| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht (16 augustus tot 15 september) door Johan Perey.
De inzet van de tweede helft der Augustusmaand droeg allerminst de kenteekenen in zich, dat na weinige dagen reeds, practisch de geheele wereld voor niets anders meer oog zou hebben dan voor de gebeurtenissen in Midden Europa. Veelal had het den schijn als zoude men rekening hebben moeten houden met een hernieuwde toespitsing van de politiek rondom Spanje, daar immers door het eindelijk binnengekomen antwoord van Generaal Franco op de jongste voorstellen der Londensche commissie, het zoo moeizaam tot stand gekomen plan tot terugtrekking van een belangrijk deel der vrijwilligers in feite getorpedeerd bleek. Behalve fiasco nummer zooveel voor de Non-interventie commissie, beteekent dit antwoord een leelijke streep door de berekening van Londen en Parijs, want men vergete niet, dat de terugtrekking van vrijwilligers in de allereerste plaats een Fransch-Britsch belang vertegenwoordigt. Minder vrijwilligers beteekent onwillekeurig minder invloed der thans steunende vrienden, wat verder dan weer neêrkomt op betere kansen voor hen, die tot nog toe buiten de deur moesten blijven. Daarenboven zou door de aanvaarding van het Londensche plan een goede mogelijkheid geboren zijn op een wapenstilstand aan te sturen, die dan wellicht wel weer over had kunnen gaan in het bij elkander brengen van links en rechts, met als eindresultaat een regeering van gematigden. Ongetwijfeld voor de groote democratieën een heel wat aangenamer vooruitzicht, dan straks met een Spaansche regeering te maken te
| |
| |
krijgen, wier sympathieën in hoofdzaak op de ‘as’ gericht zullen zijn.
Gegeven deze achtergronden, moest de nota van Burgos wel een bijzonder teleurstellende uitwerking hebben, als bevatte zij ook allerminst een botte weigering zonder meer. Generaal Franco stelde weliswaar een aantal belangrijke reserves, waaronder de eisch van een onmiddellijke toekenning zonder eenig voorbehoud der rechten van oorlogvoerende wel als de meest belangrijke genoemd mag worden, maar tegelijkertijd werden door hem eenige punten naar voren gebracht, die in de ooren van de entente cordiale toch niet onaangenaam geklonken moeten hebben. Speciaal voor Parijs zal de stellige verzekering, dat Spanje er niet aan denkt aan welke buitenlandsche mogendheid ook territoriale concessies te verleenen, wel een prettig geluid zijn geweest, waaruit het dan weer te verklaren is, dat na de ontvangst van Franco's antwoord tusschen de reactie van Engeland en die van Frankrijk eenig verschil viel te bespeuren. In beide landen was de stemming min of meer wrevelig, maar beet men zich te Londen speciaal in de weigering van de oorspronkelijke voorstellen vast, zoo vond Parijs die plechtige verklaring inzake de onschendbaarheid van het Spaansche grondgebied een toch niet te versmaden winstpunt.
Hoe het ook verder gegaan zou kunnen zijn, tot nieuwe gedachtenwisseling, noch tot nieuwe stappen is het meer kunnen komen, daar nu eenmaal nog veel grootere moeilijkheden het heele Spaansche probleem van het eerste plan hebben weggedrongen.
Intusschen, terwijl men nog druk aan het delibereeren was over de vraag hoe onbevredigend precies het antwoord van Franco nu wel geacht moest worden, kwamen uit een ander deel van Europa eenige berichten binnen over welker kwaliteit een ieder het gelukkig eens kon zijn. Te Bled waren de vertegenwoordigers van Roemenië, Joegoslavië en Tsjechoslowakije tot overeenstemming gekomen omtrent een accoord met Hongarije, waarbij aan dit land zijn vrijheid van bewapening werd teruggegeven.
