De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |||||||
BibliographieTot het lezen in Jacobus van Looy, door zijn vrouw. - A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatsch., Leiden.Het tweede deeltje van deze piëteitsvolle uitgaven is thans verschenen en behandelt, ongetwijfeld tot veler vreugde, De wonderlijke avonturen van Zebedeus. Dit boek was voor vele recensenten ‘een harde noot om te kraken’, en wij hebben dikwijls moeten lachen om de ‘uitleggingen’, die sommige critici meenden te moeten en ook te kunnen geven. Zooals dat soms ook bij verzen gebeurt, achten velen zich ‘geroepen’ om het werk der ‘uitverkorenen’ te becommentarieeren, zich daardoor lichtelijk belachelijk makend; een waarachtig dichter (en men kan Van Looy in Zebedeus gerust een dichter noemen) is een vinder, een visionairGa naar voetnoot1), - en men kan best begrijpen, dat zóó eene antwoordt, als men hem vraagt om een verklaring (zooals Van Looy wel eens deed): ‘Dat weet ik niet, maar het is goed’. Het is goed. Ja! het is goed, en een kunstenaar behoeft niet af te dalen tot het niveau der ongevoeligen of onontwikkelden; laten zij probeeren tot zijn hoogte op te klimmen! En kunnen zij dat niet, laten zij dan niet probeeren, met hun ontoereikende hersens, het volmaakte kunstwerk te ‘begrijpen’. Er zijn immers genoeg andere dingen, waarmede zij zich kunnen amuseeren, en die niet boven hun bevatting gaan. Van Looy was een kunstenaar bij de gratie Gods, en zijn zieningen kunnen ons verrukken als het dauwige dons van druiven, het snel-verstuivende waas op vlindervleugels... waarbij men óók waaarschuwend zou willen roepen: Afblijven! afblijven! als iemand | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
de hand er naar uitstrekte, om dat tooverachtige, wonderschoone nader te ‘onderzoeken’. Maar de wijze, waarop mevrouw van Looy de taak, die zij zichzelve oplegde, heeft volbracht, is de éénige manier, die toelaatbaar is. Wat zij geeft is niet te veel en niet te weinig; met de uiterste behoedzaamheid heeft zij haar woorden gekozen, geleid door haar liefde voor haar man en een nooit falende, allerfijngevoeligste intuïtie. Als ooit Van Looy had kunnen weten, wat zijn vrouw voor hem deed... ik weet het zeker, hij zou haar bewonderen en haar, uit het diepst van zijn hart, dankbaar zijn. | |||||||
H.C.A. van Kampen. Het water op! - Uitgave Droste's Cacao- en Chocolade-fabrieken, Haarlem.Een watersport-album! Welk een verrukkelijk geschenk voor Hollands oud en jong! Holland is immers het ‘waterland’ bij uitnemendheid; het wordt geheel doorsneden van rivieren, meren, vaarten, kanalen, en het is geen toeval en het is geen wonder, dat, als nationaal geschenk aan ons Prinselijk Paar, een motorboot is gekozen! Weliswaar zegt de schrijver van den tekst, dat het verwondering mag wekken, hoe, hier te lande, de watersport niet nog veel intensiever beoefend wordt, maar als men het aantal zeiljachten nagaat, dat onze plassen bevaart, en ziet, hoe mannelijke zoowel als vrouwelijke jeugd dolgraaag in of op het water rond-krioelt, dan gelooven wij wel te mogen zeggen, dat deze even gezonde als heerlijke sport een der grootste vreugden van Nederland is. De firma Droste had wel een zeer lumineuse gedachte, toen zij op den inval kwam een dergelijk album te doen samenstellen. De plaatjes zijn blijkbaar naar authentieke foto's genomen, en de tekst is uitermate boeiend, en vooral ook hoogst instructief. Wij leeren alle mogelijke typen van vaartuigen kennen: jachten, gieken, kano's, kajaks, en, o, nog veel meer!Ga naar voetnoot1) en dit niet alleen, maar | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
ook, hoe deze getuigd zijn en hoe men ze moet besturen; een verklaring wordt gegeven van de meest typische termen, en ik wed, dat wie dit boek goed gelezen en bekeken heeft, de geleerde theorie in practijk zal willen omzetten! Welke betere gelegenheid heeft men om de schoonheden van het Hollandsche landschap te leeren kennen dan wanneer men reist per zeil- of motorjacht? O, mijn hart is opengegaan bij lezing en aanschouwing van dit album, en ik herinnerde mij weer levendig mijn jongemeisjesjaren, toen ik vaak in Kampen logeerde, waar een paar tantes een oude gezellige buitenplaats bewoonden, ‘Huize de Kolk’, en waar ik hemelsch kon genieten van roeien, zeilen, zwemmen in den IJsel, die bij Kampen bijna de breedte van een zeeboezem heeft. O, hoe geniet men onuitsprekelijk op het water, hoe frisch en vroolijk komt men thuis, gesterkt door den krachtigen bries, de opwekkende zon! Laat dit, met zooveel zorg en met zooveel kennis en met zooveel smaak samengestelde album uw leiddraad zijn, en ge zult de firma Dorste dank weten voor uzelf en voor uw kinderen. Het lijdt geen twijfel, of de groote belangstelling, die er hier voor watersport bestaat, zal door het bezit van dit mooie werk nog stellig worden aangewakkerd, en met deze uitgave zal de firma Droste dan een nationaal cultuurbelang hebben bevorderd.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. | |||||||
Kees Andriesse. ....Want Morgen Sterven Wij. - Uitgeverij Schuyt, Baarn, z.j.Een voortreffelijke roman. Een verhaal met, wat men op het voetspoor van Mr. Frans CoenenGa naar voetnoot1) mag noemen, ‘dramatische’ qualiteiten: op het onderling samenspel tusschen meerdere personen betrekking hebben psychologie. Daarenboven: goed volgehouden karakter-teekening; strakke compositie; vlotte stijl; interessant naar gegeven en behandeling; boeiend van het begin tot het eind. Een belangrijk brok hedendaagsch Nederlandsch | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
leven wordt er in gebeeld: de journalistiek in verband met de speculatieve zakenwereld. De intrigue paart avontuurlijkheid aan waarschijnlijkheid; dingen als de in dezen roman beschrevene gebéuren. De schrijver verstaat de kunst om met weinig woorden veel te zeggen en met een enkel raak trekje een situatie te kenschetsen. Zoo bijv. dit zinnetje op pag. 56: ‘Het is behaaglijk binnen, maar Loemer merkt het niet’. De door het ‘maar’ gesuggereerde tegenstelling bestaat logisch niet, doch psychologisch des te meer: zij duidt, kernachtiger dan met veel omschrijving mogelijk ware, aan, hoezeer de geldman op dat oogenblik in beslag genomen wordt door zorgelijke gedachten. Uitmuntend is de scène op pag. 72. De held, Peter, is gevoelig voor de moederlijke attenties, die de vrouw van zijn vriend Tulders hem bewijst gedurende een droeve periode van zijn leven. Deze vrouw echter, eene ‘onbegrepene’ - begrijp: erotisch onbevredigde -, raakt, op haar manier, verliefd op Peter. Bij een ongestoord samenzijn ontspruit zich bedoelde scène. Plaatsgebrek verbiedt ons, helaas, citeeren. Maar de aandacht van wie het boek leest zij op een paar kleine trekjes, die er in voorkomen, gevestigd. Die symptoomhandeling, het gladstrijken van het handwerkje! En de oorzaak van Peter's kalmte! En haar liefdes-bekentenis, zonder den beminde in de oogen te zien! En zooveel meer. Symbolen van ‘schuldige liefde’. Daar wordt op eene halve bladzijde méér uitgedrukt dan in menig ander werk op tien pagina's stemmings- en ziels-uiteenrafeling. De stijl is goed. Sterk, beheerscht proza en meestal goed verzorgd. Door zijn natuurlijkheid lijkt het zoo eenvoudig, maar zulk een concentratie is juist een verdienste. Of dit proza dan geen gebreken vertoont? Jawel. Soms is het wat slordig. Aldus op pag. 50: ‘Loemers moeder, een stille, zachte vrouw, keek hoog tegen haar man op en had haar zoon lief met die vormelijke, ingehouden teederheid, die haar eigen was’Ga naar voetnoot1) De, gecursiveerde, slotzinsnede zegt niets. Immers: het spreekt vanzelf, dat bedoelde soort ‘teederheid haar eigen was; anders zoû zij haar zoon niet daarmede | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
