| |
| |
| |
‘De modderen man’ van Karel van de Woestijne en het begrip schoonheid door Max Kijzer.
Vervulling van primaire tot laatste levensbehoefte blijft voor mij het meeleven met een gedicht. Uitzonderlijk: ineens zelf klam van kunnen of opgeschokt bijna op hetzelfde moment vertoevend minuutkort in een bliksemend weten van je toch wel machtige kracht. Bij mij gewoonlijk tragisch polair, meer nog éénzijdig één der polen. Het eeuwig oude, eeuwig nieuwe: lijf, ziel. Aardsch en hemelsch. Niet alleen het leven (zie Marsman), maar ook en vooral het contrast maakt den dichter, verrast hem. Het tegendeel van het licht, het tegendeel van vreugd. Laten we het elkander maar zeggen: het stomme, door niemand te verdouwen leed, door niemand, al is hij nog zoo sterk! Verschrikkelijk en heerlijk leed! Duivel lijf en duivel ziel. Ja duivel ziel: hun strijd is duivelsch. En ze strijden altijd. Of ze liggen: uitgeput. Waar is dan een woord om de rampzaligheid van dien eeuwigen strijd eenigszins te beschimpen? Ach neen, niet beschimpen. Zeker niet. Lijf, ziel. Vuur, ascese. Vrouw. Ik zal het jullie allemaal precies zeggen. Ach, ik vergeet het op dit oogenblik. Omdat het geen feiten zijn? Mijn potlood hindert me.
De Modderen Man van Karel van de Woestijne.
Zij zijn als spijzen deze verzen en zij weten een wonder te bewerkstelligen; terwijl we ze goûteeren, langzaam, met zorg en
| |
| |
we hiermede onze zinnen streelen, worden we den geest gewaar, den goddelijken geest. Ik geloof, dat je in de boven beschreven ‘stemming’ moet zijn om van deze gedichten volop te kunnen genieten. Dronken zijn: erg? Nee, duizendmaal nee! Maar als je flink wat ‘op’ hebt en je bent zelf, zeg eens, nuchter gebleven, zoo nuchter zelfs dat je tot in je rug je vereenzaming voelt en je ziet dan een mooie vrouw.... Zij: in je hoofd, in je rug, in je vleesch.... je wilt haar niet meer, je moet haar, je bent van haar.
Vervarelijk festijn voor onverzaedlijk dorsten:
zoo hebben ze u gekend, bij smaad- of smeek-gebaar,
die, donker van begeerte of heller liefde klaar,
van u besmaald misschien, misschien u tarten dorsten.
O Bralle broeiing van het schroeiig-heete haar
dat ge als de kromme vlam van eene toortse torschte;
uitdagend dreigement der driest-gedragen borsten;
o buik die glooit en glanst gelijk een beukelaar.
- Zóo kenden ze u. En ik, waar 'k uwe schoonheid schenne,
ik, die me-zelven miek de' in vrees begeerden Man
die u bevrijden kon en sloeg in slaven-ban;
zelfs ik, uw graauwe Heer, wien geen vrouw ooit zal kennen:
hoe bibbert op mijn lip de bede - o wrang bekennen -,
de bede, uw doem te ontvliên, en die 'k niet bidden kàn....
(De Modderen Man, Blz. 13)
Duivelsche begeerte van het goddelijk lijf? Goddelijke begeerte van het duivelsch lijf? Hoevele variaties zijn er te stellen, te vragen en ook.... te lijden? Boutens heeft in een lang gedicht die menschelijke en dus Woestijnesche smart ‘juist’ gedicht:
‘Alle smart is eindig, alle vreugd is eindeloos’.
Gedichten: overrompelingen van het menschelijk zijn en worden. Maar bijna altijd conflict. De gedicht-substantie is waarneembare potentialiteit. Niet de wereldbeschouwing (philosophisch of niet) waarin het gedicht ademt, zelfs niet waardóor het ademt, maar dàt het ademt, P.N. van Eyck! Wat hapert er aan Van Eyck's poëzie? Ik weet het nu ineens zeker. Bezinning en wereld- | |
| |
beschouwing doen de vlam van zijn gedicht hooger uitwaaien; hij ademt sterker. De vlam moet echter zóó hevig zijn dat zij al het belangrijke tot niets verbrandt. Zoo is het bij Van Eyck niet. De adem van den waarachtigen dichter vlaagt, krachtig als een wervelwind, alles weg. Vóór hem, achter hem, opzij!