De Kleine Entente, eens bedoeld als een muur tegen eventueele Hongaarsche aspiraties, heeft er dan eindelijk toe kunnen besluiten - zij het dan ook onder welwillenden druk van Londen - het verleden te begraven en aan Hongarije zijn rechtsgelijkheid te verschaffen. Niet alleen uit een oogpunt van rechtvaardigheid
| |
| |
is deze daad een belangrijke gebeurtenis, maar wel degelijk beteekent zij ook een bijdrage voor een verdere ontspanning in de politieke situatie van ons werelddeel. Het moge dan zijn, dat het hier maar om een klein land gaat, elke poging om oud zeer te heelen en haat te vervangen door een wederzijdsch begrijpen draagt er een steentje toe bij het vrij twijfelachtige evenwicht binnen Europa ietwat stabieler te maken. Wat in onze dagen geen overbodige weelde mag heeten, zeker niet in de omgeving van het Hongaarsche land!
Leverde het besluit van Bled ongetwijfeld het bewijs voor een behoorlijke mate van toenadering tusschen de eens overwonnene en zijn door Versailles en Trianon aangestelde bewakers, toch mag hier niet uit worden afgeleid, dat van nu af in de politiek van Boedapest een volslagen ommekeer zal zijn waar te nemen. Neen, de Hongaren weten heel precies wat zij willen, n.l. een absoluut onafhankelijken staat, waarvan eens de staatkundige grenzen zooveel mogelijk met de volksgrenzen zullen moeten samenvallen, en in deze politiek past, behalve nog tal van andere zaken, een goede verstandhouding met het Derde Rijk, waar zij trouwens in economisch opzicht voor een groot deel op aangewezen zijn.
Zooals de dingen zijn geloopen, heeft het er zelfs allen schijn van gehad, dat de Hongaarsche regeerders aan hun betrekkingen met Berlijn nog grootere waarde hebben gehecht dan aan een voor hen gunstigen afloop van de conferentie te Bled. Immers in dezelfde dagen, toen men aldaar bijeen was, bracht de Hongaarsche Rijksbestuurder een hoogst officieel bezoek aan den Fuehrer, vergezeld behalve door den premier Imrédy en den minister van oorlog, ook door De Kanya den minister van buitenlandsche zaken. De Kanya mee naar Duitschland wilde dus zeggen, dat hij het niet noodig had gevonden voor den Hongaarschen afgezant naar Bled ter beschikking te blijven. Toevalligerwijze deed zich evenwel een geval voor, waarover deze afgezant zijn minister, die zich op dat tijdstip ‘ergens’ in Duitschland bevond, wenschte te raadplegen. Wat zat er anders voor de heeren van de Kleine Entente op, dan te wachten tot de twee Hongaarsche staatslieden met elkander in contact waren kunnen treden?
Inderdaad zijn de relaties met den noordelijken vriend tot nog
| |
| |
toe hechter gebleken, dan welke andere ook, iets wat welbeschouwd eigenlijk volkomen logisch mag worden genoemd. Samen in den oorlog, samen in ellende en vernedering, samen in hun strijd tegen de hun opgelegde vredesbepalingen, - waar Duitschland als de sterkere alleen steeds in kon voorgaan, terwijl Hongarije's hoop sterker werd in dit spoor te kunnen volgen, - samen tenslotte en ten overvloede ook nog paralelle belangen in Tsjechoslowakije.
Toch behoeft men ondanks al deze inderdaad opvallend sterke lotsverbondenheid niet de vrees te koesteren, dat Duitschland er op den duur toe zal kunnen en willen overgaan van Hongarije een soort kolonie te maken.
Reeds dadelijk zijn drie factoren aan te wijzen, die een dergelijken gang van zaken practisch uitsluiten. Ten eerste is de Hongaar een hartstochtelijk nationalist, ten tweede behoeft de Hongaarsche politiek zich na Bled niet (meer) in één bepaalde richting vast te leggen, terwijl, het laatste maar misschien wel het meest belangrijke punt, het kabinet-Imrédy aan de hand van een breed opgezet economisch- en sociaal programma er met alle kracht naar streeft den binnenbouw van het land zoo sterk mogelijk te maken.