lief kunnen hebben. Nog eenige malen treft men zulke stoplappen aan; maar: zelden. A propos van den stijl-in-engeren-zin nog iets. De interpunctie is bij dezen schrijver goed: tamelijk volledig, nauwkeurig en consequent. Geen schoolmeesterachtigheid geeft mij deze opmerking in de pen. Interpunctie kenteekent uiterlijk de innerlijke accuratesse. Tè velen gaan slordig te werk met hun interpunctie om aan waarlijk goede interpunctie de verdiende lof te onthouden. Jammer, dat dit goede boek in de afgrijselijke snertspelling geschreven werd, die een lichtvaardig bewindsman, in het kielzog van verdoolde paedagogen, op den voorgrond heeft gedrongen, tot schade voor Neêrlands schoone Taal en Cultuur. Samenvattend: een mooi boek; type van den degelijken, doorwrochten, echten roman. Indien het een eersteling is, dan verdient de schrijver een oprechte gelukwensch. Dit verhaal is beheerscht, koel-hartstochtelijk, ‘nuchter’ in de goede beteekenis des woords. Een mannelijk boek. | |||||||
W. Arondéus. Het Uilenhuis. - N.V. Uitgevers-Mij. Kosmos, Amsterdam, 1938.Ondergeteekende wordt bepaald verwend. Want wanneer men, na welhaast tien jaren onderbreking, weêr de taak van boekbespreker opvat en dan, bij de eerste de beste gelegenheid, twee keurige romans tegelijk voor zijn neus krijgt, mag dit een ongewone bof heeten. Het onderhavige boek heeft een heel anderen aard dan Want Morgen Sterven Wij, maar het is, in zijn soort, even goed. En de soort is misschien nog beter. Tenminste.... Ja, dit is een quaestie van smaak. Ik heb van Het Uilenhuis nòg meer genoten, maar kan mij levendig begrijpen, dat een ander het wellicht anders aanvoelt. Deze roman behandelt, in hoofdzaak, het innerlijke zielsgebeuren van den held, maar - en daar ligt het bijzondere - dit gebeuren wordt verweven met een stel ‘ontmoetingen’, die tòch een netwerk van dramatische psychologie doen ontstaan. Na van Deyssel's beroemde ‘Adriaantjes’ heb ik nog nooit in onze letteren - en maar hoogst zelden in een buitenlandsche - zoo een nauwkeurige, direct beeldende en waarheidsgetrouwe | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
opteekening gevonden van het ingewikkeld samenspel der zich binnen het bewustzijn van een peinzend mensch kaleidoscopisch verdringende indrukken, stemmingen, gedachten, invallen en beelden. Het bewuste zielsgebeuren wordt hier bijna op de daad betrapt. De rafel-methode op haar best! Want geenszins op een beuzelachtige manier. Integendeel: achter deze meimeringen, stemmings-tafereelen en alleenspraken komt telkens de diepte van het Onbewuste om den hoek kijken, symbolisch en symptomatisch. Eén voorbeeld (pag. 16 en 17): ‘“Juist, mijnheer Ik”, zeide Johannes tegen zichzelf in den spiegel, terwijl hij zijn haren kamde. ‘Heel juist, je schiet al op naar de witte muizen. Want je krijgt dus visioenen met je uilenhuis en met je, nu noem het de biecht aan de duisternis. Heel mooi: de biecht aan de duisternis! Maar lari-fari, mijnheer Ik! Het is lari-fari! En zoo loop je maar rond en je bent natuurlijk een heel delikate verschijning, lion - je oogen bevallen me niet, lion - maar we weten alle twee wat er aan scheelt, nietwaar? Vooruit, kom over de brug, wat wil je nu eigenlijk?’Ga naar voetnoot1) De symbolische persoons-verdubbeling middels het spiegelbeeld, waarbij dit a.h.w. voor ‘het tweede ik’ staat, dus min of meer het Onder- en Onbewuste voorstelt. Niet enkel de innerlijke ziels-ontwikkeling van een bepaald, bovendien merkwaardig, persoon staat in dit boek ten voeten uit gebeeld, niet slechts geeft de schrijver tevens in het samenspel van den held met andere figuren, hetwelk psychologisch altijd verantwoord is, een kostelijk stuk dramatiek, doch ten overvloede loopt er door deze verwikkelingen een tikje sociale satyre, dat het geheel smakelijk kruidt. Ook deze auteur verstaat de kunst van plastische evocatie, maar zijn typeerend vermogen lijkt mij wat kleiner dan dat van Kees Andriesse. Daarentegen maalt Aroudéus de gemoedsgesteldheid zijner personages meer van-binnen-uit. In dit opzicht munten vooral de hoofdstukken II, Mijnheer Charley en het Fluweelen Welbehagen, en VI, De Voeten van Maria Magdalena, uit. De verloopen, wereldwijze, door-de-wol-heen-geverfde kroeglooper, | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
Mijnheer Charley; het quasi-nette vrouwtje-met-den-huissleutel, Rachab; en de half-gare perverseling, met wien zij, uit louter branie, in onfatsoenlijk, ofschoon kuisch en eerbaar, contact komt: het zijn kostelijke creaties. En éven keurig is hun wisselwerking met elkaêr en de omgeving gesteld. Alleraardigst is de techniek van invoering der handeling. De hoofdstukken beginnen met vage indrukken, nauw-omlijnde gepeinzen en slingerende overwegingen van den held om dan de aandacht op één punt samen te trekken, waarbij vervolgens de komende handeling ongedwongen aansluit. De aanhef van hoofdstuk VI toont deze manier wel op haar fraaist. Op pag. 156 en 157 glijdt de gemoeds-uiteenrafeling ganschelijk ‘vanzelf’ over in gebeuren. Ongemerkt vloeit het één in het ander net als in de werkelijkheid. Deze schrijver volbrengt pénétrante stemmings-notities. Men ziet en voelt alles, wat hij beschrijft, en men beleeft het en ervaart het, ondanks de korte, losse, schetsmatige aanduidingen, waarmede gewerkt wordt. De passage op pag. 157, ontmoeting met een sjofele begrafenis, beveel ik speciaal in de opmerkzaamheid van fijnproevers aan. Een sententie als: .... ‘- armoe wordt alleen door het armoe-lijden begrepen; de rest is maar heilsoldatenfranje’.Ga naar voetnoot1) mag een juweeltje heeten. Door de gemoeds- en omgeving-beschrijving heen, puntige satire op maatschappelijke toestanden. En fijn èn raak is ook de passage op pag. 162 en 163, waar Rachab vertelt van de gemoeds-bewegingen, die een, toch wel ‘fatsoenlijk’ te heeten, dame-vrouw tot het ondernemen van een gewaagd avontuur verleiden. Haar zielekant van ‘heilsoldaat’ en ‘cocotte’! Zulke vrouwen bestáán - helaas, moet men zeggen - en de schrijver kenteekent dit type vrouw mitsgaders, daardoorheen a.h.w., de vrouw. Had Weiniger zich, na het voltooien van zijn ‘Geschlecht und Charakter’, niet van kant gemaakt en verzorgde hij nu een nieuwen druk van dit zijn werk, dan mocht men hem de onderwerpelijke passages onder het oog brengen als bijdrage tot zijn leer van ‘Dirne-’ en ‘Mutter-’ type in de vrouweziel! | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
De stijl-in-engeren-zin, de ‘taal-stijl’, is doorloopend goed. Lenig, consequent, taalkundig juist. Slordig is dit proza nergens. Maar de interpunctie laat nogal eens te wenschen over. Zoo op pag. 157: ‘.... deze laatste armoe van god-weet-wie, van een kleinen naam die niemand meer noemen zal, greep hem op dat oogenblik.’ Hier behoorde achter het woord ‘naam’ een komma te staan. Dergelijke gramaticale onnauwkeurigheidjes treft men, jammer genoeg, bij de vleet aan in dit boek. Alles tezamen genomen: een mooi boek. Ongewoon van opzet, vorm en inhoud. Het zielebeweeg van een menschencomplex gefilmd met het ‘langzaamwerkend apparaat’. Interessant, onderhoudend en heel fijn. Dit boek is een eersteling. Een jury van letterkundigen kende het den eersten prijs toe onder 159 ingezondene manuscripten van debutanten. Jury's slaan de plank wel eens mis; in casu heeft er echter blijkbaar zegen op de beraadslagingen dezer litteraire rechtbank gerust. Ofschoon illustraties eigenlijk buiten den gezichtskring van den letterkundigen beoordeelaar liggen, moge terloops opgemerkt worden, dat de schrijver zelf zijn roman verluchtte met teekeningen, die ik, met alle bescheidenheid van den ondeskundige, alleraardigst vind. Den schrijver, die met dit voortreffelijk werk zijn intrede in het kamp der letteren doet, onze hartelijke gelukwenschen bij zulk een debuut! Moge het niet bij dezen eersteling blijven. Gespannen zien wij een volgend geesteskind tegemoet. | |||||||