De Modderen Man: het zijn de verzen van een al te menschelijk (kan dat?) mensch. Zij zijn een dreigende schuld aan zichzelf, aan haar, aan allen.... maar tenslotte, en doordringend weer aan zichzelf, een schuld die geleidelijk tot een boete wordt. Zij zijn een verguizing van de allerliefste, een smeekgebed, een verlangen, een vermoeidheid, een worsteling met wanbegrip, kommer en waan, een chronisch berouw om die verguizing, een heerschersval, een machtige onmachtserkenning, een snik, een angst.
De herfst, het wordt geen lente meer voor hem:
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien;
weêr naêrt een herfst. - En dit doorhunkerd hart
waar smokend 's zomers toortse gaat vergloeien,
wordt huiverend, en mart....
- Ik, in wiens hand de zoele vruchten wogen
maar wien de zoen ontzegd werd van den beet;
die, waar 'k u weet, o herfstig mededoogen,
eeuwige maaier, ik, die sneed het koren
maar nimmer voor zich-zelf de garve bond;
eindlooze vaarder in zijn vochte voren
weêr naêrt een herfst; en weêr naêrt wrang het derven
dit hart, dat hooploos, steeds verlangen kent;
dat, immer hunkrend naar dit herfstlijk sterven,
na 't wintren weet een lent'....
- Weêr brandt mijn najaars-bloed in smeek-gebaren;
weêr weent het hart waar de oude wonde schroeit....
- Hoe bronst het goud in de kastanjelaren!
De zilvren aster bloeit....
(De Modderen Man, blz. 30)
| |
| |
Totdat eindelijk het geluk van dit weten daagt: smart is een zoen van God. Het zijn de rhythmen van het hijgende hart. Even een serene verstilling: de muzikale stilte der ziel, hoop en ingehouden verlangen naar de steeds wegvluchtende verlossing. Dan weer de breede, cello-zware strophe: wreede, grillig-duistre som van trots, waan, spot, schuld, schennis, boete, derving, hoop, wanhoop en machteloosheid; de zware bariton met vele gesierde, altijd gedempte nevengeluiden van den geheelen mensch, van den man, vol van zijn lijden en die zich uit deze pijn poogt te bevrijden, steunend van bronst en vluchtende heiligheid, en die eindelijk zichzelf weenend-zingend ontstijgt. En om in den trant van den dichter te spreken: deze allitereerende en breedvolle zangdreun dreunt deunend onze zinnen in en maakt deze zat van muziek. Zoo overvuld lyrisch is deze zwoegende ziel, dit lijf dat zichzelf een hinder is, dat de epiek nooit epiek blijft, maar eveneens sonoor of helder-orchestraal allitereert en drachtig is van die wonderbaarlijke, Woestijnesche plastiek: beelden tastbaar en zinnenprikkelend als wulpsche vrouwen.
.... - Maar hij heeft bezinnens-tijd
noch tijd één woord te spreken van zijn mond,
of daar is aangetreên de zoetste, die
de schoonste is van een gulden aangezicht
in 't cierlijk buigen van haar vlechten; en
een borst heeft ze, en die glanzend is gelijk
blanke applen in een donkren boom-gaard, en
die lokken: zóo, en veel meer lokkend was
haar borst. En deze spreekt niet gauw, maar staat
aan hem, en glimlacht, en is rillend in haar heup,
en hij ziet glooiën als een beukelaar
haar buik; en vóor zij heeft gesproken, zijn
de andere twee geweken, en hij staat,
hij, Paris, bevend voor haar kalm gelaat,
en geen van beî zal spreken....