De bestaansvoorwaarden voor een land kunnen nog zoo gunstig zijn als ze willen, mist een staat de noodige innerlijke kracht, dan moet hij vroeg of laat te gronde gaan. Velen hebben in de laatste jaren deze waarheid leeren inzien, gelijk ook velen er tot schade van eigen en andermans belangen nog dagelijks blijk van geven hun kracht juist in een zoo groot mogelijke uitholling te zoeken.
Menschen als Jouhaux en Thorez behooren ongetwijfeld tot de laatste categorie, want aan hen zou het weer niet gelegen hebben of het helaas toch al zoo verzwakte Frankrijk zou een nieuwe crisis te verduren hebben gekregen. Na vier maanden van passen en meten was het iedereen en aan Daladier zeker niet in de laatste plaats wel duidelijk geworden, dat tenslotte alle herstelpogingen op niets zouden moeten uitloopen, indien eindelijk niet met een forsche saneering van het volslagen ontwrichte bedrijfsleven een begin kon worden gemaakt.
Echter zou een dergelijke saneering niets meer of minder beteekenen dan een rechtstreeksche aanval op de veertigurige werkweek, het troetelkind van de CGT. Hierdoor zat de Fransche
| |
| |
regeering leelijk tusschen twee vuren, aan den eenen kant de dreigende toorn van de verbonden vakvereenigingen, aan den anderen kant een kwaadaardig fluctueerende franc, een voortdurende druk op de betalingsbalans, steeds stijgende kosten hand in hand met enorme verliezen. Zelfs de voorkomende locomotief-reparaties moesten den laatsten tijd voor een groot gedeelte in Duitschland (n.b.!) en België worden uitgevoerd, evenzoo het tekort op de eigen kolenproductie uit deze twee landen aangevuld worden.
Onder deze omstandigheden bleek Daladier eindelijk den moed gevonden te hebben het risico van de volksfrontwoede te aanvaarden; op Zondag, 21 Augustus j.l., sprak hij een radiorede uit, waarin hij, na een zeer openhartig exposé van de nationale nooden gegeven te hebben, er met grooten nadruk op wees, dat de weg naar herstel alleen gevonden kon worden door meer arbeid, minder staatsuitgaven en een intensieve verlaging van de lasten op het bedrijfsleven. Om aan de behoeften van de productie tegemoet te komen zou nu de veertigurenweek weliswaar niet afgeschaft worden, maar door het invoeren van een ruime marge voor overuren voor elk bedrijf, dat daaraan behoefte zou blijken te hebben, belangrijk soepeler dienen te worden toegepast.
Deze werkelijk krachtige rede vond overal in den lande zeer groote instemming, behalve natuurlijk op den linkervleugel van le Front popu. De krachtproef liet niet lang op zich wachten: de ministers Frossard en Ramadier verlieten het kabinet-Daladier met grooten haast, om - o onverwacht wonder - terstond vervangen te worden door twee menschen, die klaarblijkelijk wel genegen waren den minister-president in zijn politiek te volgen.