B. Roest Crollius. Ik Wil van Iemand Houden. - W.L. & J. Brusse N.V., Rot-Rotterdam, 1938.Het is nu eenmaal niet alle dagen kermis en het ware wel een wonder, indien men, na twee zulke goede romans, het ten derden male weêr treffen zoû. De teleurstelling is dus draaglijk. Zij ook het onderscheid kras. Dit boek is een prul. | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
Daar het unfair zoû zijn, zoo iets te beweren zonder het te bewijzen, zal ik dit oordeel beknoptelijk motiveeren. Beknoptelijk: want het doet geen plezier, lang bij dit vod te verwijlen. En het ware ook zonde van 's Lezers aandacht en de plaatsruimte. De allereerste eisch, waaraan een verhaal behoort te voldoen, is, dat de psychologie in orde zij. M.a.w.: het gebeuren (de intrigue, de ‘fabel’, het ‘gegeven’, zoo men wil) moet - binnen het cader, waarin de handeling ‘speelt’ - levensecht, natuurlijk, kortom ‘mogelijk’ zijn. Binnen het cader, waarin de handeling speelt: wel te verstaan. H.G. Well's ‘When the Sleeper Wakes’ is een goede roman, al viert de phantasie er ook hoogtij: want binnen het cader eener, aan zijn vruchtbare verbeelding ontsproten, toekomst-wereld voert de schrijver ons aanvaardbare karakters voor oogen, optredend in een ‘dramatisch’ samenspel, waaraan men de natuurlijkheid, onder die omstandigheden, niet kan ontzeggen. Daarentegen zijn bijv. Dumas père's ‘Graaf van Monte Christo’ en A.M. de Jong's ‘Evangelie van den Haat’ géén goede romans, want binnen het cader der zeer banale wereld van den Biedermeier- resp. onzen eigen tijd voert de schrijver ons ònaanvaardbare karakters voor oogen, optredend in een samenspel, dat van onnatuurlijkheid, opgeschroefdheid en onwaarachtigheid, onder deze omstandigheden, aan elkaêr hangt. Een verhaal, hetwelk op het stuk van dezen elementairen eisch te-kort schiet, is mislukt. Andere qualiteiten, van minder elementairen aard, kunnen het dan niet redden. Hoe mooi de taal-stijl weze, hoe voortreffelijk sommige beschrijvingen, op zichzelven, mogen zijn, hoe fraai de compositie ook: dit alles valt in het niet, wanneer het gebeuren qua talis een onding blijkt. En hier hebben wij nu een geval van verwrongen, gekunstelde, onechte psychologie. Op mij maakt het den indruk, dat deze schrijver veel handboeken over psycho-analyse en sexologie heeft gelezen en nu deze wijsheid wil ‘toepassen’ in een literaire creatie. Maar dat gaat niet. ‘Grau ist alle Theorie....’ etc. Wat een schrijver niet doorvoeld, (her-)beleefd, ervaren heeft in eigen ziel, vermag hij ook niet uit te beelden. Alle verstandelijk inzicht ten spijt. Schemata helpen niet. Dus ook geen wetenschappelijke theoriën. Zulks ligt juist aan het wezens-onderscheid tusschen Wetenschap | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
en Kunst. De weetgeerGa naar voetnoot1) streeft naar begrip, de kunstenaar naar invoeling. En deze twee zijn tegendeelen. ‘Wetenschappelijke kunst’ is even barre onzin als ‘artistieke wetenschap’. ‘Larifari’ zoû Johannes, de held van Het Uilenhuis, zeggen. Freud heeft ons geleerd over de onbewuste jalouzie tusschen moeder en dochter, uitvloeisel van de, eveneens - althans: normaliter - onbewuste, erotische aantrekking tusschen vader en dochter, die in deze laatste het vrouwelijke analogon van het beroemde - beruchte? - ‘Oedipus-complex’ vestigt. Jawel. Maar deze dingen zijn onbewust en uiten zich in het bewuste slechts door indirecte reacties, om het populair te zeggen. Een moeder als deze uit-dit-boek, die haar man dusgenaamde ‘satyrneigingen’, een zich sexueel vergrijpen aan zijn eigen kind, in de schoenen schuift (pag. 42 en 43), omdat hij zijn, op de lagere school gaand, dochtertje heeft geknuffeld, is een monster, dat slechts kan ontspruiten aan een verbeelding, vergiftigd door onverteerd Freudisme. En deze Marleen zelf! Zeker, zeker: de geslachtelijke nieuwsgierigheid speelt een rol in de kinderziel. Maar bij een normaal meisje niet zoo grof en openlijk als de auteur ons tracht diets te maken. En men bedenke: deze Marleen wordt nergens als abnormaliteit voorgesteld; integendeel: overal blijkt, dat de schrijver zijn treurige heldin als tamelijk ‘gewoon’ persoontje bedoelt. En nog iets. Het feit, dat een jongetje in de hangmat kwam liggen bij de vierjarige Marleen (pag. 24 en 25), motiveert in geenen deele, dat zij zich vijftien jaar later door dienzelfden Jan zoomaar verleiden laat. (pag. 207 ... 213). In werkelijkheid zouden er, inmiddels, heusch wel, binnen Marleen's ziel, ‘Uebertragungen’ - Freud's term - op àndere ‘veroveraars’ hebben plaats gevonden. Dit klemt te meer, daar deze Jan maar een ‘veroveraar’-van-den-kouden-grond is: op pag. 24 moet zijn moeder hem tot zijn ‘doortastendheid’ aanzetten! | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
Den heer Roest Crollius staan de respectieve beteekenissen ‘onbewust’, mitsgaders die van nog een paar ander dieptevan ‘bewust’, ‘onderbewust’, ‘voorbewust’, ‘halfbewust’ en psychologische begrippen, blijkbaar maar flauw voor den geest. En, och arme, hij had heelemaal niet met die begrippen moeten opereeren, maar met het psychologisch ‘instrument’ des kunstenaars: de in- en navoeling: het innerlijk doorleven, buiten de sphaer van het verstandelijk bedènken om. Hij koos dus eerst het verkeerde ‘wapen’ en wist dit dan nog niet eens te hanteeren. Déze fundamenteele waarheid had hij toch bij de school van Freud kunnen leeren: wie Kunst wil voortbrengen moet beginnen met aan zijn verstand het zwijgen op te leggen. Want zóó alleen krijgt men het ‘materiaal’ - van gevoelens, voorstellingen, ‘dag-droomen’ etc. - voor artistieke creatie. Hetgeen niets wegneemt van het feit, dat later, wanneer dit ‘materiaal’ er eenmaal is (in het Bewuste der kunstenaars), het verstand des kunstenaars óók een rol te vervullen krijgt als ordenende instantie. Doch éérst moet het ‘materiaal’ er wezen. Het verstand is hier secundair. Dezen schrijver kan men de lectuur van bijv. Dr. Otto Rauk ‘Das Inzest-Motiv in Dichtung und Sage’ aanbevelen. Teneinde er uit te leeren, welke betrekkelijk kleine rol het verstand bij de litteraire inspiratie te vervullen heeft. Trouwens, die rol is, in eersten aanleg, immers niets anders dan een uitgewerkte vorm van de ‘sekundäre Bearbeitung’, die ook al bij veel droomen - gewone nachtdroomen - optreedt! Enfin, over dit alles zoû veel meer te zeggen zijn. Wilde men alle psychologische bokken, die in dit verhaal geschoten worden, critisch uitbeenen, dan werd de bespreking een boek, dikker dan Ik Wil van Iemand Houden. A propos: ook die titel is mal, want allerminst kenschetsend voor den inhoud. Maar genoeg. Ik heb een paar punten, héél in het kort en héél primitief, in het zonnetje gezet. De rest is navenant. Onder deze omstandigheden mist het zin, dit boek onder andere gezichtshoeken - als die van taal, stijl, compositie, plastische evocatie etc. - te gaan bekijken. Het is naar, gekunsteld, onnatuurlijk prul. | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
