politiseeren, moraliseeren en in de ruimte oreeren. Wat zoû men wel zeggen van een ingenieur, die een verbetering afwees, omdat een politiek tegenstander haar uitvond! Ideologische kunstcritiek staat op even hoog peil. Tielrooy licht (pag. 151 en 152) ook van Duinkerken's politiek doopceel. | |||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||
Evenzoo handelt hij met Eekhout (pag. 156): ‘Les bons écrivains protestants, jusqu'ici, sont extrêmement rares. Jan H. Eekhout (1900) a quelque talent, comme poète aussi bien que comme romancier; mais son roman Aarde en BroodGa naar voetnoot1) (“terre et pain”, 1936), est bien long. Il y étudieGa naar voetnoot2) l'influence de l'hérédité parmi les paysans et attache visiblement beaucoup de prix aux notions - assez répandues tout près de chez nous! - du sol et du sang.Ga naar voetnoot1)’ Maar deze ‘notions’ van ‘Blut und Boden’ - ‘Blubo’ volgens de afgrijselijke afkortings-manie van tegenwoordig - behooren tot een politieke ideologie. Voor het litteraire oordeel over Eekhout's werk zijn zij van nul en geener waarde. Tielrooy behandelt Eekhout's roman als ware het een pamphlet in plaats van een kunstwerk. Geheel in dezen fouten geest geeft Tielrooy in afdeeling ‘7. Littéraire humaniste d'après-guerre’ een ‘omschrijving’ (pag. 157) van ‘humanisme’, naar - volgens hem - hedendaagsche Nederlandsche opvatting. Analoog zegt hij (pag. 158) van den huidigen professor - aan de Gemeente-universiteit van Amsterdam - N.A. Donkersloot (pseudoniem: Anthonie Donker), na een toespeling op diens, voorbije, long-tuberculose, met een tikje malice: ‘Actuellement, les thèmes du poète guéri, et retourné dans le monde des vivants, paraissent avoir une tendance à se “socialiser”, pour ainsi dire: entendez que ses vers contiennent par exemple certain “étendard donné à son fils”, c'est-à-dire certains conseils pour sa conduite future, qui sont plutôt le fait d'un bon citoyen que d'un lyrique.’ Ja, mijn verhaal begint vervelend te worden. Nochtans dient ook weêr hier de aanmerking gemaakt: of Donker al dan niet een ‘bon citoyen’ is in zijn verzen heeft niet de minste beteekenis. Zijn de verzen goed, dan geeft het niet; zijn zij slecht, dan schaadt het niet. Maar Tielrooy denkt hier anders over. Hij voegt er aan toe: ‘Il s'agit là d'exceptions, disons-le bien vite.’ Deze ‘troost’ schittert door overbodigheid. Zijn de ‘bon citoyen’- | |||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||
verzen goed dan heeft de ‘troost’, op grond van hun relatieve zeldzaamheid, geen zin. Zijn zij slecht, dan zoude dit, maar niet hun inhoud, tot ‘troostredenen’ aanleiding kunnen geven. Nog krasser komt Tielrooy's misvatting naar voren bij de Nève (pag. 159 en 160): ‘Son roman In de StrikGa naar voetnoot1) par exemple (1932, traduit par lui-même en français sous le tittre Sous les verrousGa naar voetnoot1), 1933) ne se contente pas de constater et d'analyser: en s'élévant contre certains abus qui règnent dans les prisons françaises et en désapprouvant un cas d'infidélité confugale, il recommande la proprété morale.’Ga naar voetnoot2) Daargelaten hoe de Nève het bedoelde - Tielrooy interperteerde diens bedoelingen misschien wel mis -, lijkt dit niets op litteraire waardebepaling. Het is het reinste ideologisme. Het komt er immers niets op aan, wat een romancier al dan niet aanbeveelt! De eenige vraag luidt: schept hij kunst? Dus in casu - bij den roman - mogen psychologie, dramatisch samenspel der karakters, compositie, voordracht, stijl etc. aanspraak maken op de deugden van waarachtigheid, echtheid, harmonie, souplesse, juistheid, evocatief vermogen, kracht van expressie etc., kortom op: schoonheid. Dito, dadelijk daarna, over Brandligt (pag. 160): ...