(Zon in den Rug, blz. 55)
Het goede gedicht groeit fantastisch en overrompelend. Groei beteekent: verandering. Een criticus schreef: na Van de Woestijne
| |
| |
Urbain van de Voorde, na Van de Voorde Paul van Ostayen en.... Grillig en eeuwig zich weer tot haar zelfde verhoudingen herstellend, precies als het leven, ziedaar de zich ontwikkelende natuurlijkheid van het gedicht. Want is er tusschen het werk van Van de Woestijne en Urbain Van de Voorde zulk een ingrijpend verschil? Neen, nietwaar? Natuurlijk zijn er verschillen: de ornamentiek van het sonnet van Van de Voorde is veel minder vleeschornamentiek dan bij zijn ouderen voorganger; de jongere is ook cultuurstroever. Urbain v.d. Voorde, een Vlaam met Noord-Nederlandsche allure! Hij heeft wel iets van datgene wat Karel van de Woestijne in den Noord-Nederlander juist zoo afkeurt:
....‘Maar hoe doen de dichters in Holland? Zij hebben b.v. een indruk, dien ik zal noemen: blank. Wat doen zij nu? In plaats van argeloos maar dien indruk uit te zingen, nemen zij, zeer bedacht, wat wit, en zetten daarnaast voorzichtig een klein beetje rose en daarnaast behoedzaam weer een klein beetje geel en maken daarvan de veertien regels van een sonnet. Dat is heel fijn, het is een genot dat te lezen, maar welk genot? Genot voor den geest’....
(E. d'Oliviera, ‘De jongere Generatie, blz. 50)
Vlak in de nabijheid leefde en bokste de moedige Paul van Ostayen. Wél een groot verschil! Een veel grooter verschil dan tusschen Van de Woestijne en.... de Pleiade! Lees nog eens rustig eenige sonnetten van Pierre de Ronsard en vergelijk deze dichters der liefde en van het weemoedig herinneren.
Ces mains, ce col, ce front et cette oreille,
Et de ce sein les boutons verdelets,
Et de ces yeus les astres jumelets,
Qui font trembler les âmes de merveille:
Firent nicher Amour dedans mon sein,
Qui gros de germe, avoit le ventre plein
D'oeufs non formés, et de glaires nouvelles. Etc. etc.
| |
| |
Mon Dieu, que j'aime! est-il possible au monde
De voir un coeur si plein d'affection,
Pour la beauté d'une perfection,
Qui m'est dans l'ame en plaie si profonde? Etc. etc.
Je veus mourir pour tes beautés, Maistresse.
Pour ce bel oeil qui me prit à son hain,
Pour ce dous ris, pour ce baiser tout plein
D'ambre et de musq, baiser d'une Déeese. Etc. etc.
Mon dieu, mon dieu, que ma maistresse est belle. Etc. etc.
Mon dieu, mon dieu, que ma dame est cruelle! Etc. etc.
O Terre! ô mer chaos, destins et cieus!
O nuit! ô jour! ô Mânes stygieus!
O fiere ardeur! ô passion trop forte!
O vous Démons! ô vous divins esprits!
Si quelque amour quelque fois vous a pris,
Voyés, pour Dieu, quelle peine je porte! Etc. etc.
(Uit: ‘Les Amours’ van Pierre de Ronsard, Tome premier, blzn. 5, 15, 32, 34 en 118)
Gefolterder dan de Pleiade-dichter beleeft Karel van de Woestijne het lijf-en-ziel-conflict met meer dan eens de vrouw als retrospectieve, herfstig-weemoedige herinneringsfiguur. Maar de lyriek van Ronsard is geschuurder, minder zwoel, maar ook minder verheven en beeldrijk. Veel grooter dan tusschen hem en den dichter van ‘Les Amours’ is de afstand tusschen Van de Woestijne en zijn jongeren, Noord-Nederlandschen tijdgenoot Hendrik de Vries bijv. Dergelijke excessen én wat het inhoudelijk wezen van het gedicht én wat de poëtische physiognomie betreft, zijn na het voorafgaande zeer begrijpelijk. Nog eens: centrum, kern van waarachtige poëzie is inhaerent met de grondstof: kern van leven.
Een vergelijking van het werk van Van de Woestijne met dat van Hendrik de Vries maakt het ‘weten’ voelbaar, dat het
| |
| |
antwoord op de vraag: wat is schoonheid? zeg maar eens veranderd moet klinken. Een benaderende sfeer-interpretatie (die dan vanzelf moét zijn grondslag van aesthetica) laat zich slechts op het gemoed van een ander overplanten (zielstransplantatie) bij herscheppingskrachtige inwendigheid van dien ander (zulk een mensch mag dan gerust de potentie tot tastbare vormveruitwendiging missen, scheppend talent dus), als een philosophisch doordachte grondwaarheid waar als een witte vogel doorheen wiekt het - 't geheel toch in stand houdende - inzicht van den kunstenaar.