Peter van Steen. Revue der Dagen. - Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam, 1938.Na de ergernis over de dompe aanstellerij in Ik Wil van Iemand Houden ademt men blij verrast op bij kennismaking met het frissche boek Revue der Dagen. Bezien met het oog op den maatstaf van letterkundige waarde staat het op een veel lager plan dan dat, waarop Het Uilenhuis en.... Want Morgen Sterven Wij stoelen. Doch in zijn soort is Revue der Dagen voortreffelijk. Het bezit eenige opmerkelijke qualiteiten. Een reeks schetsen: zoovele varianten op het thema ‘werkeloosheid’. Elk vertelsel beeldt één geval, één facet van het verschijnsel ‘werkeloosheid’, één klein, navrant, zakformaat-tragedietje, uit. De band tusschen de afzonderlijke vertellingen onderling is los: eigenlijk weinig meer dan dit ééne, dat het telkens gaat over werkloozen en - soms - hetgeen daarmede samenhangt. Opzettelijk houdt de schrijver zijn personen in het vage. Veelal krijgen zij niet eens namen, doch, in plaats daarvan, kenschetsende betitelingen als ‘Mooie Pakkie’, ‘De Electricien’, ‘De Cynicus’. Hierdoor erlangen deze figuren iets zinnebeeldigs. Zij houden het midden tusschen ‘realistische’ en ‘allegorische’ karakter-typen. Elk belichaamt een ‘monstergeval’, elk vertegenwoordigt een heele ‘partij’ lotgenooten. Desondanks deugt de psychologie, zoo individueele als dramatische, volkomen. Het zijn ‘levende’ personen, geen abstracties. Juist deze hoedanigheid, gepaard aan hun hun half-symbolischen aard, maakt deze stumperige heldjes zoo aangrijpend en deze vertellingen zoo goed. In persoons- milieu- en natuurbeschrijvingen betracht de auteur dus eene strenge soberheid. De familieomstandigheden van personen als bijv. Mooie Pakkie zijn slechts heel terloops aangestipt. In andere gevallen - o.m. Ellen, De Electricien - worden deze wat meer uitgewerkt en ingelascht. Een zuivere intuïtie heeft den schrijver bij de keuze der bijzonderheden geleid. Hij beperkt zich zorgvuldig tot zulke, die onmiddellijke betee- | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
kenis hebben voor het motief van het betreffende verhaal. Deze vertellingen zijn a.h.w. houtskool-schetsen en géén schilderijen. Deze schetsen bezitten echter eene indringende kracht. Ofschoon onuitgewerkt, zijn zij àf. Méér détails hadden, bij dèzen opzet, geschaad. Dan ware gevaar voor topzwaar worden ontstaan. Nú heeft de stricte, straffe lijn der compositie het rijk alléén en toch is er genoeg ‘kleur’ in het beeld om het niet tot schema te laten ontaarden. Het motief wordt nergens overwoekerd door bijwerk, het komt overal voldoende uit, het gaat nooit schuil onder overbodige franje. En het motief staat, in casu, van-huis-uit op den voorgrond. Hier wordt immers niet gestreefd naar uitbeelding van menschen - in al hun geweldige samengesteldheid -, maar naar die van der menschen reactie op toestanden. Schetsmatigheid blijkt in dit geval een deugd. Breedvoeriger schildering zoude elk vertelsel doen uitdijén tot een roman en deze ware gespeend van het directe, on-middellijk tot het hart sprekende, raak-typeerende vermogen om den greep van een gemeenschappelijken ramp op de onderscheidene leden der getroffen gemeenschap uit te beelden, waardoor deze vertellingen uitmunten. Ook deze schrijver gaat gewoonlijk bij den aanvang van een verhaal uit van eene algemeene situatie om dan, al voortbordurend, tot het bijzondere geval en deszelfs handeling te komen. (Niet altijd echter, bijv. niet in De Electricien.) Ongeveer tien jaar geleden schreef ik, binnen het raam van een studie over het oeuvre van Mevrouw Kloos in den jubileum-jaargang van dit tijdschriftGa naar voetnoot1), over de techniek der ‘opening’ van verhalen. Ik wees er op, hoe de methode, om van een algemeene situatie uit te gaan en dan geleidelijk tot het gebeuren te komen, eigen is aan schrijvers uit de oude doos als Dickens, Thackeray, Fielding etc., in tegenstelling met de ‘moderne’ methode, om midden in een knooppunt der actie te beginnen. Ik voegde er terloops aan toe dat het ‘ouderwetsche’ procédé wel eens heel nieuwerwetsch kon worden. Zoû toen een voorspellende geest over mij vaardig zijn geweest? Bij den eersten stapel boeken-ter-recensie krijg ik nu | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
twéé auteurs, W. Arondéus en Peter van Steen, met kennelijke voorliefde voor dat systeem-van-opening: dit geeft te denken! Eén voorbeeld van stijl (pag. 74) uit dit boek: ‘Ach? De week gaat om. En geen werk. Dan naar de steun. Hij krijgt steun. Maar van dat beetje kunnen ze er niet komen. 's Avonds verhuizen ze hun boeltje op een handkar. Naar een mindere buurt. Een kamer, een achterkamertje, een keukentje. Punt. De kleeren en schoenen raken op. Waar haal je’.... etc. Deze abrupte, stootende, de zaken èven scherp-aanstippende stijl noteert het gebeuren met een indringende kracht, die de stemmingen zóó voelbaar maakt, dat zij den lezer soms benauwen. De uitdrukking is goed. De psychologie der woordkeus in orde. Het aandoenlijk verhaal van Mooie Pakkie, een kantoorheer, en De Electricien, een geschoold vak-arbeider, zijn verreweg de beste van den bundel. Dit is kleine, doch echte, klare en gave kunst. (Greshoff moge vrij beweren: ‘Alles wat gaaf is, moet onecht zijn’Ga naar voetnoot1); deze stelling gaat evenmin op voor kunst als voor appels.) De lezer leeft mede met de wederwaardigheden der personages. Hij deelt de angst, de zorg, de opflikkerende en telkens weêr opnieuw gebluschte hoop der slachtoffers. Dermate, dat in hem opstandigheid rijst tegen de maatschappij, die aan deze wantoestanden schuld draagt. Een boek als dit dringt tot denken over het begrip ‘tendentie’. In zekeren zin is het stellig tendenz-kunst. In dézen zin: het boek is een aanklacht. En ongetwijfeld bedoelde de schrijver het zóó. (Groot gelijk heeft hij óók.) Dus beslist: tendentie. Maar het slaat nergens over in betoog. Het heeft niets van een ‘sleutel-roman’. Het beeld de werkelijkheid uit, vertelt de waarheid zonder commentaar, stelt de feiten zóó als zij zijn. Derhalve is dit echte kunst, conform aan het beginsel ‘l'Art pour l'Art’. Dat de lezer, desondanks, een tendentie gewaar wordt, ligt aan de feiten. Zonder tusschenkomst van deze verhalen of te wel, om zoo te zeggen, niet ‘door den bril’ van | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
dezen schrijver gezien, zoude onmiddellijke, mits onbevangen, waarneming dierzelfde feiten deze zelfde tendentie verwekken. Of, m.a.w., de weêrgave is onpartijdig, ‘objectief’, natuurgetrouw. Deze vertellingen maken die feiten echter a.h.w. ‘doorzichtig’ en toegankelijk voor velen, die ze niet direct kunnen - en/of willen - waarnemen. Juist dit ‘transparant’-maken der levende werkelijkheid is een der eerste opgaven van ‘het verhaal’ qua genre. ‘Tendenz-kunst’ ontstaat slechts dàn, wanneer der werkelijkheid geweld wordt aangedaan ten bate eener these. Peter van Steen's taal is meestal goed en eigen. Grammaticaal gewoonlijk in orde, ook de interpunctie. Behoudens kleine vlekjes. Resumeerend: een goed boekske. Frisch, interessant en.... nuttig. Want juist zulk een werk kan bijdragen tot het opwekken van een reactie tegen de hemeltergende misstanden, die het behandelt. Méér dan heusche tendenz-kunst vermag. Want enkel de onopgesmukte waarheid houdt steek. Revue der Dagen is goed en sympathiek. | |||||||
Johannes Tielrooy. Panorama de la Littérature Hollandaise Contemporaine. - Editions du Sagittaire (Anciennes Editions Kra), Paris, 1938.Een in menig opzicht voortreffelijk werkje, waaraan echter ook groote gebreken kleven. Belang ontleent het aan twee omstandigheden. Primo is het - voor zoover ons bekend - de eerste voorlichting van het Fransche publiek over onze hedendaagsche letteren. Secundo toont het de, o.i. verkeerde, manier van litteratuur-beschouwen, die tegenwoordig hier te lande gangbaar is, in optima forma. Wegens dit laatste wijd ik een uitvoerig artikel, onder den titel ‘Ex Ungue Leonem’, aan de door dit boekje belichaamde beschouwingswijze. In het volgend nummer hoop ik met de publicatie daarvan te beginnen. Hier kan ik dus kort zijn. Slechts ééne opmerking moet mij nu reeds uit de pen. De schrijver rekent onder de literatoren óók.... Dr. Jan Romein, de historicus en schrijver van bespiegelingen over de hedendaag- | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
sche geschiedenis, die zich onder onze oogen afspeelt. En bedoeld worden zeer bepaald diens ‘essais historiques’ (pag. 140). Dit détail kenteekent: er is een kink in de kabel van een litteratuurbegrip, dat wetenschappelijke - of daarvoor doorgaande - geschriften onder de bellettrie rekent.