‘écrivain encore peu connu, mais qui mérite notre attention par le ton cordial et ému de sa prose, ainsi par ses tendances dont la principale consiste à montrer combien un contact plus intime avec la nature serait profitable à l'homme moderne.’Ga naar voetnoot3) Deze waardeering zoude op haar plaats zijn in het jaarverslag van een ‘Zurück zur Natur’-beweging of van een Vereeniging voor het Vreemdelingenverkeer op de Veluwe. Qua litterair oordeel is alles, wat achter de tweede komma staat, gedaas. Men neme er nota van, hoe Tielrooy hier openlijk de critiek-naar-tendentie belijdt! Net eender zegt hij over Bordewijk's roman ‘Bint’ (pag. 163): ‘Etonnante et peu vraisemblable histoire, qui semble avoir pour but de montrer que l'école traite actuellement les enfants avec beaucoup trop de mol- | |||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||
lesse et d'indulgence, et qu'une autre méthode serait parfaitement possible.’Ga naar voetnoot1) Litteratuur heeft geen ‘doel’ en kàn niets ‘aantoonen’. Een beoordeelaar, die naar ‘doel’ en ‘aantoonen’ omkijkt, deugt niet. En als zoo een beoordeelaar dan tenslotte spijtig constateert (pag. 163): ‘On ne sait, en vérité, si l'auteur est pour ou contre la méthode Bint.’, voegt men hem in gedachten toe: dat gaat u ook niets aan. Het kan best wezen, dat de auteur noch vóór noch tégen is, maar eenvoudig een interessante constellatie (aan het leven ontleend of in zijn verbeelding opgebouwd, om het even) beeldt. Dit laatste is zelfs juist bij uitstek eigen aan den waren kunstenaar. Van hetzelfde laken een pak bij de bespreking van Bordewijk's roman ‘Rood Paleis’ (pag. 164): ‘En opposition avec le personnage de Henry Leroy, celui de Tijs Herdigein représente l'humanité normale, laquelle semble avoir la préférence de l'auteur.’Ga naar voetnoot1) Doet er niets toe. Welke der personages de voorkeur van den schrijver geniet, heeft geen belang. Het gaat enkel om de vraag, of die personages - op zichzelf en in hun onderling samenspel - goed uitgebeeld zijn. Als om zijn verkeerde standpunt onder een schijnwerper te zetten, onderstreept Tielrooy zijn ‘oordeel’ even later (pag. 164) nog aldus: ‘Simple constatation que ce roman,’...Ga naar voetnoot1) Ja, wat moet een roman anders zijn dan een ‘constatation’? Een preek soms? Of een pamphlet? Of een politieke pleitrede? Geen dier dingen verdraagt zich met kunst (Kloos en van Deyssel!). En zoodra één hunner in een boek komt, houdt dit, althans op die plaats, op, kunst te zijn. Deze waarheid stamt van van Deyssel, maar men schijnt haar weêr vergeten. Zeker, uit tendenties kan goede litteratuur voortspruiten, mits de tendentie maar niet als zoodanig in het werk te voorschijn komt. ‘Kunst màg alles, mits zij vóór alles Kunst zij’. In de eerste linie is een - goede - roman dus altijd eene ‘constatation’. In | |||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||
den zin van: een uitbeelding. En in tegenstelling met: een betoog. ...‘et partiellement vraie seulement.’ Hum! Enfin, die vraag laten wij maar links liggen. Het gaat om Tielrooy's wijze-van-oordeelvellen, die nu culmineert in dezen veelzeggenden volzin (pag. 164): ‘A quoi bon un tel livre?’ A quoi bon une telle critique? Die naar ‘doel’ vraagt, romans als pamphletten behandelt en een geschiedschrijver - of daarvoor doorgaande - onder de letterkundigen rekent! Om dan op het laatst tot de vraag te komen, die haar enkel en uitsluitend aan het hart moest liggen (pag. 164): ‘Est-ce une oeuvre artistique?’