De schoonheid is in het algemeene voorstellingsvermogen het bijzondere. Zij is als ruimte, tijd, natuur, species van onze waarneming. Niemand kan ruimte, tijd, natuur, schoonheid denken. Zij is als zoodanig wet van algemeenheid, beter gezegd: zij is algemeene geldigheid van den waarnemingsvorm in een bijzondere waarneming, in het voorstellingsvermogen van een daarin uitzonderlijk (want daarin geaccentueerd) subject. Haar objectieve, gekleurde verbijzondering in haar ongekleurde, algemeene geldigheid als soort en wet van ‘Anschauungsform’ is de bepaling van haar eigen subject.
In een subject kan uitgedrukt zijn:
1. | De algemeene waarneming is de algemeene herkenning. |
2. | De bijzondere waarneming is de bijzondere herkenning. |
De erkenning dezer bijzondere herkenning is de basis van ieder bijzonder oordeel. De schoonheid is dus: deel van het natuurlijk proces, dat is van het proces der natuur, dus van het subject-object proces.
In zooverre het object (een object, alle objecten) afhankelijk is (zijn) van het subject, in zooverre is de Schoonheid ‘werkelijkheid’ en in zooverre zij niet bestaat (niet op zichzelf bestaat) deel van het algemeen voorstellingsvermogen uitgedrukt in een subject. Dit dubbelzijn is haar primaire, aanvankelijke (tot oordeel stijgende), maar onveranderlijke kernwaarde.
Hendrik de Vries.
Een dubbel ik ontstoffelijkt zich in zijn gedicht. Hij ontneemt vanzelf (want zóó is zijn scheppend centrum) het concrete iedere
| |
| |
lichtstevigheid, hult het zelfs in de sfeer van donker gespook. De ontvangenis van al deze donkere smarten en tragische schrikverstijvingen, weeïg donker als framboos geronnen bloed, is het hart.
Dichter en hart. Coster beschreef het en beleeft het op zijn wijze misschien (grootendeels onzichtbaar), Gerard Bruning leefde het op zijn wijze (grootendeels zichtbaar) en moest gansche brokken inwendigheid door het harnas heen veruitwendigen; wanneer hij sloeg, zelf altijd toch nog meer geslagen. Hendrik de Vries is de metaphysicus van het menschelijk hart, contourt het fantomisch, maakt het als zoodanig frappant overzichtelijk en absoluut als poëtisch correlaat met alle (beter: met het ondoordringbare al der) omringende objecten. In dit bovenzinnelijk décor (zwarte som van hemel, aarde en hel) staan soms plotseling de concrete voorwerpen overeind, concreter dan ze zijn: scherp en tastbaar als brugpijlers.
Is dit werk voor mij schoonheid? Ja, volkomen. Niet omdat het aan de algemeene geldigheid der schoonheidsvoorstelling voldoet, want dat doet het werk van Hendrik de Vries heelemaal niet, integendeel, maar omdat het correspondeert met mijn complex van bijzondere voorstellingen, d.i. van mijn primair voorstellingsvermogen, verhoogd en gekristalliseerd tot een ‘sollen’, kortom tot Praktische Rede, tot oordeel, tot kenschetsing, keur. Dit is dus de gewone ontwikkelingsgang van het algemeene schoonheidsoordeel. Maar nu moet men niet omgekeerd en dan onzuiver redeneeren en zeggen: omdat het niet aan de generale schoonheids-waarneming voldoet, is het voor mij schoon. Neen, dit kan, maar dat is volstrekt niet noodig. Tenslotte is ieder oordeel kwestie van accentueering, van een overwegende ziel-geest-gesteldheid in het complete subject. In de waarnemende, kennende totaliteit en in de gepredisponeerde, domineerende vóór-liefde, is het oordeel dan als hoogtepunt: keur, voorkeur, afkeur.