Alfred A. Haighton. | |||||||
Dr. Jan. Romein. Machten van dezen Tijd 1936-1937. - N.V. Verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1938.Hier zijn wij vèr buiten de Letteren en midden op het veld der Politiek. Tenminste, volgens ‘gewone’ opvatting. Naar men boven ziet, rekent één onze literatuur-rechters dit werk wèl tot de Belletrie. Misschien, trouwens, niet geheel ten onrechte, want inderdaad schrijft Dr. Romein meer ‘Dichtung’ dan ‘Wahrheit’. Doch wij voor ons houden ons toch maar liever aan de gangbare afbakening van het gebied der Schoone Letteren, die daarbij niet insluit zulke quasi-historische bespiegelingen over de tijdgenootelijke politiek als dit geschrift van Dr. Jan Romein. De schrijver - als hij een béétje boft, straks professor te Amsterdam (arme studenten!) - pretendeert niets meer of minder dan het aan het licht brengen van de machtsverhoudingen, die tegenworodig deze wereld beheerschen. En zulks niet alleen van real-politisch, doch ook nog van ideologisch standpunt. Excusez du peu. Eene dergelijke taak lijkt onmogelijk. Zij is het. Want primo heeft de tijdgenoot onvoldoenden blik achter de schermen der hooge politiek, om over de noodige, thans nog geheime, gegevens te beschikken. Normaliter worden de Regeeringsarchieven eerst na eene eeuw of zoo voor geschiedvorschers opengesteld. Uitzonderingen zijn weinig in getal en eenzijdig. Secundo blijkt, ganschelijk afgezien van het vorige punt, de beteekenis van eene, aan-den-gang-zijnde ontwikkeling meestal eerst door de latere gebeurtenissen. Wie had, anno 1910, bijv. het Russische Bolsjewisme voorzien? En werd Norman Angell's vooroorlogsche voorspelling, dat een groote Europeesche krijg hoogstens | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
een paar maanden kon duren, niet hopeloos gelogenstraft door het vier-en-een-halfjarige wereldconflict van 1914...1918? Tertio zoude, gesteld, de beide vorige onoverkomelijke moeilijkheden waren op eene of andere manier ondervangen, en dus, welbeschouwd, eene tooverachtige bekendheid met tegenwoordige geheimen en toekomstige gebeurtenissen vooropgezet, deze opgave voor hare volvoering eene heele bibliotheek vereischen, inplaats van een onnoozel boekske van nog geen 200 bladzijden, als dit van Romein. Moeilijk genoeg is al: met een niet al te ondraaglijke mate van onzekerheid uitkienen, wat er alzoo gebeuren kàn. Vaststelling van hetgeen gebeuren zal, ligt ten eenenmale buiten bereik der normale menschelijke vermogens. Tenzij Dr. Romein clairvoyant is, had deze overweging eigenlijk al moeten volstaan, om hem van het schrijven van dit boek terug te houden. Tenminste: indien het hem om wetenschappelijke, d.i. waarheidsgetrouwe, onbevooroordeelde, onpartijdige schildering te doen is geweest. Of bij hem zulk een eerlijke weêrgave heeft voorgezeten, lijkt de vraag. Tot stand gebracht heeft hij deze zeker niet. In hoeverre dit te wijten valt aan vooropgezette partijdigheid, dan wel aan eene onbedoelde vooringenomenheid, die onwillekeurig voortvloeit uit de combinatie van onoverkomelijke moeilijkheden aan den eenen kant, met aan den anderen het funeste paar van eenzijdige wereldbeschouwing en studie, is eene vraag, waarop hier niet ingegaan kan worden. Gebrek aan behoorlijk vaststaande, feitelijke gegevens op juist de belangrijkste punten, verleidt licht tot phantaseeren. De drang naar een sluitend geheel drijft er toe, de leemten aan te vullen uit eigen verbeelding. De wereldkaarten uit de Middeleeuwen leveren gen ‘Muster-Beispiel’ van deze verkeerde werkwijze en van de verderfelijke gevolgen, die er uit voortvloeien. Bij het lezen van Romein's Machten van Deze Tijd wordt men telkens aan die landkaarten herinnerd. Alles, wat de opsteller niet weet, - en dit is het meeste en voornaamste - vult hij aan uit zijne eigen verbeelding. Daarbij volgt hij een schema, dat hem voorkomt, de waarheid te representeeren. Bij de Middeleeuwsche aardrijkskundigen speelde voornamelijk het geloof aan eene symmetrische verdeeling | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
der groote landmassa's de rol van schema. Bij Romein treedt het marxisme als schema op. Of deze phantasievolle eenzijdigheid opzettelijk gepleegd wordt? Geeft toch de schrijver in zijn Woord Vooraf een blijk van goede trouw, dat bijna naief aandoet. Hij tracht daar namelijk de, door hem in zijn boek toegepaste, methode te rechtvaardigen. Het begint al dadelijk met eene ontboezeming, welke de bevangenheid van den auteur wel in een zéér helder licht plaatst. ‘Ik zie me nog altijd zitten voor het raam in de ouderlijke woning, met een nummer van de N.R.Ct. op mijn knieën, waaruit ik mijn grootmoeder de oorlogsverklaring van Italië aan Turkije voorlas. Het moet dus in 1911 geweest zijn. Met mijn onverstand van zeventien jaren leek het heerlijk, dat er nu eindelijk iets gebeurde in een wereld, die ik saai vond, maar mijn grootmoeder vroeg, met een toon in haar stem, die twijfel verried aan het gezond verstand, hetzij van de oorlogmakers, hetzij van haar zelf “en is dat nu allemaal om een stukje land?” De eenvoudige vraag bracht mij aan het denken, al zal ik er aanvankelijk, van binnen, wel superieur om geglimlacht hebben.’Ga naar voetnoot1) Dit denken schijnt den schrijver toch niet tot het besef gebracht te hebben, dat van het al dan niet bezit van ‘een stukje land’ het wel en wee van een Volk kan afhangen. Neen, na zooveel jaren loopt dat denken daarop uit, dat hij zijne toenmalige, spontane verheugenis over het eindelijk-eens-iets-gebeuren - de wereld van vóór 1914 wàs saai - thans, mir nichts, dir nichts, toeschrijft aan zijn eigen ‘onverstand’ van destijds. Inzicht in de natuurnoodwendigheid der afwisseling van tijdvakken vol rust en vrede met dito's vol oorlog en omwenteling blijkt de historicus Dr. Romein niet uit dit, toen in gang gezette, denken geput te hebben. Na dezen aanhef weten wij al één ding: de schrijver is ‘ethisch’ in den slappenvaatdoek-zin, die ten onzent nu eenmaal aan dezen term gehecht wordt. Even wars van objectiviteit als van heroiek. Op pag. 6 zegt hij dan: ‘Leonard Woolf zegt ergens in zijn merkwaardig boek “After the Deluge”, waarin hij een grootse poging wil doen, de wereldoorlog van sociaal-psychologisch standpunt te verklaren, (met de | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