. Dit is de eenige vraag, die er voor Kunst op aan komt. De rest is lari. Doch die rest blijkt hoofdzaak bij Tielrooy. Het antwoord op de vraag is eveneens kenteekenend voor dezen would-be Kunst-rechter (pag. 164 en 165): ‘Oui, car si on se sent un peu dérouté au début,’... O! heer Tielrooy, gij zijt zoo een bourgeois, qui se laisse épater facilement? .... ‘on ne laisse pas, à la longue, d'être impressionné par le style si adéquat au fond du livre.’Ga naar voetnoot1) Alsof de stijl het eenige ware! En de psychologie? Van welker beweerde gebrekkigheid Tielrooy een verwijt maakte aan Fabricius en Jo van Ammers Küller! Volstaat nu ineens de stijl alléén, zonder psychologie, om een roman tot ‘oeuvre artistique’ te stempelen? Zoo ja, dan klopt Tielrooy's oordeel over de twee laatstgenoemden niet met Tielrooy's oordeel over Bordewijk. Fraai staal voorts deze ‘caracteriseering’ (hum!) van E. du Perron (pag. 167 en 168): ‘E. du Perron (1899) est venu de Java: il descend d'une famille de seigneurs européens établie dans la colonie depuis longtemps. Ou a confiance en soi dans ces familles-là, et E. du Perron n'en manquait pas, lui non plus.’ Komt inderdaad in de beste families voor! ‘Avec cela, quelque peu timide tout de même.... Car l'Europe, après tout,’.... Ja, wèl: après tout. | |||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||
.... ‘c'est encore le pays de la véritable civilisation; le colonial qui y arrive pour la première fois, ressent presque toujours, malgré son assurance appararente, une peur secrète de ne pas être jugé entièrement l'égal des gens de la mêre-patrie’. Klopt vrij aardig. Maar wat heeft dit te maken met het oeuvre van du Perron? Tielrooy legt verband. De geestesgesteldheid van ‘den’ Indischman is hem een springplank om E. du Perron naar de keel te vliegen. Eerst deze aanloop: ‘Il parle d'autant plus haut.’ Zoo, zoo. Is dat de algemeene regel? Ik meen toch wel eens het tegendeel onder mijn Indische kennissen ontdekt te hebben: overdreven schuchterheid. Maar laten wij dit dáár, om te zien, waar Tielrooy met deze proeve van ‘coloniale’ psychologie heen wil. Dit blijkt al bij den aanhef van de volgende alinea: ‘Du Perron parle haut, il dit leur faitGa naar voetnoot1) aux gens qui ne le plaisent pas,’.... Komt óók bij Moederlanders voor. Ik bijv. dis son fait, thans, à Monsieur Tielrooy, puisque sa conception de la critique ne me plait point. En ik ben een echte ‘Totok’. (Zooals ze ons in Indië noemen.) Du Perron's ‘parler haut’ et ‘dire leur fait aux gens’ behoeft geenszins uit ‘coloniale’ zielsgesteldheid te spruiten. Doch het is Tielrooy er om te doen, du Perron's ‘dire leur fait aux gens’ in een ongunstig daglicht te plaatsen. Eerste middel: toespeling op diens coloniale afkomst. Tweede middel: komt nu: ...‘même quand il les comprend ou les connaît à peine.’ Gratis bewering! Hier wordt op du Perron eene verdenking van gebrek-aan-zaakkennis, oppervlakkigheid en wanbegrip geworpen, die Tielrooy verzuimt te motiveeren. Staat het wel zoo vast, dat du Perron die ‘gens’ niet begrijpt en nauwelijks kent? Overigens toont ons de dan volgende zin, die ‘gens’ vooral een euphemisme voor één persoon te zijn: ‘Son vilain livre contre Coster a déjà été mentionné’. En nu is alles duidelijk. Ik zie maar van verdere commentaren af. Tielrooy's eigenaardige opvatting komt tot uiting in zijn vreemde keuze van te noemen auteurs. Hij ‘vergeet’ velen, die het vermelden waard zijn, en vermeldt menigeen, die gevoeglijk achterwege had kunnen blijven. Logica lijkt zoek. | |||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||
Behalve eenige ‘colonialen’, noemde ik reeds Thorn Prikker als verzwegen. Onder véle anderen worden verder verdonkeremaand: Hora Adama, Ralph Springer en Neel Dof. Ik kies deze drie weggemoffelden op goed geluk uit een vijftiental, dat mij voor den geest zweeft. Hora Adama's ‘Droeve Uren’ en ‘Astrale Liefde’, even teêre als fijnzinnige vertellingen, staan primo hoog als kunst (wat voor mij het eenig-belangrijke is) en zouden secundo door Tielrooy, die, naast - en meer dan aan - het aesthetische element, waarde hecht aan inhoud en tendentie, zéér zeker genoemd hebben moeten worden wegens hun apartheid. Te meer, daar Frits Hopman wèl genoemd wordt. Hora Adama is lang geen van Oudshoorn, maar