De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 11] | |
Verzen door Martien Beversluis.De bermenO! slingerende bloemenschans
waar gloênde insecten zwermen,
om Walchren's tuin in zomerglans
hoe lieflijk zijn de bermen.
Met hun staketsel en gezwier
van ranken tot een rijk vertier;
de gele sterren, waar de bijen
zich laag en zeurende bevinden
en d'overal wiegende schalmeien,
van de bewinden....
En de verstrikte bramentooi
die 't water komt omschermen
't geboomt staat stoer - 't gemètGa naar voetnoot1) ligt mooi
Maar lieflijk zijn de bermen.
O wal, die om 't gewas zich wendt
bevallig en behaag'lijk,
den maaier in den noen tot tent,
als 't uur wordt onverdraag'lijk.
Wanneer de tarwe tintlend brandt
in 't brons en oestigGa naar voetnoot2) Juli-land
is 't goed in uw stuweel te wonen
vlinder en schaduw te begroeten,
| |
[pagina 466]
| |
waar rings de geurenloome boonen
de lucht verzoeten....
En wilg en kamperfoeliewas
beweeg'lijk zich ontfermen
om die zich strekt in 't dulveGa naar voetnoot1)-gras
hoe lieflijk zijn de bermen.
Gij, die langs 't onverschillig gaan
met hazel, doorn en elzen,
het hemeltergend Zeeuwsche graan
komt schutten, en omhelzen;
omhoog bekelkt en wuft beroosd,
omlaag verzacht door d'oogentroost,
hoe kroont gij 't al met uw guirlanden
en draagt in 't loover, menigvuldig
het stof, dat zinkt langs uw waranden
grijs en geduldig!
Waar achter 't land uit 't groote graf
de gore waters kermen,
daar weert gij 't hier met rozen af....
hoe lieflijk zijn de bermen.
Hoe is 't door God zoo rijk gegund
hier in 't geziene en stille
aan kruidebloem en kruizemunt
de wikke en de kamille,
te leven in zoo dubble staat
van simpelheid en overdaad;
te staan als klaver, klein, goedmoedig
bij 't ad'lijk buigen van de biezen
of klimmers, die zich overvloedig
ringsom verliezen;
hoe is 't door God zòo schoon gesteld
in zooveel kleur en terme
langs een gewoonweg boerenveld,
hoe lieflijk zijn de bermen!
| |
[pagina 467]
| |
De koperen koVoor 't onbewolkt en blauw tableau
des hemels staat de kopre Ko,
de van dit zee-omwalste land,
breugeliaansche muzikant;
Hij draagt een helm met torenpiek
en op de punt één punt muziek,
En aan den rand een druk geraas
van bellen tot een luid relaas.
Van hand en voet, van hak en teen,
gaan koorden naar 't gebommel heen
Eén naar hamers van de turksche
de bloemlende, de trage nurksche,
één naar 't gekef der kleine trom
dien ratelenden optelsom!
En andren, die weer slaan of trekken
naar de triangels en het bekken
Soms staat hij stil opeens en pronkt
met zijn tuniek en hoek die vonkt
en spiegelt de jeugd die rond hem stapt
hier klokgerokt en kantgekapt,
totdat zijn ééne voet ópwipt
naar voren en een hamer, stipt
aan 't eind op 't vel vooroverkipt:
Boem.... en vanachter slaat de hak
omhoog en geeft zijn tegentak.
Onthutst de schelletjes voor en na
rammelen langs de harmonica.
| |
[pagina 468]
| |
Dan danst, dan danst de kopre Ko,
en schuifelt de beenen zus en zoo,
en schaklen de guusGa naar voetnoot1) verzot van zin
de komma's van hun armpjes in
En tikkelt het klompje aan de straat
op tel van dezen zon-soldaat;
En kwiek en hoekiger knikt het been
pikant voorbij het andre heen,
en neemt de toontjes met gemak,
die op z'n teen, die op z'n hak....
En jaagt door 't koudste bloed den kolder
in Onze Lieve Vrouwepolder
Er gaat door deze dans - de dans
der morgenzee in zomerglans;
die breekt zoo bits
die treedt zoo spits
op kaai en kant in 't lichtgeflits!
Daar zwenkt van uit, daar zwiert van op
de meeuw langs schorreGa naar voetnoot2) en torentop
en de fontein der zilvre gerst
die hunkert hier tot ze'openberst.