Door deze niet voorziene, bliksemsnelle manoeuvre, waardoor de ministercrisis eenvoudigweg belet werd een werkelijke crisis te worden, waren de politieke tinnegieters dermate verbaasd, dat er van eenige reactie de eerste dagen eigenlijk geen sprake was. Aan deze met schrik vermengde verbazing is het wel te danken geweest, dat extra groote moeilijkheden van marxistischen kant zoo goed als geheel zijn uitgebleven. Zeker, er zijn toen nog wel allerlei vergaderingen en demonstratieve bijeenkomsten gehouden, waar het aan groote woorden en heftige bedreigingen niet ontbroken heeft, en men het jongste decreet van Daladier in alle
| |
| |
toonaarden voor ongrondwettig heeft uitgekreten, maar verder dan tot woorden heeft men het echter toch niet gebracht, en wel om de eenvoudige reden, dat ondanks alle gezamenlijke protesten, de meeningen toch sterk verdeeld waren. Uit de unaniem gunstige reactie van de publieke opinie op de plannen van het huidige kabinet, hadden de gematigde elementen uit den linkschen hoek zeer terecht de conclusie getrokken, dat een omverwerpen van den persoon Daladier allerminst een omverwerpen van diens politieke richtlijnen met zich mee zou brengen. In het vooruitzicht van een nog verder naar rechts staande regeering, bekeerden zij zich snel tot de theorie van het halve ei en de leege dop, m.a.w. zij prefereerden het den huidigen toestand, waarbij zij indirect nog eenigen invloed konden uitoefenen, nog wat te laten voortbestaan, in plaats van al direct de kwade kans te loopen heelemaal op de stoep te worden gezet. In tegenstelling met Thorez en diens CGT-vrienden, vond Léon Blum dan ook al spoedig dat Daladier met zijn overuren-decreet toch eigenlijk heel braaf binnen het kader van de grondwet was gebleven, wat van die zijde toch zooveel te beteekenen had als een tot nader order begraven van den socialistischen strijdbijl. Uiterst links durfde het toen natuurlijk niet meer aan op eigen vuist den toestand te forceeren; slechts op een meer afgelegen terrein is het even tot een uitbarsting kunnen komen, t.w. in de parlementaire legercommissie. Hier opende de communistische afgevaardigde Cornavin een felle attaque tegen de politiek van den eersten minister, die zich echter niet onbetuigd liet en zijn tegenstander o.m. voorhield hoe de hardste schreeuwers tegen de dictatoren door hun egoïstisch en kortzichtig gedrijf in het binnenland er voornamelijk debet aan waren, dat Frankrijk in de buitenlandsche politiek er zoo slecht voor was komen te staan. Overuren, zoo besloot minister Daladier, zullen wellicht heel wat nuttiger blijken voor den vrede, dan welke
diplomatieke nota's ook.
Al gaat het ondergrondsch gestook via de vakvereenigingen natuurlijk lustig voort, toch is Daladier bij de krachtproef op alle fronten meester van de situatie gebleven, terwijl zijn prestige vooral bij de niet-linksche groepeeringen aanzienlijk is toegenomen. Ook de krachtdadige wijze, waarop hij te Marseille orde op de zaken heeft weten te stellen, heeft hiertoe in niet geringe
| |
| |
mate toebijgedragen, maar toch blijft de vraag open of tenslotte de weegschaal definitief ten gunste van het gezond verstand zal kunnen doorslaan.
Dat het weer mogelijk bleek, zij het dan ook slechts voor enkele uren, een crisis te kunnen uitlokken, bewijst als feit op zich zelf reeds hoe onevenwichtig de politieke toestand binnen Frankrijk nog altijd is, en hoe groot het aantal partijgangers, die nog niet het flauwste begrip blijken te hebben van waar het eigenlijk om gaat. Daarom, de kwestie van het to be or not to be van Frankrijk is voor een belangrijk percentage afhankelijk van wat de arbeiders uiteindelijk zullen doen, voortgaan met blindelings de communistische CGT te volgen of deze tot heil van hun vaderland te verloochenen.
Het antwoord op deze en andere vragen zal echter voorloopig nog wel wat op zich laten wachten, daar, zooals reeds hier en daar aangestipt, gedurende de laatste drie weken het openbare leven absoluut overheerscht werd door de moeilijkheden rondom Tsjechoslowakije, moeilijkheden die ons op sommige momenten dichter bij de mogelijkheid van oorlog gebracht hebben, dan sedert 1918 wellicht ooit het geval is geweest.
Maar al zijn we dan ook angstig dicht langs den afgrond gegaan, toch heeft dit zijn nut gehad, daar nu tenminste de dikke sluiers verscheurd zijn waardoor men eindelijk tot de zuivere kern van het hangende probleem heeft weten door te dringen. Veel te veel heerschte de opvatting als ware de ontevredenheid der Sudetenduitschers een kunstmatig iets, sedert kort eerst door de nationaal-socialistische propaganda opgewekt teneinde het Derde Rijk aan een nieuw motief tot verdere expansie te helpen. Deze voorstelling van zaken moge velen als hoogst plausibel zijn voorgekomen, onjuist is zij er niet minder om.