ongeveer de eenige, binnen onze letteren, die, qua genre, met hem vergelijkbaar mag heeten. Men behoeft de inhoud van Ralph Springer's oeuvre niet sympathiek te vinden om te erkennen, dat het hooger litteraire waarde heeft dan de melodramatische gewrochten van A.M. de Jong. En - alweêr! - de, zooveel nadruk op tendentie leggende, Tielrooy had, in trouwe, toch alreeds vanwege hun curiositeit de ‘sociale’ roman ‘De Gezellige Staking’, de politieke dito ‘Om de Macht’ en de erotische dito ‘Het Brokkenhuis’ een kolfje moeten vinden naar zijn hand, die steeds bedoeling en draagwijdte zoekt! Het feit, dat Springer vaak een loopje neemt met allerlei ideaaltjes, neemt niets weg van den ernst of de verdienste van zijn werk. Integendeel: het is een deugd. Gaat men - op Tielrooy's voetspoor - den doolweg van het beoordeelen naar de ‘betoogswaarde’ bewandelen, dan past de vraag: is de rake spot met het koude-drukte-marxisme der S.D.A.P. in ‘De Gezellige staking’ of het sarcasme tegen de liefde in ‘Het Brokkenhuis’ niet kostelijk? Neel Dof heeft in het Fransch gepubliceerd en dit zoude als drijfveêr mogen gelden om haar niet bij de Nederlandsche letteren te rekenen, ware het niet, dat Tielrooy de Fransche uitgave van de Nève's roman (zie boven) extra vermeldt. Trouwens: wie een geschiedschrijver (Dr. Jan Romein) onder de letterkunstenaars rekent, zooals, naar wij zagen, Tielrooy doet, kan moeilijk geacht worden eene Nederlandsche romanschrijfster buiten onze litteratuur te stellen, omdat zij een vreemde taal bezigt. En Neel Dof | |||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||
verdient vermelding: haar ‘Jours de Misère et de Famine’ is een der weinige goede onder de zoogenaamde ‘proletarische’ romans. Tielrooy's ideologische bevangenheid treedt sterk aan den dag in zijn rubriceering der na-oorlogsche auteurs. Deel IV van het boek bevat de navolgende afdeelingen:
Alleen reeds uit de titels 2... 8 ziet men, hoe volstrekt ideologisch hij te werk gaat. Nu kunnen de rubrieken 2, 3 en 8 nog uit een literaire ideologie stammen. Doch de anderen, 4, 5, 6 en 7, vloeien ontegenzeggelijk voort uit politieke, religieuse en maatschappelijke, kortom niet-artistieke, ideologiën. Beter dan wat voor ideologische indeeling ook ware eene naar genres geweest, Bijv.: poëzie, roman, novelle, lyrisch proza, mémoires etc. Gek genoeg deelt hij Deel I, II en III wèl of mede volgens genres in. Zoo Deel III gehéél, te weten: 1. Les poètes de 1910; 2. La critique et l'essai de 1910; 3. Le roman de 1910. Consequentie: ho maar! Met Deel IV is het boek eigenlijk uit. Doch er volgt nog een, vier bladzijden tellend, Deel ‘V. La vie de l'homme de lettres en Hollande’. Een aardige en rake schets van des literators maatschappelijke positie ten onzent. Doch waarom dit den Franschen verteld? Zij snappen er tòch niets van. Overmits dit artikel ten slotte toch óók een boekbespreking is, zij aan het voorafgaande nog wat toegevoegd. In de eerste plaats dit: de Lezer legge mijn critiek niet verkeerd uit. Ondanks al zijn gebreken is dit, in menig opzicht, een verdienstelijk boek. Waar zijn ideologische bevliegingen hem met rust laten, legt Tielrooy een gezond oordeel aan den dag. Zijn smaak lijkt beter dan zijn leer. Te goede intuïtie heeft de kunstproever Tielrooy om zich door zijn ‘philosophischen’ (!) waan altegader op een dwaalspoor te laten brengen. | |||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||