bijgedachte, om een volgende te voorkomen) als hij de moeilijkheden heeft opgesomd waarvoor hij zich bij dat onderzoek geplaatst zag “zelfs een mislukking zou een smal straaltje licht of een korreltje kennis kunnen brengen.” En zoo is ook mijn overtuiging, ook mijn doel en ook mijn hoop.’ De schrijver bekent hier dus: zijn boek wil betoogen. Niet, binnen de grenzen van het mogelijke, de feiten onpartijdig en onbevangen weêrgeven. Wij krijgen alzoo, zij het in verhulden vorm, eene soort propaganda, inplaats van een objectief relaas. Het valt te loven, dat hij er zoo ruiterlijk voor uitkomt. De meeste confraters doen in zoo'n geval het tegendeel. Op deze manier wordt de lezer door den schrijver zèlf tegen den schrijver gewaarschuwd. De onmiddellijk bij het voorgaande aansluitende, regels (pag. 7) onderstrepen deze bekentenis-van-vooringenomenheid: ‘Men zoeke de mislukking evenwel niet, waar ze niet ligt. Wie zich verwondert over het wel of niet behandelen van bepaalde kwesties, episoden of incidenten, verzoek ik te bedenken, dat nergens willekeur of gemakzucht mij leidde. Wat ik wel en niet behandelde, zowel als de volgorde, waarin ik het behanderlde, is het logisch uitvloeisel van de voorstelling, die zich omtrent de afgeloopen twee jaar in mij gevormd heeft en tevens van de omstandigheid, dat ik, ook al is deze publicatie een afgerond geheel, toch bij het schrijven de vorige delen niet uit het oog verloren heb.’Ga naar voetnoot1) De stof is dus geschift volgens het schema van eene bepaalde voorstelling van den schrijver. M.a.w. elke objectieve maatstaf is zoek. Net als Marx met zijn ‘Historisch Materialisme’ en Alfred Rosenberg met zijn ‘Mythos Theorie’, gaat de schrijver, naar eigen bekentenis, het feitenmateriaal wringen in het keurslijf eener vooropgezette meening. Zoo wordt begrijpelijk de, op het eerste gezicht duistere, bedoeling van de, aan de twee laatste citaten voorafgaande, aanvangsalinea van pag. 6, welke luidt: ‘Ik bedoel: geschiedschrijving is in tegenstelling tot de kroniek, die feiten registreert, de vorm waarin de menschheid de zinGa naar voetnoot1) van haar eigen geschiedenis, dat is: de zinGa naar voetnoot1) van zichzelf zoektGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
‘Het is een tasten naar begrip, meer dan het vastleggen daarvan.’ Hierover valt veel te zeggen. Menigeen ziet de opgave der geschiedschrijvers juist in het registreeren der feiten. En verwerpt dus het, door den schrijver gestelde, wezensonderscheid tusschen ‘kroniek’ en ‘geschiedschrijving’. Volgens dezulken ligt het onderscheid tusschen deze twee aan iets anders: ‘kroniek’ registreert de feiten, zonder zich om hunnen samenhang te bekommeren; ‘geschiedschrijving’ tracht juist dien samenhang op het spoor te komen. Dit naspeuren van dien samenhang beteekent, wel te verstaan, geenszins hetzelfde als het zoeken naar den ‘zin’ - der geschiedenis of, zèlfs, van de menschheid! - waarvan onze schrijver gewaagt. Aan het woord ‘zin’ kleeft de bijgedachte van ‘beteekenis’, ‘doel’, ‘boodschap’, e.d., terwijl een dergelijk, min of meer teleologisch, inslagje aan ‘samenhang’ vreemd is. Heeft de geschiedenis wel eenen ‘zin’? Sommigen meenen van ja, anderen van neen. Tot de eersten behooren o.m. de middeleeuwsche Scholastici - die de geschiedenis zagen als een soort geweldig drama, van Schepping tot Laatste Oordeel -, de Historisch Materialisten - die gelooven, dat de geschiedenis eenen eindtoestand nastreeft - en de Racisten - die de geschiedenis opvatten als eene der uitingen van op- en neêrgang der onderscheidene Rassen -; dus vogels van diverse pluimagie. Tot de laatsten behooren o.m. de Boeddhisten - die het ‘zijn’, met hebben en houden, verwerpen als zin-loos en slecht -, de aanhangers van Spengler - die wel cycli, maar géén doel zien - en, last not least, de meeste vak-historici - die zich aan navorsching der feiten houden -; dus eveneens vogels van diverse pluimagie. Niets ligt verder van ons dan eene poging, om in deze, bij uitstek moeilijke, vraag te beslissen. (En, à fortiori, wel op de laatste plaats in het raam van eene boekbespreking.) Het is er ons hier maar om te doen, in het licht te stellen, hoe de vraag zèlf, of de geschiedenis, ja dan neen, eenen ‘zin’ heeft, allerminst uitgemaakt is. Wie, zooals onze schrijver in zijne laatst-geciteerde passage, zonder meer van eenen ‘zin’ der geschiedenis rept en dan, zonder blikken of blozen, dit twijfelachtig begrip bezigt in eene definitie van het begrip ‘geschiedschrijving’, als stonde het vast, gelijk een paal boven water, kiest reeds daardoor partij. Van objectieve | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
wetenschap is dan al geen sprake meer. Het betoog blijkt, van den grond af, hoogst eenzijdig. Maar de auteur gaat nog verder. Volgende stap: gelijkstelling van den ‘zin’ der geschiedenis met den ‘zin’ van de menschheid. Immers, de zinsnede: ... ‘, de vorm waarin de mensheid de zin van haar eigen geschiedenis, dat isGa naar voetnoot1): de zin van zichzelf zoektGa naar voetnoot2)’ definiëert den ‘zin’ (?) der menschheid als identisch met den - beweerden - ‘zin’ der geschiedenis. Heeft de menschheid eenen ‘zin’? Over deze vraag ware nog veel meer te zeggen, dan over die naar den ‘zin’ der geschiedenis. Eén ding staat vast: het ‘zin’-hebben van de menschheid is, wetenschappelijk gesproken, nog véél twijfelachtiger dan dat van de geschiedenis. En wat beteekent ‘menschheid’ in dit verband? ‘Menschdom’ of wel ‘de eigenschap van mensch-zijn’? De ‘zin’ der menschheid lijkt vrijwel zinneloos. In géén geval kan hij hetzelfde zijn als de ‘zin’ der geschiedenis, want dit ware gelijkwaardig met de bewering: de ‘zin’ van den plantengroei is hetzelfde als de ‘zin’ van de planten. Over deze vragen zoû men een dik boek vol kunnen schrijven, weshalve wij ons maar tot deze paar aanduidingen beperken, het den Lezer overlatend, dit onderdeel der critiek voor zichzelf verder uit te spinnen, als hij daar ‘zin’ in heeft. Maar Dr. Romein merkt niets van de, in het ook loopende, wrakheid van zijn begrippen-bouwsel en houdt blijkbaar deze zijne gewraakte alinea heusch voor eene redeneering. In den slotzin daarvan zegt hij over de geschiedschrijving: ‘Het is een tasten naar begrip, meer dan een vastleggen daarvan.’ Voor wat de geschiedschrijving, zooals hìj deze blijkt op te vatten, betreft, zijn wij het volkomen met hem eens. Het is veel meer een tasten náár dan een vastleggen vàn begrip. Het is een mistasten. Lof, het zij herhaald, verdient zijne openhartigheid, die met dit alles openlijk voor den draad komt. De lezer weet dus al vooruit dat hem eene eenzijdige, hoogst subjectieve en allerminst wetenschappelijke voorstelling-van-zaken opgedischt zal worden. | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