Toen in het jaar 1918 de moeizame strijd van de Tsjechische nationalisten dank zij den steun van de Geallieerden eindelijk met een defintief succes, losscheuring uit de zoo gehate Donau-Monarchie, bekroond werd, en de stichting van de Ceskoslovenska Republika op het punt stond haar beslag te krijgen, was een der punten van overweging nog of de Sudetenduitschers al dan niet bij dien nieuwen staat moesten worden ingelijfd. Ja, zeiden de
| |
| |
Engelschen en Franschen, neen, vonden de Amerikanen, terwijl de betrokkenen zelf, evenals de Oostenrijkers hemel en aarde trachtten te bewegen om in het oude stamland terug te mogen keeren. Per saldo bleek echter het zelfbeschikkingsrecht der volken niet voor de overwonnenen weggelegd te zijn en werden de Sudetenduitschers bij de jonge republiek ingelijfd, niet echter zonder dat Dr. Benesj de stellige toezegging had gegeven van Tsjechoslowakije een soort model-Zwitserland te maken.
Een jaar later werd deze belofte nog eens plechtig herhaald, waarmede het nog altijd hangende Amerikaansche voorstel van een plebisciet toen definitief van de baan was geschoven. Blijkbaar was men in die dagen nog zoo optimistisch uit den nieuwbakken staat, een samenraapsel van Duitschers, Hongaren, Slowaken, Polen en Roethenen, onder leiding van de Tsjechen ooit een behoorlijke eenheid geboren zien te worden. In ieder geval, het door Versailles gewenschte bastion tegen Duitschland was een feit geworden, waar tegenover al het andere eigenlijk niets meer te beteekenen had.
De Tsjechen, eeuwenlang de onderliggende partij, waren ineens tot meesters gepromoveerd, wat aan een ieder, niet zoo dwaas in de menschen vermomde engelen te zien en eenigszins op de hoogte van de diepe klove en onpeilbaren haat tusschen het Tsjechische en het Duitsche volk, reeds meer dan voldoende moet zeggen.
Twintig jaren Tsjechoslowakije waren voor de Sudetenduitschers dan ook volkomen identiek met twintig jaren duisternis, waarin de jaren tusschen 1919 en 1922, gemeten naar het aantal dooden, tot nog toe wel de ergste tijd moet geweest zijn.
Een aan zich zelf overgelaten minderheid vermag evenwel niet veel meer dan ten hoogste lijdelijk verzet plegen, wat echter op slag anders wordt zoodra haar op een of andere manier een krachtige steun van buitenaf ten deel kan vallen. De Tsjechische strijd voor hun nationale zelfstandigheid kon eerst ten hunnen gunste in een beslissend stadium komen toen zij de macht der Entente achter zich kregen, gelijk thans de Sudetenduitsche worsteling voor precies hetzelfde ideaal van achter de schermen op den voorgrond is kunnen komen dank zij den steun, dien het stamland hun eventueel bieden kan en ook bieden wil.
De Duitsche strijd in Tsjechoslowakije is dus allerminst nieuw,
| |
| |
alleen heeft hij in de laatste jaren zoodanig kunnen evolueeren, dat met den dag verder het punt van buigen of barsten steeds meer benaderd werd. En dit nu heeft men over het algemeen niet kunnen of niet willen begrijpen, deels om de reeds vermelde opvatting als zoude het Sudetenduitsche probleem niets anders zijn dan een verkapte agressie van nationaal-socialistische zijde, deels ook omdat men met een reëele oplossing van genoemd probleem de bastion-idee van Versailles onherroepelijk zou moeten prijsgeven.
Door deze opvattingen steeds weer voor het eigenlijke probleem te schuiven is het helaas mogelijk geworden het ernstige streven naar een oplossing zoodanig te traineeren, dat toen men eenmaal met concrete voorstellen voor den dag begon te komen, deze telkenmale reeds door een verdere ontwikkeling van den feitelijken toestand achterhaald bleken te zijn. Om het populair, doch duidelijk voor te stellen, vroeg Henlein tien gulden, dan bood Praag hem na veel vijven en zessen ongeveer de helft, waarvan vijf centen contant en de rest in beloften, terwijl intusschen de eischen van Henlein reeds op twintig gulden gekomen waren, enzoovoort.