In zijn hoedanigheid van voorlichter-over-onze-letteren voor een, onze Taal niet meester zijnd, publiek van middelbare ontwikkeling - of te wel: ‘Bildungspöbel’ -, mag dit ‘Panorama’ voortreffelijk heeten. Het geeft een overzicht van onze letteren tusschen ‘Tachtig’ en heden. En werpt daarbij tevens een soort zij-licht op onze Beschaving en derzelver kronkelpaden. Altemaal dingen, die wij niet noodig hebben, maar in Frankrijk ontbreken. Het kan veel bijdragen tot een wat minder onjuiste opvatting over ons in Franrijk, als het maar genoeg gelezen wordt. Dat er groote gebreken aan kleven is, per saldo, tot daar aan toe. Niets is volmaakt op aarde. En de taak was moeilijk. La critique est aisée et l'art difficile. Dit geldt even goed voor critiek-van-de-tweede-orde. Juist omdat ik véél en, naar ik meen, gegrónde aanmerkingen gemaakt heb, verklaar ik met nadruk, dit boek van Tielrooy, ondanks alles, toch een verdienstelijk stuk werk te vinden. Bij een panorama hindert ietwat verwrongen perspectief niet zoo bar: publiek kijkt so wie so niet op de keper van het doek. Bij de vertaling van typisch-Nederlandsche uitdrukkingen in het Fransch is deze schrijver soms wèl en soms niet gelukkig. Het is trouwens een lastige opgave, gezien het onderscheid van taaleigen. De vertaling (pag. 161.) ‘demi-doux’ voor ‘halve zachten’ is goed en raak. De keuze van ‘Quatre-vingts’ (o.a. pag. 31) voor ‘Tachtigers’ lijkt minder getroffen. Zal de Franschman onder ‘Quatre-vingts’ niet eerder verstaan: de leden van een bent, die uit tachtig personen bestaat? M.i. hadde ‘Ceux de quatre-vingts’ de voorkeur verdiend. De vertaling van ‘nieuwe zakelijkheid’ door ‘nouveau réalisme positif’ (pag. 111) dunkt mij slecht. ‘Réalisme positif’ is ‘positief realisme’ of, in zuiver Nederlandsch, zoo iets als ‘stellige werkelijkheidszin’. Maar ik weet ook niet zoo gauw een betere vertaling. In ‘nieuwe zakelijkheid’ zit een dubbele toespeling: èn op de ‘zaken’ in den zin van ‘dingen’ èn op ‘zakelijkheid’ in tegenstelling met ‘gedroom’, ‘gedaas in de ruimte’, ‘idealisme’ en zoo. Dit weêr te geven in het Fransch, valt niet meê. ‘Nouvelle objectivité’ zoude goed zijn, wegens de ‘Anklang’ aan ‘objet’ (‘ding’ of ‘voorwerp’), maar deugt niet, omdat ‘objectivité’, alleen, i.c. vooral ‘onpartijdigheid’ beteekent. Anderzijds geloof ik niet, dat | |||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||
de doorsneê-Franschman in ‘réalisme’ het Latijnsche ‘res’ = ‘zaak’ voelt. Het is moeilijk. Doch een bijkomstigheid.
* * *
Tot slot geeft Tielrooy eene ‘Conclusion.’ Comme de juste, zoû een Parijzenaar zeggen. Een Duitscher had dit stukje - 2⅓ pagina - ‘Rück- und Ausblick’ gedoopt. Getroffen heeft mij één alinea (pag. 178), die ik citeer: ‘Ou aura remarqué que quinze ans out suffi chaque fois pour épuiser aux yeux des jeunes là nouveauté d'un mouvement. Y aurait-il là une loi des temps, nouveaux, et faudrait-il prévoir un renouvellement de notre littérature pour 1940?’. Daargelaten of men al die letterkundige ‘scholen’ - of ‘schooltjes’! - van nà ‘Tachtig’ niet te veel eer bewijst door hen tot ‘Bewegingen’ te stempelen, mag geconstateerd worden, dat wel een en ander pleit voor het bestaan van zulk een ‘wet der nieuwe tijden’. Eenige teekenen wijzen op een komende kentering. En, wat meer zegt: sommige verschijnselen beloven een kentering ten goede. Menige ontboezeming uit de rijen der aankomende ‘allerjongste’ generatie - zij, de nu zoo tusschen de 18 en 25 zijn - geeft voedsel aan de hoop op een, voor den boeg liggende, algemeene terugkeer tot de zuivere Beginselen van ‘Tachtig’. Het kunnen natuurlijk bedriegelijke dwaallichten zijn. Maar men kijkt toch even verrast op bij het lezen in een brief uit de pen van een piepjong dichter, dat hij door zijn lectuur tot omhelzing van het Tachtiger poëzie-begrip geraakt is. Of bij kennisname in een ander epistel van zulk een allerjongste, dat hij, op zijn eigen houtje - eventueel: tegen leeraaren etc. in - het Tachtiger standpunt ‘ontdekt’ en als juist ervaren heeft. Men heeft hier met eerste voorloopers te doen en de strooming zal misschien in het zand verloopen, maar het lijkt geenszins uitgesloten, dat ‘1940’ ons een ‘Tachtig’-gezind tijdvak openen zal. D.w.z.: een nieuwe periode, waarin, met vol besef, de loutere Kunst gediend wordt. Een nieuw bloeitijdperk, dus, onzer letteren. Want ideologische (‘philosophische’), wetenschappelijke, tendentieuze, moraliseerende, betoogende, pleitende en preekende ‘kunst’ is maar knudde. | |||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||
