| |
| |
| |
Verzen door Anna Hers.
De stervende zwaan
Hij hoort den wiekslag van den Dood,
De Zwaan is in zijn sterven groot,
Doortrilt de stilte van den Nacht.
Zoo klinkt zijn roep om God omhoog,
Daar danst zij voor zijn brekend oog,
De blanke reinheid uit zijn droomen.
Hij voelt - nu is het eind gekomen.
Toch richt hij zich nog eenmaal op,
Ver op den Hoogsten bergtop,
In het Hemelsch gouden zonnelicht,
Daar danst zij voor Gods aangezicht.
Zoo staat hij dan nog eenmaal weer,
En zingt zijn lied oneindig teer,
Hij buigt den slanken witten hals,
En kust haar in haar stervenswals.
Hij spreidt zijn blanke vleugels wijd,
En volgt haar juichend nu bevrijd.
Het is zìjn wiekslag van den Dood,
De Zwaan is in zijn sterven groot.
| |
| |
Het is de wiekslag van den Dood,
Des Zwaans als Mènsch geboren,
Omringd door engelenkoren
Volgt hij 't Lichtend spoor naar God,
Hij gaat den zwaren gang naar 't Kruis,
Daar komt hij bij zijn Liefste Thuis.
Zoo heeft ook zij haar dans volbracht.
Nu wordt ontvouwd hun Goddelijke Plicht,
En staan zij voor 't Hoogst Gericht,
Slechts zij, die in 't Licht zijn gegaan,
Kennen dans en zang van den stervenden Zwaan.
| |
| |
| |
Voor mijn jongen
Niet om te dooden, zocht mijn kind het leven,
Zoo eisch ik dan mijn volle recht als mensch.
Kan ik mijn zoon slechts louter vreugde geven?
Ben ik als moeder dan zoo blind?
In de opgeheven armen van mijn kind,
In de schaduw op den grond,
Is zijn kruis reeds afgerond.
Ik was een vrouw, slechts een uit velen,
En ik gaf 't Wondere leven door.
De Godslamp diep in mij ontstoken,
Is als de rozenknop nauw ontloken.
Gelijk een teere, reine adem trilt,
Heb ik mijn jongen, het kind, gewild.
En wat daar waren voor geruchten,
Kan in mij, in hem niet vluchten.
Mijn liefde is zoo sterk en groot,
Voor hem ga ik toch door den dood.
| |
| |
Ik vraag geen roem, geen rijkdom voor mijn jongen,
Maar eisch voor hem slechts 't leven van een mensch.
Hem droeg ik in mijn ziel, mijn hart, mijn geest,
En minde in hem zijn vader 't allermeest,
Die mij nu geeft, de kracht tot stil te lijden.
Ik ben zijn Mater dolorosa,
Die volgt Zijns Vaders diepe sporen
Van wijsheid, liefde en gerechtigheid.
Ik ben een vrouw, als Zij in allen,
En draag als Zij het Moederschap
Ik dien het Leven, voer het door den Dood,
Doch wil van mijn kind, een Man, zoo groot,
Dat hij volgt het lichtend spoor naar 't Kruis,
Dat hem brengen zal in zijn heilig Huis
| |
| |
| |
Voor mijn dochtertje
‘O Moeder, geef mij toch de Zon,’
't Licht van een heilige Madelon,
Die de ziel en het leed van een man begrijpt,
En met hem tot de Hoogste Eenheid rijpt.
Als een ademtocht zoo rein en zacht,
Werd jij, mijn meisje, mij gebracht.
Zoo zag ik mijn droomenmeisje weer,
Dat sprak mij toe, oneindig teer.
Ik kende den weedom van je nachten,
Je vragen, zuchten, je bange klachten.
Eens zal je begrijpen je lichtende droomen,
Dan is in je leven, God Zèlf gekomen.
Daar was mijn droomenmeisje rein,
Daar was ze weer 't speelgenootje: Madelein.
Zij was het, die me steeds bewaarde,
Voor de lokkende stem, de Roep der Aarde.
En later bij je wiegje, mijn schat,
Daar stond ze weer en kruiste mijn pad,
‘O Moeder, geef mij toch de Zon,’
't Licht uit 'n rijke, reine bron.
Dat is het gebed van zoo menigen man,
Die 't Heilige op aarde niet vinden kan,
| |
| |
Als jij zoo vroom in de kerk zit,
En stillekens je rozenkrans bidt,
Voel jij dan die koelte over je heen?
Klein meisje, liet Vader je dan zoo alleen?
Als jij zoo zoet in de kerk zit,
En stillekens je rozenkrans bidt,
Voel jij dan den sluier van Madelein?
Hoor jij dan mijn smeeking: ‘Blijf rein, o rein,’
Als jij zoo stil in de kerk zit,
En zoetekens je rozenkrans bidt,
Kus jij dan 't kruis, mijn kleine schat,
En ga dan dapper 't lichtende pad
Wees jij dan als zij zoo vroom en zoo trouw,
Volg jij dan haar spoor als moeder, als vrouw.
Eens zal je begrijpen je lichtende droomen,
Dan is in je leven God Zèlf gekomen.
|
|