Er schittert in dien kop'ren hoed
dien fellen trots, dien rechten moed
als die men vindt in spraak en stand
op dijk en duin in 't Kappelsch land.
| |
[pagina 469]
| |
Daar zingt in kantlen van die leys
verwelkt een voois en oude wijs
en wekt in mime en melodie
de sage en de diablerie....
Of 't doet opeens in 't kopergonzen
en eender melancholisch bonzen
mij denken aan die Onverzoende
Maria hier, mirakelen-doende,
wier beeld geroofd, wier hart versteend
nóg door Haar Polder waart en weent....
Langs 't geel en hemelsblauw tableau
van Zeeland doolt de kopre Ko.
De nagedanste, de bekende,
als een lách-uit, als een legende -
De laatste glimp, een laatst geluid
van wit beklijft en ritselt uit.
Een weerlicht uit het ver getijde
dat flikkert fel en zal verscheiden.
De Koperen Ko! 't symbool, de schicht
en 't balanceerend evenwicht
van wat uit d'eeuwen hier tot heden
nóg leeft en al in scherven ligt. -
| |
[pagina 470]
| |
't ProfielHoe treedt voor 't onbewolkte licht
- 't heeft stem voor mij noch naam -
dit droombegleden jong gezicht
in mijn verhoogde raam -
En houdt daar maar een klein moment
het zacht gelaat mij toegewend
voor 't groot verschiet weer openligt
met meeuw en zeil en zeegezicht.
De vleuglig' ondermuts, gesmukt,
houdt langs den slaap, gerond
den kanten waaier aangedrukt
op dartlen ondergrond.
Om in gestreken trekmuts hoog
te einden in den matten boog,
die vluchtig achteruit gesteld
van steven, zeil en meeuw vertelt.
Van 't effen voorhoofd welft voornaam
de golf van 't blonde haar
en stort weer onder 't blank tesaâm,
der kap, die 't knelt te gaâr.
Waar weerzijds van de krul, die staat
dropt 't goud der strikken langs 't gelaat
als aan der slapen zachten dal
de fonklend-smalle waterval.
| |
[pagina 471]
| |
Alsof een tros van lijsterbes
den naakten hals bestreelt
of 't bloedrood morgenlicht de tres
van snoer en broche bespeelt,
danst slot en keten groot en kloek,
aan sombren zoom der avonddoek,
die week geplooid en windbezweefd
het blad schijnt waar de bloem ontstreeft.
De mond, bevangen, zweemend naar
den sluimerenden kin,
de blik, die maakt met 't leven maar
een klein, bedeesd begin....
't genegen gaan.... hoe is 't zoozeer
een beeldj'uit deze mijmersfeer,
die grijs en jong, bedroefd en licht
uit gevels sprankt.... in 't water zwicht.
Dan, als ten rand van 't venster, teer
't verdween als het verscheen
welft zich de lucht almachtig weer
over dit uitzicht heen.
waarlangs de meeuw rept en verzwingt
gelijk mijn lied, dat even zingt....
of zilver afschijnt tegen 't wijd
der donker-woelende eeuwigheid.
| |
[pagina 472]
| |
De vuurtorensHoog, alarmeerend in het donkerst uur
over de zee, de dorpen en de korens
met hun gestrekte reuzen-armen wijzend
uit het verdoem'lijk en water rijzend
staan - maar in 't rustloos hart het jagend vuur -
de torens....
Bij dag neerziende aan beklaagde kusten,
roerloos beluistrend het alom gezuis
van wind en golven en het laag gedruisch
van 's levens driften, d'altijd nieuw beluste;
zijn voor de morgendamp en middagklaarten
d'opzienbre tomben van hun steengevaarten
nog d'onbewusten....
De spiegelende wolken verontrusten
slechts de rotonden, wier facetten staren
als brekende oogen, die hun daglicht bluschte,
of doode was op hooge kandelaren.
De wagens rijden en de schepen varen
en 't koren wemelt diep aan hunnen tors
wijdsch- onverschillig of bevreesd aanhankelijk,
al naar 't zich voelt beschaduwd en verganklijk
bij hun geworteld staan in d'eeuwige stranden
en de gebaren van hun vurige handen
feilloos en forsch....
De zorgeloosheid splintert nog en spartelt
in de verblijding van het daaglijks licht,
de sombre boomkruin zelfs nog zwiert en dartelt
voor hun gegeeseld, zwijgend en gemarteld
stil aangezicht.