Deze vorm van onderhandelen was tenslotte niets anders dan een gevaarlijke vorm van tijd verknoeien, daar met het verstrijken der dagen en het uitblijven van ook maar een greintje succes alle partijen hoe langer hoe meer ontevreden en prikkelbaar begonnen te worden. Ook Lord Runciman, de Britsche bemiddelaar, was over het verloop der dingen allerminst gesticht. Hij had als objectief waarnemer natuurlijk al lang ingezien, dat de moeilijkheden heusch niet op te lossen waren, door den Sudetenduitschers een soort van ‘gas- en waterleiding’-autonomie aan te bieden, reden waarom hij al zijn invloed aanwendde om de Praagsche regeering tot zoo ruim mogelijke concessies te bewegen, tevens aandringende op een heldere formuleering van hetgeen zij van plan was aan te bieden. Juist in de manier van opstellen lag het groote verschil tusschen de Tsjechen en Lord Runciman, die het wel in principe met hen eens was en b.v. best begreep, dat het belijden der nationaal-socialistische wereldbeschouwing zelfs binnen het kader van een Tsjechischen bondsstaat onmogelijk kon worden toegestaan, maar het voor het overige een afkeurenswaardige methode
| |
| |
vond om in de nadere uitwerking te gaan knabbelen aan hetgeen in de groote lijnen reeds was aangeboden.
Dat de heer Runciman trouwens heelemaal niet van kronkels gediend is en in alle opzichten de werkelijkheid boven den schijn blijkt te verkiezen, werd wel bewezen door zijn voorstel Henlein naar Berchtesgaden te doen gaan om zoo mogelijk langs dien weg uit de heerschende impasse te geraken. Met deze daad heeft Runciman (lees: Engeland) het belang en de rol van Duitschland bij het hangende vraagstuk als het ware officieel erkend, wat politiek daarom zoo belangrijk was, omdat er in den vervolge geen twijfel meer behoefde te bestaan aan het internationale karakter van de Tsjechoslowaaksche kwestie. De scheeve toestand om naar believen van de deurtjes ‘binnenlandsche aangelegenheid’ en ‘internationaal belang’ gebruik te kunnen maken was nu tenminste beëindigd; een dankbare mogelijkheid om de zaken wat te vertroebelen dus voorgoed uitgeschakeld.
Oogenblikkelijk tastbare resultaten heeft Henlein's onderhoud met den Fuehrer overigens niet opgeleverd, wat eigenlijk ook moeilijk te verwachten was, daar de eischen van Karlsbad nog altijd in hun vollen omvang geldig waren, de jongste door Praag gedane tegenvoorstellen reeds lang als onvoldoende van de hand waren gewezen, en bovendien... de Partijdag te Neurenberg voor de deur stond.
Zoo zag het er dan naar uit alsof de onderhandelingen zoo'n beetje sleepende zouden blijven totdat Hitler in een van zijn Neurenbergsche redevoeringen het Duitsche standpunt nader zou hebben gepreciseerd. In deze dagen van lijdelijke afwachting werd de atmosfeer hoe langer hoe meer geladen, totdat een plotselinge ontspanning intrad door het bekend worden van geheel nieuwe voorstellen van de zijde der Tsjechische regeering. Veel van wat de Sudetenduitschers van Praag gevorderd hadden, leek in deze voorstellen te zijn ingewilligd: Gelijkheid van status, gelijkheid van talen en territoriale autonomie. Hoewel eenige kwesties, o.a. welke bijzondere maatregelen er ter bescherming van de staatseenheid genomen zouden worden, nog in de lucht bleven hangen, verklaarde Henlein zich bereid het nieuwe aanbod als basis voor verdere onderhandelingen te willen aanvaarden.