De schoonheid behoort dus tot ons voorstellingsvermogen, is object van zinnelijke waarneming, niet van ons denkvermogen. Wie zegt: ik denk schoonheid, zegt onzin. In zooverre zij als algemeene bepaaldheid bepaald algemeen is, is zij als absolute betrekkelijkheid, want in haar oneindige eindigheid (in Hegelschen, Bollandschen zin) volstrekt afhankelijk van het oordeelend subject, toch objectief en als zoodanig betrekkelijk absoluut, in zoo- | |
| |
verre zij is: verbijzonderde bepaaldheid in het onbepaald algemeene van den schoonheisdzin. Twisten is smaakloos. Over smaak twisten misschien het ergste van al, maar er valt over smaak (als aanleg van schoonheidszin) met ruimte, bereidwilligheid en stipte eerlijkheid wél te twisten, n.l. in zooverre de smaak van een bepaald individu zich in zichzelf met niets onderscheidt, dus zichzelf van niets onderscheidt in betrekking tot de onbepaalde algemeenheid van den schoonheidszin, in zooverre een persoonlijkheid als persoonlijkheid ongescheiden onderscheiden met de werkelijke algemeenheid want immanente schoonheidszin, zich als bepaalde kleurlooze algemeenheid onbepaald verbijzondert, d.w.z.: zich in zichzelf afgescheiden onderscheidt tot bepaalde keur.
De taal van Bolland is soms loswoelend en zij grijpt zoo in je vast, dat het dikwijls verleidelijk, want dankbaar en nuttig is om haar te hanteeren. Bijwijlen is zijn terminologie zoo gezocht-verward en monsterlijk warrig dat we er ons schuw van afwenden. Nadat we ons door labyrinten en oerwouden van taal gevochten hebben, vernemen we ook wel eens, dat.... een koe vier pooten heeft. Toch herdenken wij dezen moedigen wijsgeer, van wien ik persoonlijk zoo ontzaglijk veel geleerd heb, steeds in hoogste bewondering en wij zullen altijd blijven beseffen, dat we hem grooten dank verschuldigd zijn. Wij meenen dit het beste te kunnen bewijzen door ronduit te verklaren wat wij als waar veronderstellen. Zijn ‘Aesthetische Geestelijkheid’ (Blz. 541 van ‘Zuivere Rede en hare werkelijkheid’, derde uitgave 1912) is in hoofdzaak het wanproduct van een koppig en giftig strever, al laat zijn genialiteit hem ook hier nog dingen zeggen, die wij voluit als waar en fijn dialectisch erkennen. Een wonderlijk dualist ook in zijn terminologie, deze man van uitersten! Is het volgende niet dwaas?
....‘De roman is het ordinair gewordene romantische, het prozaïsch-poëtische, het alle dagen allerwege getroffene gewrocht van treffende alledaagschheid, waarin de beeldsprakige schildering van het schoone, treffende en verheffende zich verleelijkt, vergemeent en vernedert tot een aesthetische geestelijkheid, die zich laat vatten en genieten in de verbeelding van de belachelijkste en verachtelijkste geesten.’ (Blz. 606, § 81).
| |
| |
Een grof, eenzijdig en snibbig woordgebruik wisselt af met een meesterlijke hanteering van totaliteit en compleetheid suggereerende taaltermen en speelsch-dialectische zinnen, die zoo het licht der Rede zelf schijnen, dat het is alsof ze niet geschreven zijn en daarom (en hoofdzakelijk daarom) zal een deel van Bolland's werk voor Holland wel onsterfelijk worden. Prof. Mr. Dr. Leo Polak (‘Kennisleer contra Materie-realisme’), die hem m.i. met ras-scherpzinnigheid zijn philosophische feilen aantoont en de fundamenteele gebreken nog begrijpelijker blootlegt dan prof. Heymans, heeft helaas van Bolland's taalgrootheid te weinig notitie genomen (al lag dat nu ook niet direct op zijn weg; zonder dit echter nooit een volledige Bolland-beschouwing of critiek!). Dit heeft Ir. J.A. dèr Mouw wèl gedaan (‘Het Absoluut idealisme’ en ‘Kritische Studies’), al keurde deze dichter-wijsgeer er dan ook alles in af. Vooral in zijn ‘Abosluut Idealisme’ springt Dèr Mouw nogal eens van den hak op den tak, is hij niet dwingend consequent, en ook in helderheid van betoog is dit boek niet met den arbeid van Polak te vergelijken. Voor mij is de Bollandsche taalmethode in haar edelste en puurste momenten dé aangewezen terminologie voor subtiele kunstphilosophie. Men lette vooral op twee voorname zaken:
1. | Degeen die dit taaleigen hanteert, moet een dusdanige sterke artistieke persoonlijkheid zijn, dat deze methode hem niet meer is (en dat is zeer veel) dan leidend middel, principe. Daar zij in haar speelschheid en dialectische bewegelijkheid niet alleen sfeer en cachet van eigen persoonlijkheid kan velen, maar hiernaar zelfs vraagt. Dit ligt geheel in de lijn van haar karakter. |
2. | Men late natuurlijk Bolland's eigenaardigheid: woorden en zinnen met meerderlei beteekenis als gevolg van verschil in accentueering, achterwege. Dit geeft tot nooit iets anders aanleiding dan tot verwarring en vaagheid en is bovendien uit aesthetisch oogpunt zeer leelijk. |
Een schoonheidsleer (uitgebreid: een kunstphilosophie), gegrondvest op de beproefde fundamenten van de Kennisleer (kennistheoretische grondbeginselen), vervat in een Bolland- | |
| |
achtige terminologie. Wat denkt ge hiervan, wanneer ge het voorafgaande eenigszins als een kleine, globale proeve beschouwt? Ook wat den inhoud aangaat, komt Bolland ons in het begin van § 10, blz. 548, te hulp, waar hij zegt: ‘De mensch, die het schoone zoekt, openbaart zijnen zin voor het schoone; hij zoekt met zinnen vol schoonheidszin. Zoo openbaart hij smaak! Schoonheid en smaak zijn polen eener zelfde idee; men vindt geen schoonheid zonder smaak, en men vindt geen smaak waar geene schoonheid is gevoeld en waargenomen. In alle natuurlijkheid doet bij de schoonheid de smaak mede naar alle kanten.’ Maar helaas, op blz. 559 § 23 lezen wij deze ontstellende enormiteit: ‘Schijn is de schoonheid van het zijn: schijn is het schoone zijn, en wanneer de schoonheid verschijnt, dan is zij schoone schijn. En is het niet de schijn die bedriegt?’
Wij behandelen zoo argeloos de begrippen schoonheid en kunst naast elkander en bedoelen hiermede: de aesthetica als onderdeel van de kunstphilosophie, omdat de schoonheid (ook van de leelijkheid) in en door de kunst wordt geopenbaard. De kunstdaad verandert en vormt haar object. Wij zeiden: argeloos. Ja. Want reeds in 1906 vindt men bij den eminenten Frans Erens de volgende ondoordachte gevolgtrekking, die, doordat zij schoonheid en zedelijkheid tot op zekere hoogte identificeert, als zoodanig al onhoudbaar is: ‘Het is ons nu zoo ver klaar, dat kunst in abstracto met schoonheid en zedelijkheid niets te maken heeft’. (‘Over Kunst’, blz. 286 van ‘Litteraire Wandelingen’. S.L. van Looy, 1906).
Een zuivere methodiek hieromtrent is er tot op dit oogenblik, zoover ik weet, nog niet. Ik stel me niet voor dat de methode die ik graag opnieuw en aan alle kanten zag uitgewerkt de goede, de eenig juiste of zoo iets is, maar gezamenlijk kunnen wij misschien bouwen. ‘Die naar iets zoekt, vindt wat anders’, heeft de Leidsche wijsgeer gezegd.
Het is zooals Matthys Vermeulen in zijn opwindend uitgefluisterde, zeer schoone studies zegt; ook is deze muziek-karakteristiek grootendeels van toepassing op de kunst in het algemeen:
‘Want dit is de vloek der muziek: dat zij nooit bestaat, dat zij altijd in wording verkeert, van de eerste noot tot de laatste, dat zij altijd, onophoudelijk, stroomt, stroomt als de tijd, waarop zij gebaseerd is, en nooit hetzelfde wederkeert. Al zou men het enkel
| |
| |
wijten aan de teekens, waarmee muziek genoteerd wordt, teekens, welke zeer gebrekkig, zeer primitief zijn, en immers een à peu près blijven, dezelfde muziek is nooit dezelfde.
Ik neem aan dat ik ongelijk kan hebben, want er bestaat ter wereld geene zaak welke men niet van twee en meer kanten kan bekijken. Ik geef dus mijn redeneering voor wat ze is: redeneering als een andere.
Wanneer de “waarheid” te achterhalen was, had men de philosophie bij Plato's dood wel stop kunnen zetten. Na deze eminente intelligentie zijn er nog vele andere eminente intelligenties gekomen en zullen er wederom nieuwe verschijnen. De “Waarheid”, dat is een der rampen, weggevlogen uit de doos van Pandora.’ (Blz. 229 van ‘De Vrije Bladen’, Jaarg. 6. Aflev. 8-9, uitsluitend de studies van Matthys Vermeulen bevattend).