De kinderstemmen stijgen vlindrend opwaarts
en de seizoenen worden ijl en goud
en vallen af en worden triste en oud....
de torenslagen kwamen langs gewandeld
in regelmaat van ebbe en getij,
maar vast in de voorbijgang blijven zij
staan - onveranderd.
| |
[pagina 473]
| |
Vluchten van vogels, als het tij komt, kringen
rondom de muren, krijschend, armetierig,
en worden als in vlaag tusschen de dorpen
en over d'akkers machteloos en zwierig
omlaag geworpen.
Grondwinden buldren op en zij omklampen
met wurgende armen vruchteloos hun muren
En lauwe zeeën zweven óp en sturen
landwaarts de drommen geesten hunner dampen
Zij tuimlen ijlings door het licht der lampen,
eindlijk verjaagd, bestaard en achtergaan
door het verwijtend licht der opgekomen maan.
Dan, naar dë omtrek donker wordt begleden
en vonk na vonk langs 't water openspringt
hoog aan de mast en in de straat beneden
één felle bliksem van hun hoogten zwingt
en treft met spitsen speerpunt duin en dijken
en heeft opeens - ten uiterst uitgestrekt
't alom ontdekt. -
En meerdren volgen.... cirkelend bestrijken
hun monsterwieken al wat ligt verholen
en hunne vaste wentelingen lijken
een zwijgende horizontale molen.
En overal, in het Oost en Noord en Westen
beginnen hunne vleugels uit te slaan
en óp te zweven'en spookig rond te gaan
of d'oogen plots te sluiten en te vesten -
Oraklen vluchten rond en witte zwaarden
gaan als met hijgend hemelsch dreigement
- en elke klingzwaai een gericht verzendt -
over de grauwe, en verdoembre aarde.
D'onveilge zee wordt spiegende belouterd
in straal na straal
ver en totaal
het vastland helsch en vlammende doorkouterd.
| |
[pagina 474]
| |
En op de diepe en schemerige wegen
komen geruchtloos hun doorluchte vegen
de kleine lieden, die zich huiswaarts reppen
verrassend tegen....
En langs de vlakken van de kerken scheren
de wazen schijnsels van hun groote veeren
Zij tasten in gewelf en leege koren
gaan over banken, grafsteenen en gloren
in 't koopren doopvont en gekroonde luchters.
Zij kaatsen op de vaarten en verluchten
de biezen tot extaze en vervluchten....
verzilvren wilgen, daken, huizenranden
beglinstren tuinen, hunnen vrede veinzend
en toonen in de puntige hekken grijnzend
hun tanden....
En naar al zwaarder over zee en weiland
de zwarte stilte zilv'rend nederzakt
worden hun seinen overal oppermachtig
- als spelen vingers druk en duivelachtig
boven het eiland -
En uren lang gebaren zij en blinken
en zoeken ijlingsch landing en gevaar - -
tot z'in de rozen van den dag verzinken - -
tot z'in het zilver van de zee verdrinken - -
met hun onwereldsch wezenloos gebaar.
Zooals profeten, eenzaam boven allen
hun glorieuze blikken, troost- en onheilspellend,
over 't bedonkerd en 't vooroverhellend
verijdeld leven manend laten vallen;
als wachters en bewakers voor de vijanden
zandplaten en Noord-Westers, kolk en koers,
doorbreken zij de lucht met schimmige horens,
steken hun lansen door 't verderflijk floers,
staan als de steenen ridders dezer eilanden
de torens....
| |
[pagina 475]
| |
De kathedraalDoor tijd en storm geteisterd en omstreken
maar 't lieflijk licht langs haar verbeten wanden,
een heil'ge schijnt zij, uit wier kleed en handen
de vogels stijgen en de bloemen breken.
Achtergebleev'ne in het laag gebeuren,
vallend gemuurt en doodgebloeide boomen,
het zacht versterven en het luid herkomen
bleef z'om de glorie van Maria treuren.
De wilde ranken schonken hun vertrouwen
en streefden opwaarts uit het eeuwig leven.
En d'oude zee, met haar onrustig zweven
bleef haar bedreig' of peinzende beschouwen.
Poorters en ridders, lachende edelvrouwen,
draafden voorbij en kermissen, die brasten,
gevechten, oproer, tuimlende scheepsmasten,
begroetten en omtrappelden haar bouwen.