Het zou echter bij dit betoon van goeden wil blijven, daar
| |
| |
nauwelijks vier en twintig uren later tengevolge van het zoo betreurenswaardige incident te Ostrau, waarbij o.a. een Sudetenduitsch parlementslid door een bereden politieagent met zweepslagen mishandeld werd, er aanleiding toe gaf om alle onderhandelingen te onderbreken.
Op het moment van schrijven is in dezen toestand nog geen verandering gekomen en mag men gerust aannemen, dat er van een wederopvatten der besprekingen wel nooit meer iets zal komen, aangezien na de groote rede van Hitler de heele kwestie een dergelijk aspect heeft gekregen, dat alles thans afhankelijk is van de mate, waarin Londen en Berchtesgaden het met elkander eens kunnen worden.
Van den eersten Grootduitschen Partijdag zelf valt betrekkelijk weinig te vertellen. Men kent zoo ongeveer het programma, den aard der plechtigheden en ten naaste bij de hoofdlijnen van hetgeen gezegd kan worden. Merkwaardig en zeer indrukwekkend evenwel was de plechtigheid in de Meistersingerkerk, waar de Anschluss gesymboliseerd werd door het terugbrengen van de Insigniën van het Heilige Roomsche Rijk, die in 1796 bij het naderen der Franschen van Neurenberg naar Weenen waren overgebracht. Sedert dien was Weenen weigerachtig gebleken een en ander terug te geven, maar nu rusten de Insigniën dan toch weer in de stad waar zij volgens het besluit van Karel IV, genomen in 1424, ten eeuwigen dage zouden moeten blijven.
Het politieke hoogtepunt van den Partijdag lag ditmaal in de door Hitler uitgesproken sluitingsrede, meer in het bijzonder in dat deel ervan, waarbij het probleem der Sudetenduitschers ter sprake werd gebracht. Duitschland, zoo zeide de Fuehrer ongeveer, had reeds op verschillende wijzen tot een duurzamen Europeeschen vrede het zijne bijgedragen. Door de aloude geschillen rondom Elzas-Lotharingen had het definitief een streep gehaald, evenzoo door de grenskwesties met Polen. Vrijwillig had het zich door een verdrag met Engeland een beperking in zijn vlootbouw opgelegd, echter inzake de Sudetenduitschers kon van eenige beperking geen sprake zijn. Hierbij gaat het om een groot en zuiver Duitsch belang, en mochten de arme verdrukte Sudetenduitschers zelf geen recht en hulp kunnen vinden, welnu, dan zouden zij beide van Duitschland krijgen.
| |
| |
In verband hiermede had de Fuehrer eenige voorzorgsmaatregelen doen nemen, in de eerste plaats een onmiddellijke versterking van het leger en het luchtwapen en verder het opwerpen van een krachtige verdedigingslinie aan de westgrenzen. Voor den winter nog zou het Duitsche volk zich beschermd weten achter een muur van staal en beton, en zoo op alles voorbereid kunnen zijn!
De eerste reactie op Hitler's woorden was nogal vrij optimistisch, hetgeen wel te begrijpen is indien men weet, dat zeer velen - uiterst voorbarig - zooiets als een complete oorlogsverklaring hadden verwacht. Het viel dus aardig mee, in plaats hiervan een soort ultimatum zonder vervaldag gepresenteerd te krijgen; een meevaller echter, die toch een al spoedig optredende baisse van de algemeene stemming niet verhinderen kon.
Tot deze ongunstige ontwikkeling werd vooral veel bijgedragen door het verdere verloop der zaken in Tsjechoslowakije zelf. Tal van incidenten, waarbij heel wat slachtoffers aan beide zijden te betreuren waren, volgden elkander met een angstwekkende snelheid op; Praag kondigde in een vijftal districten den staat van beleg af, tegelijkertijd het standrecht instellende, waarop Henlein weer reageerde met een ultimatum. Werden de regeeringsmaatregelen niet binnen zes uren ongedaan gemaakt, zoo kon de leiding der S.d.P. de verantwoordelijkheid voor hetgeen mogelijk te gebeuren stond niet langer op zich nemen. Praag weigerde op dit ultimatum in te gaan, al deed het wel een poging om via Runciman weer met Henlein in contact te komen. Tevergeefs! Henlein onthief de Sudetenduitsche delegatie van haar mandaat, de incidenten bleven voortgaan, terwijl het aantal districten waarin de uitzonderingstoestand werd afgekondigd met den dag toenam. Vele menschen namen de vlucht, Tsjechen, Joden en marxistische Duitschers naar Praag, de anderen naar Duitschland.