‘Beethoven is de triomf van den interieuren mensch, georiënteerd naar het licht... Maar de componist, maar vooral een componist als Beethoven? Hij sluit zich af en al het hem omringende wordt hem een leugen. Hij speurt rond en nergens merkt hij een levensuiting welke overeenkomstig is met zijn innerlijken gloed of zijn innerlijke kwelling. Hij wacht in de absolute leegte. Hij roept in een woestijn. Geen woord, geen accent, geen geluid strekt hem tot hulp’... (Blz. 265 en 266.)
En men vergelijke in dit verband vooral wat Vermeulen schrijft in zijn opstel ‘Letterlijke Mahler’:
‘Zoo zal zij (de 9de Symphonie van Mahler) voor geen enkelen “stand” ooit de symphonie worden, hoogstens voor een paar wonderlijke ascetische, zelf-kwellende eenzame philosophen.’ (Blz. 287 t.a.p.)
En tot slot overdenke men deze eenvoudige woorden:
‘Men schrijft geen muziek geheel voor zichzelf en even sterk als de muziek is, is de wensch om iemand er gelukkig mee te maken.’ (Blz. 289 van het opstel: ‘De Mis van Diepenbrock’.)
De proeve van een aesthetica die wij bedoelen, berust dus om te beginnen op de betrouwbaarheid der waarneming. Ter staving hiervan nog een enkele opmerking, een bewijs zoo men wil van een paar groote denkers.
Immanuel Kant in zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’ (Die Transcendentale Aesthetik = Ruimteleer): ...‘In der transcen- | |
| |
dentalen Aesthetik also werden wir zuerst die Sinnlichkeit isolieren, dadurch dasz wir Alles absondern, was der Verstand durch seine Begriffe dabei denkt, damit nichts als empirische Anschauung übrig bleibe. Zweitens werden wir von dieser noch Alles, was zur Empfindung gehört, abtrennen, damit nichts als reine Anschauung und die blosze Form der Erscheinungen übrig bleibe, welche das Einzige ist, dasz die Sinnlichkeit a priori liefern kann.’ Ook: ....‘Der Raum ist eine nothwendige Vorstellung a priori, die allen äuszeren Anschauungen zum Grunde liegt.’ En verder: ‘Wie kann nun eine äuszere Anschauung dem Gemüthe beiwohnen, die vor den Objecten selbst vorhergeht und in welcher der Begriff der letzteren a priori bestimmt werden kann? Offenbar nichts anders, als so fern sie blosz im Subjecte, als die formale Beschaffenheit desselben von Objecten afficirt zu werden und dadurch unmittelbare Vorstellung derselben, d.i. Anschauung zu bekommen, ihren Sitz hat, also nur als Form des äuszeren Sinnes überhaupt.’
En vooral dwingend voor ons betoog in zijn Elementarlehre, in het hoofdstuk dat handelt over ‘Vorläufige Erklärung der Möglichkeit der Kategorien als Erkenntnissen a priori’ lezen we: ...‘Dass die Natur sich nach unseren subjectiven Grunde der Apperception richten, ja gar davon in Ansehung ihrer Gesetzmässigkeit abhängen solle, lautet wohl sehr widersinnisch und befremdlich. Bedenket man aber, dass diese Natur an sich nichts als ein Inbegriff von Erscheinungen, mithin kein Ding an sich, sondern bloss eine Menge von Vorstellungen des Gemüths sei, so wird man sicht nicht wundern, sie bloss in dem Radicalvermögen aller unser Erkenntniss, nämlich der transcendentalen Apperception, in derjenigen Einheit zu sehen, um deren willen allein sie Object aller möglichen Erfahrung, d.i. Natur heissen kann; und dass wir auch eben darum diese Einheit a priori, mithin auch als nothwendig erkennen können welches wir wohl müssten unterwegens lassen, wäre sie unabhängig von den ersten Quellen unseres Denkens an sich gegeben.’
En herinneren wij nog eens aan de thesis in het magistrale werk van Leo Polak: ‘Kennisleer contra Materie-Realisme’: ‘Het subject der natuur bestaat evenzeer, dus evenmin, als de natuur.’