De conclusie uit deze waarschuwing ligt voor de hand. Vast geloovend aan eenen ‘zin’ der geschiedenis, ziet de schrijver zijne eigen ‘voorstelling’ - zie boven - daarvan voor dien ‘zin’ aan. Bij het, nu eenmaal onvermijdelijke, schiften van het feitenmateriaal laat hij zich door die ‘voorstelling’ - volgens hem: dien ‘zin’ - leiden. Hetgeen natuurlijk uitloopt op een hineininterpretieren van zijne eigen opvattingen in alles, wat hij onder handen krijgt. ‘Dichtung und Wahrheit’. Zooals wij reeds vermeldden, zijn deze opvattingen, gecrystalliseerd in meerbedoelden ‘zin’ alias ‘voorstelling’, van marxistischen aard, zoodat het ingrediënt ‘Dichtung’ van het brouwsel uit een historisch-materialistisch schema bestaat. Gaan wij nu, aldus voorbereid, den eigenlijken inhoud van het boek bekijken, dan treffen wij, op haast iedere bladzijde, bewijzen voor de onwetenschappelijke eenzijdigheid van des schrijvers beschouwingen aan. Verwonderen kan dit niet: het is een natuurlijk uitvloeisel van de, in het Woord Vooraf geschetste, methode. Qua wetenschappelijk werk, aanspraak makend op objectiviteit en andere waarde dan propagandistische voor eene bepaalde politieke richting, wordt het werk eigenlijk reeds gedoodvonnist door het Woord Vooraf. In zekeren zin is dat Woord Vooraf dus het belangrijkste van het heele boek, want daarin komt de aap uit de mouw. Elders verstopt hij zich zoowat ter hoogte van de elleboog. Derhalve zullen wij het nu verder ook maar kort maken. Een paar der kraste staaltjes mogen volstaan. I. Naar aanleiding van en bijwijze van commentaar op de mislukte Volkenbondsconferentie over internationaal beheer van koloniën en grondstoffen, staat op pag. 30 de volgende propaganda: ‘Zij is mislukt, maar niet omdat de gedachte, haar bijeen te roepen foutief was, ook niet, omdat de richting foutief was, waarin zij de oplossing zocht, maar omdat de voorwaarde nog niet vervuld is, waaronder zij alleen kan slagen: de opheffing van de souvereiniteit der staten als politiek-economische zelfstandigheden en daarmee tegelijk van de koloniën als economisch-politieke onzelfstandigheden. In ronde woorden: omdat er nog geen socialisme is. Immers het socialisme alleen kan naar binnen toe de groepsbelangen onderschikken aan het geheel doordat alleen het socialisme ze kan opheffen.’Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
Bij onzen schrijver beteekent ‘socialisme’ onveranderlijk: marxisme. Zijn heele boek staat borg, dat hij het Nationaal-Socialisme niet onder ‘socialisme’ begrijpt, maar integendeel afwijst als onderdeel van het - in zijn oog - verfoeilijk ‘Fascisme’, of wat hij daar voor houdt. (Het is hier niet de plaats, om de misvattingen van Dr. Romein over zulke begrippen als ‘Fascisme’, ‘Nationaal-Socialisme’, ‘reactie’ e.d. te analyseeren.) Wij mogen de passage dus lezen, alsof er stond ‘marxisme’ i.p.v. ‘socialisme’. En hij beweert daarin dus drie dingen, n.l.:
Beschouwen wij nu die drie beweringen ietwat op den keper. Ad 1o. Er is wèl marxisme, n.l. in Sowjet-Rusland. Of tenminste, de Bolsjewiki bewéren, dat het daar is. Desondanks is die Volkenbondsconferentie mislukt. Maar onze schrijver bedoelt met ‘omdat er nog geen socialisme is’Ga naar voetnoot1) misschien: omdat het nog niet overal, over de geheele wereld, verbreid is. Aangenomen, hij bedoelt het zóó, dan zoude, volgens hem, een internationaal beheer van grondstoffen en koloniën dus mogelijk zijn, indien de heele wereld marxistisch was. Dit lijkt echter slechts waarschijnlijk onder vooropstelling, dat aan nòg een, door hem niet genoemde, voorwaarde voldaan zij, n.l., dat die marxistische wereld dan ook uit éénen Staat - of Statenbond - besta. Uit zijne, eenigszins duistere, bewoordingen kàn gelezen worden, dat hij inderdaad zulk een ‘Anschluss’ van de heele verdere wereld bij de Sowjet-Unie bedoelt. In dat geval zoude echter een Volkenbond - en, à fortiori, eene Volkenbondsconferentie over het beheer van grondstoffen en koloniën - schitteren door overbodigheid. Want de Centrale Wereld-Sowjet ware dan op elken duimbreed gronds onzer planeet de baas. Ad 2o. Wat wordt eigenlijk verstaan onder ‘de groepsbelangen onderschikken aan het geheel’? Deze phrase leent zich voor talrijke | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
opvattingen. In zekeren zin zijn ook in den ‘liberalen’ of ‘burgerlijken’ staat - bijv. tegenwoordig ten onzent - de groepsbelangen ondergeschikt aan het geheel, want eene bepaalde groep - bijv. de spoorwegarbeiders of de broodeters - mag niet zijn eigen groepsbelang - bijv. loonsverhooging of het genot van het versche kadetje - bevredigen op eene wijze - bijv. spoorwegstaking of het doen verrichten van bakkers-nachtarbeid -, die nadeelig is voor groote andere groepen - bijv. de belanghebbenden bij het verkeer per rail of de bakkers en hunne gezellen -, op straffe van den ‘sterken arm’. Bedoelt de schrijver echter met ‘onderschikken’ der groepsbelangen aan ‘het geheel’ een harmoniseeren dier groepsbelangen onderling - hetgeen heel wat anders is -, dan krijgt zijne bewering gezonden zin. Maar in dat geval dient opgemerkt te worden, dat dit doel ook zeer benaderd, zooal niet bereikt, werd in het Fascistische Italië en het Nationaal-Socialistische Duitschland. Uit niets blijkt, dat de in- en gelijkschakeling der respectieve groepsbelangen in de beide laatstgenoemde landen minder compleet is dan in Sowjet-Rusland, al is zij ook volgens andere richtsnoeren geschied. Mag men geloof slaan aan hetgeen Leo Trotsky in zijn werk ‘Verratene Revolution’Ga naar voetnoot1) vertelt, dan zoû men zelfs geneigd worden te gelooven, dat die harmoniseering in de U.S.S.R aardig mislukt is. En waarde gaan hechten aan de bewering der Nazi's, dat er in Duitschland meer ‘echt socialisme’ bestaat dan in den Russischen ‘Heilstaat’. Trotsky is een getuige van belang, want de Urheber der Russische Octoberrevolutie, waaraan de Sowjet-Staat zijne geboorte dankt.Ga naar voetnoot2) En het verwijt van ‘Fascisme’, dat zijn mededinger Stalin hem voor de voeten werpt, lijkt, in trouwe, toch wel een voorwendsel, uitgevonden pour le besoin de la cause, in casu de Stalinsche binnenlandsche politiek in Rusland. Welke Trotsky zijnerzijds juist als ‘reactionnair’ brandmerkt. Hetgeen niet zoo gek is, als het op het eerste gezicht wel schijnt, gegeven, dat een Amerikaan van onverdacht ‘rechtsche’ sympathieën als Lothrop Stoddart den dictator Stalin prijst als aanvoerder der ‘reactie’.Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
Of onze schrijver gelijk heeft met zijn tweede bewering, evengenoemd, is dus een open vraag. Ad 3o. Tusschen de derde en de tweede bewering blijkt al dadelijk eene tegenstelling te bestaan. Want ‘opheffen’ is heel wat anders dan ‘onderschikken’. Wanneer de groepsbelangen ‘opgeheven’ zijn, bestaan zij niet langer en hoeven, noch kunnen zij dus nog bovendien worden ‘ondergeschikt’ aan het geheel. Of het één òf het ander. Zien wij echter even van deze tegenspraak af, om de derde bewering op zich zelve onder het oog te nemen. Des schrijvers bewering, als zoude enkel het marxisme de betreffende groepsbelangen kunnen ‘opheffen’, is, op den keper beschouwd, eene dubbele, n.l.:
Omtrent het vermogen van het marxisme om groepstegenstellingen op te heffen, zij den lezer raadpleging van evengenoemd werk van Trotsky aanbevolen. Indien slechts de helft, van wat hij zegt, op waarheid berust, heeft het marxisme, gedurende een ruim twintigjarige practijk in Rusland, getoond, dat zijn vermogen tot opheffen van groepstegenstellingen gelijk aan nul is. Wel verre van die tegenstellingen uit de wereld te helpen, heeft, volgens Trotsky, de marxistische practijk nieuwe in het leven geroepen. Hij vertelt, hoe hooge Sowjet-ambtenaren twintig- en meer malen het loon van eenen gewonen arbeider als salaris ontvangen; hoe de bonzen er groote huizen, dienstboden en auto's op na houden, terwijl de proletariër honger lijdt; hoe eene gesloten, harde en bekrompen bureaucratie het land met ijzeren vuist regeert uit naam van Stalin. En het laat zich toch bezwaarlijk denken, dat dit allemaal gelogen zou zijn. Te minder, daar uit talrijke andere bronnen overeenstemmende berichten stammen. Terwijl, ten overvloede, de eindelooze reeks terechtstellingen, die door de Sowjet-autoriteiten zelf bekend worden gemaakt, onmiskenbaar wijst op eene groote gelijkenis tusschen den Opperbons Stalin en een ‘Vadertje Czaar’ als Iwan de Verschrikkelijke. Ware alles in orde, dan had men zulk een bloedig optreden niet noodig. Het | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
‘paradijs’ van den ‘Heilstaat’ overtreft het voormalige ‘Heilige Rusland’ nog in genoegelijkheid! Daarin stemt Trotsky geheel met de andere bronnen overeen. Veilig mag geconcludeerd worden: van het opheffen der groepsbelangen geen sprake. Gelijkheid ho maar, tegenstellingen troef. Aan de practijk getoetst, blijkt het marxisme dus volstrekt te kort te schieten in het vermogen, dat onze schrijver er aan toekent. Nu zal hij misschien, net als Trotsky, beweren, dat Stalin's régime geen ‘echt’ marxisme is. Mag zijn; maar Lenin begon toch op de meest orthodox-marxistische manier. De flagrante mislukking ten deze, na een-en-twintig jaar practijk, wettigt echter toch wel eenigen twijfel aan het desbetreffend vermogen bij het marxisme überhaupt, hetzij dan Trotskyaansch, Stalinistisch of van nog anderen huize. Waar het vermogen-tot-opheffing-van-groepsbelangen van het marxisme dermate twijfelachtig is, kan de boute bewering, als zoude enkel het marxisme die groepsbelangen kunnen opheffen. niet anders dan ongerijmd heeten. De gewraakte passage kan dus slechts bedoeld zijn als: propaganda. Hetzij dan opzettelijke of onwillekeurige. In het laatste geval is deze dan een gevolg van de verregaande vooringenomenheid van Romein, die hem belet, de werkelijkheid met open oog te zien. II. Over den toestand in Spanje vóór de revolutie zegt, onder veel meer, onze auteur op pag. 43: ‘Hier een grootgrondbezit, Spaansche kanker al sinds de dagen der Westgoten; hier een Kerk, die ongelouterd door de Hervorming, ook onze Katholieken een ergernis zou zijn als zij haar kenden.’Ga naar voetnoot1) Men behoeft geen theoloog te wezen, om de malligheid van de, door ons gecursiveerde, woorden in te zien. III. Op pag. 53: ‘Mussolini en Hitler ontlenen beide hun gezag, voor zoover zij het hebben buiten hun eigen partij en hun land aan de fictie, dat zij hun volken uit de greep van het bolsjewisme gered hebben’...Ga naar voetnoot1) Wat hij een ‘fictie’ noemt! | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
IV. Helderziendheid, om een waarzegger afgunstig op te maken, legt onze auteur aan den dag op pag. 55: ...‘; de tweede keer was het het accoord van Nyon (Sept. 37), dat een einde gemaakt heeft aan de zeerooverij van de “onbekende” (lees: Italiaansche) duikbooten in de Middellandse zee.’Ga naar voetnoot1) De ‘zeerooverij’ - d.w.z. het torpedeeren van voor rood Spanje bestemde handelsschepen - geschiedde door duikbooten, welker nationaliteit nooit is opgehelderd. De ‘linkschen’ beschuldigden achtereenvolgens wit Spanje en Italië; de rechtschen evenzoo rood Spanje en Sowjet-Rusland, die daarmede, volgens hen, de bedoeling gehad zouden hebben, de landen-van-herkomst dier schepen - vooral Engeland - tegen wit Spanje op te stoken. Het feit, dat Engeland - en op diens voetspoor Frankrijk - desondanks afzijdig bleven ten opzichte van het Spaansche conflict, mag wel eene aanwijzing heeten voor hunnen twijfel inzake de juiste toehoorigheid dier ‘piraten’. Bij het accoord van Nyon verbond Italië zich tot uitoefening eener zeepolitie tegen die geheimzinnige duikbooten. Blijkbaar is deze effectief geweest. Dit resultaat laat zich vanzelfsprekend rijmen met beide theorieën, de ‘linksche’ en de ‘rechtsche’. Het raadsel bestaat voort. De oplossing zal, over eene eeuw of zoo, de geschiedvorsching - de èchte, niet die à la Dr. Romein - wel brengen. Onze auteur stelt het echter voor, alsof Italië zich te Nyon verbond, om ‘zijne’ duikbooten geen zeerooverij meer te laten bedrijven. En de goedgeloovige lezer slikt ongemerkt deze valsche schildering. Voorlichting is toch maar alles! V. Op pag. 56: ‘Van het bloedig spoor door de fascistische barbaren in de Spaanse grond gereten...’Ga naar voetnoot1) En de anarcho-communisto-democraten aan de andere zijde? Zijn dat soms lieve jongens? Wie van de daden der roode ‘barbaren’ in Spanje wil weten, leze bijv. het Fransche blad ‘Occident’ of de brochure ‘Het Spaansche Drama’ van Dr. M.W.R. van Vollenhoven, oud-Gezant onzer Koningin te Madrid.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
Bij beschuldiging van ‘barbarisme’ dient men, in trouwe, indachtig te zijn aan de spreuk: à la guerre comme à la guerre Oorlog is geen theekransje. En een ideologische burgeroorlog wordt, van nature, nog wreeder dan een ‘gewone’ oorlog, daar partijen elkaêr, over en weêr, als ongedierte beschouwen en probeeren uit te roeien.
Wij zullen het hier maar bij laten. De in het licht gestelde punten kunnen, dunkt ons, volstaan om den onbevooroordeelden lezer tot het inzicht te brengen, dat Dr. Jan Romein het tegendeel is van eenen betrouwbaren gids op het terrein der tegenwoordige politiek. Wat hij geeft, is geen voorlichting, maar roode propaganda. Uit ‘De Groene Amsterdammer’ van 3 September j.l. vernemen wij tot onzen schrik, dat Dr. Romein eene goede kans maakt, om, als opvolger van Professor Brugmans, hoogleeraar te worden in de algemeene geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. De faculteit heeft hem nummer 1 geplaatst op eene aanbeveling van drie personen aan het College van Curatoren. Dit College echter heeft niet Romein, doch Dr. J.S. Bartstra, nummer 3 op die aanbeveling, voorgedragen aan den Gemeenteraad, die de benoeming moet doen. En wel in den vorm van eene enkelvoudige voordracht. ‘De Groene’ neemt natuurlijk de partij op van Romein en valt uit tegen H.H. Curatoren, omdat deze Romein zouden afwijzen wegens diens ‘maatschappijbeschouwing.’ Is dit juist, dan dient men H.H. Curatoren hulde te brengen voor hun wijs beleid in deze. Het zoû een ramp voor Nederland wezen, indien een Hoogleeraarschap toeviel aan eenen bevooroordeelde als Romein, die de wetenschap te grabbelen gooit voor, uit zijnen vooringenomen geest opwellende, politieke phantasieën. Wetenschap is onbestaanbaar zonder eerlijkheid en onpartijdigheid. Geen van beiden zijn van Dr. Romein te verwachten. Een docent, die ideologie geeft in plaats van wetenschap, kan niet anders dan eenen verderfelijken invloed uitoefenen op den geest der studenten.
Ypsilon. |
|