Zeker, gedurende de jaren, die achter ons liggen (de jaren van verval van het, door ‘Tachtig’ hooggeheven, reine Kunst-begrip), is vaak genoeg uitmuntende litteratuur voortgebracht. Een man kan uit een gemoed vòl tendentie schrijven en tòch goede Kunst voortbrengen. Doch dan enkel wanneer zijn artistieke inspiratie krachtig genoeg is om zijn partijdigheid - tegenover het ‘materiaal’ - te overwinnen. Classiek voorbeeld is hier Heijermans' ‘Kamertjeszonde.’. Opzettelijk bedoeld als tendenz-werk, is het toch kunst geworden. Omdat, binnen Heijermans' gemoed, de marxist onmachtig bleek den kunstenaar het zwijgen op te leggen. Gevolg is dan ook, dat de beoogde tendenz gewoonlijk gemist wordt. De onbevangen lezer trekt uit het boek niet, naar Heijermans' plan, de slotsom, dat het huwelijk verkeerd en ‘vrije liefde’ je ware is, en evenmin een les in marxisme. Integendeel: hij komt tot de slotsom, dat des helden Spier's maintenée inderdaad niet veel soeps en het instituut des huwelijks nog zoo kwaad niet lijkt, terwijl, in zijn oog, de - als afschrikwekkende specimina bedoelde - toonbeelden onzer (toen) bestaande ‘burgerlijke’ maatschappij verstandige, levenservaren, wereldwijze lieden zijn, die het meestal bij het rechte eind hebben. Heijermans was een echt kunstenaar. En in een echt kunstwerk spreekt de ‘tendentie’ der feiten sterker dan de tendenz van des auteurs verstand. Immers: hij beeldt de feiten onbevangen uit. Dit is het waarmerk van echte kunst. Het in zwang zijn van eene verkeerde kunst-theorie is dus stellig géén beletsel voor het ontstaan van goede kunst. Doch wèl een belemmering. Want menig talent wordt er door op een dwaalspoor geleid. Ten opzichte van de zich reeds vagelijk voorafschaduwende kentering, mag dus - voorshands nog onder benificie van inventaris en alle reserve - gezegd worden, dat het er wel eenigszins naar uitziet, alsof zij in de goede richting zal gaan. Dit geeft den burger moed. En stemt dankbaar. Wij - in vergelijk met de voornoemde ‘allerjongste’ generatie - ‘ouderen’ der jongeren - ten opzichte van ‘Tachtig’ -, die nooit op den stroom afdreven, of, anders gezegd, degenen onder ons ‘ouderen’, die, als ‘buitenbeentjes’ in onze respectieve generaties, altijd, tegen de klippen op, ‘Tachtig’ trouw bleven - dan wel, na korter of langer | |||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||
afdwaling, tot ‘Tachtig’ terugkeerden -, begroeten deze gunstige voorteekenen des te dankbaarder, daar voor ons vaststaat: enkel en algemeen huldigen van de onvervalschte Tachtiger Beginselen zal onze litteratuur kunnen opheffen uit het moeras van partijzucht, kliekjesgeest en koude drukte, waar zij tot de heupen toe in is weggezonken. En op onze ontluikende hoop valt slechts één schaduw: dat Willem Kloos ‘1940’ niet beleven mag. Hoog tijd wordt het trouwens, dat zoo een kentering-ten-goede komt. Sinds decennia zijn alle bruikbare litteraire maatstaven bij een groot deel der critiek zoek. Zelfs een, overigens verdienstelijk, essayist als Tielrooy ontkomt niet aan de besmetting der ideologische beoordeeling: deze vale schim van de door ‘Tachtig’ neêrgevelde preek-‘litteratuur’, die rondwaart als een naargeestig spook. Dat aan te toonen was het doel van dit betoog. De eigenlijke boekbespreking is er ietwat onder schuil gegaan. Maar het hindert niet: juist aan een goede verhandeling, als deze van Tielrooy, laat zich de mate der decadentie zuiver afmeten. Aan de hand daarvan kan men vaststellen: zóó ver is Nederland's literair begrip gedaald sinds rond 1900. Ex ungue leonem! Aan de klauwen kent men den leeuw! En met schrik bemerkt men, dat het nog maar een aftandsch beestje is. Maar geen nood! Hopen wij op de komende kentering om den jare ‘veertig.’