Het wezenlijke der Kennisleer is reeds zeer oud. David Hume heeft op zeer zuiveren kennis-kritischen grondslag begripsverhel- | |
| |
dering gebracht. Kant heeft in zijn Kritiek haar elementen voorgoed in ons brein geprent. De onpeilbare deugdelijkheid van zijn vraag: hoe is ervaring mogelijk? (d.w.z. op welke wijze ervaren wij?) is reeds zijn glorieus en koninklijk antwoord in kiem van dit deel der philosophie. Reeds Aristoteles was kennistheoretisch werkzaam en de middeleeuwer Thomas van Aquino sprak van kennis gebonden aan de zinnen.
Beschouwen wij vooral nog het boek ‘Kant, sechzehn Vorlesungen von Georg Simmel’ (1918). Daar lezen wij: ...‘Denn die Schönheit ist nichts, was in dem objektiven Sein der Dinge läge, sondern sie ist eine subjektive Reaktion, die dieses in uns anregt, oder, wie Kant sich ausdrückt: “eine Gunst, womit wir die Natur aufnehmen, nicht eine solche, die sie uns erzeigt.”’ (Blz. 195.)
...‘Was den modernen Menschen von neuem so stark zu den ästhetischen Werten zieht, ist dieses einzigartige Spiel zwischen dem objektiven und dem subjektiven Standpunkt, zwischen der Individualität des Geschmacks und dem Gefühle, dasz er doch in einem Ueberindividuellen, Allgemeinen wurzle.’ (Blz. 198.)
...‘dasz die einzelne Anschauung insoweit sie ästhetisch ist, über ihre unmittelbaren Grenzen hinaus den ganzen Menschen aufruft; denn vollständiger kann das nicht geschehen als wenn, statt irgendwelcher einzelnen Inhalte der Seele, gleich die ganzen Kräfte, die jeden denkbaren Inhalt mindestens potenziell umfassen, auf den Plan treten. (Blz. 199.)
En tenslotte herinneren we aan het woord van Moritz Geiger in zijn niet overal diep genoeg doordacht, maar desniettemin zeer lezenswaardig betoog. Het opstel is getiteld ‘Aesthetik’ en staat in het verzamelwerk ‘Systematische Philosophie von W. Dilthey, A. Riehl, W. Wundt u.s.w.’ (Dritte durchgesehene Auflage 1921.) Ik bedoel wat hij zegt op blz. 347: ...‘Innerhalb des kunstwissenschaftlichen Problemkreises liegen wohl die aussichtsreichsten Schürfgebiete der zeitgenössischen Aesthetik - diejenigen Gebiete, von deren Durchforschung auch die benachbarten historischen Wissenschaften der Literatur-, Musik- und Kunstgeschichte sich mancherlei erwarten dürfen. Es ist dabei völlig gleichgültig, ob man diese Kunstwissenschaften auch als “Aesthetik” bezeichnen will oder sie, scharf von ihr abtrennt - genug, dasz man zugibt,
| |
| |
dasz hier eigenartige Aufgaben vorliegen, die nicht mit den historischen oder psychologischen identisch sind. Gerade solche Verquickung der kunstwissenschaftlichen Fragestellung mit psychologischen und historischen aber hatte die Lösung der Probleme solange hintangehalten. Weiterhin jedoch ist anzunehmen, dasz die kommende Aesthetik eine Neubearbeitung der Grundthemen der psychologischen Aesthetik, des ästhetischen Erlebens und des künstlerischen Schaffens bringen wird.’
Wij meenen dat het zeer eenvoudige woord van Rodin: ‘Pour l'artiste tout est beau dans la nature’ (‘Entretiens réunis par Paul Gsell, Auguste Rodin ‘l'Art’ 1919) aanvaard kan worden en in die aanvaarding als ‘waar’ gevoeld, maar dan ook alleen in de door ons beschreven opvatting. Zoo op en aan zichzelf is deze uitspraak niet waar, want onvolledig.
Wie dichter, lyricus zegt, zegt liefde, geliefde, vrouw. Steeds weer hebben de dichters, hartstochtelijk en argeloos als een kind bezongen en zullen zij bezingen de schoonheid van leven, dood, natuur en vrouw. Alleen den zeer grooten dichter is het gegeven tijdelijkheden te verwoorden in de sfeer van altooze schoonheid en ze daardoor te verlengen tot waarde van eeuwigheid.
Karel van de Woestijne is hierin overwegend geslaagd. Daarom alleen is zijn werk van alle tijden.
|
|