Met de minuut werd de toestand critieker en holden de gebeurtenissen naar het punt toe, waarop een definitieve beslissing onvermijdelijk zou zijn. Dat het een bloedige beslissing zou worden scheen haast wel zeker, al behoefde hieruit nu nog niet direct een algemeene oorlog voort te vloeien. Vooral in Engeland waren verscheidene stemmen opgegaan, o.m. in de zeer gezaghebbende Times, die er krachtig op aan drongen, de moeilijkheden door een
| |
| |
plebisciet zoo vlug mogelijk uit de wereld te helpen. Klaarblijkelijk had een nadere bezinning dezen menschen geleerd, dat de Engelsche belangen bij een à tout prix in stand houden van het huidige Tsjechoslowakije onevenredig klein waren tegenover de gevaren, waaraan het Imperium eventueel zou kunnen worden blootgesteld. Men ziet, Berlijn en Rome zijn al lang niet meer de eenigste plaatsen, waar de Realpolitiek in hoog aanzien schijnt te staan.
Ook in Frankrijk kon men eenige geluiden waarnemen, die zeer duidelijk op een kentering van opinie wezen. Sommigen pleitten in algemeenen zin ten gunste van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren, terwijl andere de kwestie meer direct stelden, door zich, af te vragen, wat er van Benesj' stellige beloften uit 1918 en 1919 nu eigenlijk terecht was gekomen.
Stemmen echter, al getuigen zij ook nog zooveel van gezond verstand, blijven maar stemmen en vermogen niets uit te richten, waar alleen nog maar groote daden van pas kunnen zijn. In den staat van Benesj ging het hard tegen hard. Met het stijgen der verbittering bleek men in beide kampen zijn zenuwen steeds minder baas te kunnen blijven, terwijl ook onder de toeschouwende buitenstaanders de mate van geprikkeldheid weer onrustbarend groot begon te worden. Onheil hing zwaar in de lucht, maar gelukkig, als het ware juist op het moment, dat het scheen alsof niets ons meer voor het geweld der wapenen kon behoeden, werd door een groot man een geniale daad gesteld.
Chamberlain, de bijkans zeventigjarige Prime Minister, zond aan Hitler een telegram, waarin hij hem op korten termijn om een vertrouwelijk onderhoud verzocht. Gelukkig ook, bleef het antwoord niet lang uit. In hartelijke bewoordingen liet de Rijkskanselier den Engelschen minister-president weten, dat diens bezoek hem zeer welkom zou zijn.
Wat tenslotte uit dit kloeke initiatief zal geboren worden, valt bij geen mogelijkheid te voorspellen, maar wel staat nu reeds vast, dat hoe de toestand zich ook ontwikkelen moge, Europa grooten dank verschuldigd is aan den man, die als eenigste te handelen wist toen al de anderen zelfs niet eens meer wisten hoe nog te praten.
| |
| |
En de Volkenbond? Och arme, die is in deze bewogen dagen nergens meer aan te pas kunnen komen. Na het afsterven van de fictie der collectiviteit heeft hij het trouwens druk genoeg met het angstvallig bewaren van het hem nog resteerende schijnleven. In alle stilte is den 9en September de 102de Raadszitting geopend, slechts in het bijzijn van drie ministers van buitenlandsche zaken, die van Rusland, Letland en Roemenië.
Genève is verlaten, daar iedereen weet, dat het lot van millioenen menschen op dit oogenblik in de handen ligt van slechts twee staatslieden; twee op een wereldbevolking van twee milliard zielen, die het als eenigsten in hun vermogen hebben ons werelddeel voor een catastrophe te behoeden.
|
|