. Moge zij het afgeleefde letter-leeuwtje een verjongingskuur doen ondergaan! Kunst behoort vrij te zijn. Vrij naar alle kanten, in ieder opzicht, onder elk licht. Slechts één eisch mag geduld en moet gesteld worden: dat zij waarlijk Kunst zij. Voldoening aan dezen eisch heft, trouwens, automatisch alle bezwaren tegen de vrijheid der Kunst op, die staatslieden, moralisten en ideologen op goede gronden kunnen koesteren. Want daar echte kunst immers niet preekt, opruit of betoogt is zij altijd ongevaarlijk. Slechte valsche kunst, tendentieus, pornographisch of hoe dan ook ‘strevend’, kan nadeel voor de Volksgemeenschap baren. Juist vele voorstanders der tendenz-‘kunst’ schreeuwen moord en brand over de verdrukking, waaraan, naar hun beweren, de kunst | |||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||
bloot staat in Nationaal-Totalitaire Rijken. (Over Engeland en America zwijgen de meesten en over Sowjet-Rusland bijna allen in dat kamp). En toch: de hatelijke kunst-censuur valt grootendeels te wijten aan het toedoen van dezelfde soort lieden. Hun verkeerde ‘kunst’-beoefening leverde aanleiding tot gegronde bezorgdheid voor het Openbaar Welzijn. Opruiende, zedenbedervende, afbrekende ‘kunst’ lokt licht tusschenkomst-van-Overheidswege uit. Geen Staatsbestel kan, verder dan tot een bepaalde grens, opzettelijke ontwrichting van zijn maatschappelijke Orde gedoogen. Het hangt van de omstandigheden af, wáár de grens ligt. Voorbij een zekere limiet zal ieder stelsel echter oordeelen, dat de vrijheid misbruikt wordt. Doch de zuivere Kunst geeft geen vat. Zij lastert even min als zij hoont, ondermijnt niets en bederft niemand, hitst noch stookt en misleidt nooit. Onbevangen spiegelt zij de werkelijkheid van wereld en ziel. Breideling valt voor haar niet te duchten, om de eenvoudige reden, dat niets daartoe noopt. Hare eerlijkheid is de waarborg harer vrijheid. Even sterk als de bedillers der loutere kunst moeten terug-gewezen worden, behooren de aanhangers van een verdraaid kunst-begrip terechtgewezen. Niet alleen benadeelen zij de qualiteit hunner eigen artistieke productie - tot schade voor de Cultuur -, maar bovendien - en wat nog erger blijkt - geven zij den bedillers een voorwendsel tot muilbanding van ook de echte Kunst aan de hand, dat dezen maar al te gretig aanvaarden. Zonder de boekenverbranding, als in Hitler's ‘Derde Rijk’, een voor Nederland behartenswaardig voorbeeld te vinden, noopt het artistiek geweten toch, te erkennen, dat er veel ontaarde kunst bestaat. Al te radicale maatregelen zijn veelal de reactie op al te hinderlijke misstanden. Een oud spreekwoord zegt: de goeden moeten met de kwaden lijden. Veel zoogenaamde ‘kunst’ gééft reden tot gegronde ergernis. Ergo: wie de Kunst lief heeft, houde haar rein. Iedere tendenz - niet te verwarren met: gemoedsgesteldheid - in kunst spruit voort uit en voert, door wisselwerking, in versterkte mate terug tot geestes-onvrijheid van den kunstenaar. Wie liefde beschrijft met Marx in zijn hoofd, wie over hartstocht zingt aan de hand der ‘Blubo’-leer, wie menschen beeldt door | |||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||