Oogstwagens en bekruiste heksenkarren
het klaaglijk staan van de ten straf verdoemden
de goud-gestaafde scheepnen - de bebloemde
intocht der graven tusschen volksch verwarren....
| |
[pagina 476]
| |
.... de wijdfluweelen statie der markiezen
en de zoo statig-wandelende drossaten,
wisselende vendels - plondrende soldaten
kwamen hun roemzucht aan haar voet verliezen.
De wrok en spotlust rukten binnen, tierend!
Van zuil en cloitre brak het steenen loover
Stille apostelen zonken luid voorover
in schonsche takels, door de ruimte zwierend.
Altaar en koor en kruiswerk braken samen
onder de haat en trapplende paarden,
tot nog een vale en valsche stilte waarde
tusschen 't gewelf en d'uitgestoken ramen.
En zoo - alleen gelaten in haar rouwe....
omsingeld en beslopen door 't getijde,
werd zij het huis, waarin de regen schreide
en 't hol verblijf der akelige kouwen.
Maar uit de scheuren der donjons ontvouwen
de duif haar wieken en de bloem haar bladen
en nóg omwaart Haar Hof van ongenade
de hemelsche aandacht onzer Lieve Vrouwe....
| |
[pagina 477]
| |
Kathedraal in 't lichtOver 't gezinder en wijdsch meeuwenscheren
en de geméten van ver land en zee,
in 't zomersch licht en d'ademlooze vreê
gloeit als een toorts de kathedraal van Veere.
En als een weer van veel-geheven speren
springt elke zilvre zijwand naar 't azuur
een vliegend spel van grijsdoortinteld vuur
verijlend in het puur der atmosfeeren.
Besteld met witte lelien, opgetilden
in menigten langs het bevonkt plemuur,
verheft zij zich in 't hoogst geklommen uur
op de triomf van haar vier heldre schilden.
Uit haar pilaren, brokklig en verbitterd,
tot een verrijzenisse op de stad
verschenen - en alzijdig vlamgevat,
perelt haar obelisk voor 't blauw en schittert.
En zoo in d'opvlucht en alleen gelaten
't rumoer-ontdaan en eeuwigheid-omringd
is 't of 't verleên weer langs haar muren zingt
in een onwereldsch ademloos Laudate....
| |
[pagina 478]
| |
Kathedraal in novembernachtDe avond schreeuwt - dor hout besmakt de schuren
De springwind kermt - schroomvallig slaan de uren
Het bliksemlicht komt kruis en rug bevuren,
Ik strompel laag aan haar fatale muren.
De dom staat groot - beworsteld door de zwerken,
almachtig zwart in de verwurgde perken.
De rammelvlagen roepen honderd kerken
De schaduw ijlt, trekt knieën en slaat vlerken.
Een schrille maan komt lijkbleek haar bevlaken.
Haar geest glijdt af en loopt over de daken.
Kat-oogen vonken bij een hoek - de staken
der boomen vallen stuk - en vloeken kraken.
Het goudschip vlamt - de plassen zijn wolkbrekend
En de boogramen loerende en smeekend.
Gestalten wenken, hooploos armenstekend -
het donker scheurt - het Godshuis ligt geteekend.
Ik strompel klein, ik strompel laag bijzijden.
Zij valt op mij! ik val in 't zwart.... wij beiden!
De zonde komt geridderd opwaarts rijden
uit haar - uit mij - en uit het hart der tijden.
| |
[pagina 479]
| |
Kathedraal in sneeuwDe schemering rondom haar beeld is zwevend
Lucht, wind en licht, ze zijn àl levend, levend.
Vliegenden sterren dekken eeuw na eeuw
En zacht verzinkt de kathedraal in sneeuw.
De volgestoeide beeren slaan valleien.
Sluiers van dons komen den steen bevleien
De grauwe koepel wordt verlucht en vlucht
al hemelzuchtig in de bleeke lucht.
De donkre poort met de gebroken bogen
wordt tot een ingang, smetteloos voor oogen -
En de verblinding is zoo luisterstil
of zij het Christuskind verwachten wil.
Muur en kanteelen worden speelsch besprongen,
de vensternissen stemmeloos volzongen
o goedheid Gods, in vliegende overval
de trots wordt milder en het zwart kristal.
Tusschen het tijdlijke en het eindelooze
verzinkt zij blindlings onder witte rozen -
En zij wordt heilig als in d'eersten tijd
van Jezus zegenende aanwezigheid.
|
|