den bril eener ideologie, is bevangen en derhalve buiten staat, het leven weêr te geven in zijn waarheid. Bevat het leven zèlf tendenties, wel, dan komen die ook wel vanzelf in de herschepping te voorschijn: onnoodig ze aan te dikken. Natuurgetrouwheid, oprechte liefde voor het onderwerp qua talis en vrijmoedigheid jegens eigen maatschappelijk ‘ik’ zijn de eenige richtsnoeren, die den kunstenaar op den rechten weg naar de Schoonheid helpen. Geen betoog, gepreek, propaganda of wat ook, maar uitsluitend de Werkelijkheid des Levens zien te vatten en vertolken. Tendenz is uit den booze. De Kunst zij vrij. Vrij vooral van innerlijke windsels binnen de ziel des kunstenaars. Want van alle ònvrijheden is de innerlijke het ergst. Geen andere dwang bedreigt de Kunst thans ten onzent. Daar heeft eenerzijds Oranje, anderzijds ‘Tachtig’ voor gezorgd. Vanaf Koning Willem I's troonsbestijging kent Nederland geen wettelijke, en vanaf Kloos' en van Deyssel's optreden geen maatschappelijke boeien meer voor zijn Kunst. Doch helaas! Nà ‘Tachtig’ hebben veel kunstenaars zèlf een geestelijke gevangenis gezocht of gebouwd. En zij zijn naar behooren opgesloten. De eene in het marxisme, de andere in de ‘humaniteit’, gene in de Religie en zoo voorts. Arme zielen, die uit eigen vrijen wil in een keurslijf geperst zitten! Poovere critiek, die niet slechts dit zonder protest laat gaan, maar zelfs die gemoeds-corsetten prijst of laakt, in plaats van te kijken naar de beknelde harten, die daar nog maar zwak onder kloppen! En dat doen geestelijke nazaten van ‘Tachtig’! Vrijheid beduidt niet: bandeloosheid. De Kunst heeft hare eigen wetten. Maar die van andere levensgebieden - moraal, politiek, Religie etc. - deugen evenmin voor háár als de Natuurwetten voor den Staat. Stapelgek zoû men hem noemen, die een land wilde regeeren met de Wet van het Behoud van Arbeidsvermogen. Doch men ziet zwijgend aan, dat sommigen onze taalkunst willen regeeren met de ongeschreven wetten der Ideologie. En nu is het mooie: eene Kunst, die hare eigen wetten naleeft, zal nooit in botsing komen met Moraal en wat dies meer zij. Want zij zal maar zelden onzedelijkheden hoeven te behandelen. En | |||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||
moet zij het doen - omdat haar motief het vergt -, dan zal uit de behandeling zelve, hoe ‘gewaagd’ ook in schijn, voldoende blijken, dat het noodig was wegens eischen van kunst. Men neemt den arts niet kwalijk, dat hij zijn vrouwelijke patiënten naakt ziet en aan den lijve betast, wanneer dit noodig is voor onderzoek of behandeling. Doch men stopt hem in de kast, wanneer hij het ònnoodig of overmatig doet en zich dus aan die patiënten vergrijpt. Iets dergelijks geldt voor den kunstenaar. Indien hij op de hoogte van zijn verheven roeping staat, zal hij, wanneer het zoo uitkomt - en anders niet -, de schandelijkste toestanden beschrijven, zonder zich schuldig te maken aan pornographie, opruiing of zedenbederf. Bij welk een en ander in het oog te houden valt, dat Geneeskunde noch Kunst speelgoed zijn voor onvolwassenen. Terug naar het loutere Litteratuur-begrip van ‘Tachtig’, zij ons parool. Slechts dáár wenkt de uitkomst. Redding kunnen slechts de drie eeuwige beginselen van àlle echte Kunst in àlle tijden brengen: ‘l'Art pour l'Art’, ‘Vorm en Inhoud zijn Eén’ en - voor poëzie - ‘de Allerindividueelste Expressie van de Allerindividueelste Emotie’. Deze drie staan, als veilige bakens, in de branding tusschen scheppingsdrang en ideologie. Zij zijn allerminst tegen de Gemeenschap gericht. Zij omschrijven de plaats en de bewegingsvrijheid, welke, van rechtswege, aan werkelijke Kunst mitsgaders hare voortbrengers binnen een goed-geordende Gemeenschap toekomen. Geen kunst kan der Gemeenschap waardevolle bijdragen voor dier Beschaving leveren of haar rol in het cader van Volk en Staat vervullen, indien deze beginselen worden verwaarloosd. ‘Veertig’ zal - en kan en moet - stellig géén herhaling van ‘Tachtig’ wezen. Dat ware geestenbezwering. Doch het moge de ontplooiing eener nieuwe, zelfstandige, onbevangen, tijdmatige en levensechte Taalkunst worden, die, stoelend op de eenig-juiste Aesthetica, in den waren en goeden zin des woords vrij zal zijn. Enkel bij de onsterfelijke leer der Tachtigers ligt het Heil!
Oisterwijk NBr - Knocke-le Zoute, 7-12 September 1938. |
|