De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Vogelleven en vogelkunde in onze Middelnederlandsche letterkunde door A. Hallema. (Vervolg en slot van blz. 232.)Na deze duidelijke schets van den strijd om het bestaan onder de vogels met haar eigenaardige moraal des dichters op de menschelijke gedragingen en neigingen wordt het heusch tijd, om nog even een blik te slaan in de wijde verten van het Middeleeuwsche dierenepos. Eigenlijk moesten we ons dan niet behoeven te beperken bij onze nationale Middelnederlandsche letterkunde, want meer dan ooit is deze ten aanzien van het genre dierensagen, dierenepos en, wat onze Germaansche Oosterburen Tierdichtung noemen, internationaal en zonder kennis der letterkunde van de ons omringende naties in herkomst en wezen niet te begrijpen. Doch èn ruimte èn tijdgrenzen leggen hier noodzakelijke beperkingen op, zoodat we nog slechts op enkele verschijnselen en letterkundige uitingen ten aanzien van het vogelleven in het dierenepos kunnen wijzen. In het nationale dierenepos der Middeleeuwen neemt de vogel doorgaans de positie in van de zwakke, welke door het sterke dier moet worden beschermd. Ik herinner hier slechts aan ‘Canticleer’, (haan), die zijn ‘Coppe’ (hen) aan de onbedwingbare lusten en moordzucht van Reinaert ziet ten offer vallen. Elk lezer-vogel-minnaar ziet bij de gedachte aan dit alle menschengeslachten | |
[pagina 382]
| |
boeiende dierverhaal reeds den droeven stoet voor zich, de doode hen op de lijkbaar: ‘Recht te desen selven stonden,
doe Grimbeert stont in dese tale,
saghen si van berghe te dale
Canticleer comen ghevaren.
ende brochte up ere bare
ene dode hinne, hiet Coppe,
dier Reinaert hadde bi den croppe
hooft ende hals af ghebeten,
dit moeste nu de coninc weten.
Cantecleer quam vore gaende
sine vederen sere slaende,
inweder siden van der bare
ghinc een hane wide mare
die een hane hiet Cantaert,
daer wilen na gheheten waert
vrauwe Alenten goeden hane,
die ander hiet, na minen wane,
die goede hane Craiant,
die scoonste hane die men vant
tusschen Portaengen ende Polane,
elkerlijc van desen hanen
droech een bernende stallicht
dat lanc was ende richt,
dat waren Coppen broeders twe,
die riepen: 'o wi ende we':
om haerre suster Coppen doot
dreven si claghe ende jammer groot.’
In het aardige proza-verhaal ‘Reinaert de Vos, uyt het middelnederlandsch beschreven door Stijn Streuvels’ en ‘opgeluisterd met teekeningen door Gustaaf van de Woestijne’, vindt men dit droevig tafereel op treffend plastische wijze in beeld gebracht. Het noodlot van het zwakke in de dierenwereld, wanneer het niet door de sterkeren tegen de listen en lagen van booze en hebzuchtige natuurgenooten wordt beschermd, is hier even treffend verteld als geteekend. | |
[pagina 383]
| |
Maar vergelijk met deze minderheidspositie der vogelfauna in onzen Reinaert nu eens het leven en optreden der gevederde vrienden in de tantri, het model van de dierfabels in de Middeljavaansche letterkunde, ook reeksen van vertellingen, waarin dieren sprekende optreden, in herkomst het nauwst verwant aan het Oerindische Pañcatantra en den Hitopadeça en in wezen één met alle Indische, Grieksche en jongere diersproken. Wie in de uiteenlopende tantri-edities en -redacties, (een kostbare collectie tantri-handschriften vindt men in de Leidsche Universiteitsbibliotheek), het vogelleven bestudeert en de beteekenis der avifauna daarin vergelijkt met die in onze nationale en Westgermaansche diernovelles, constateert een merkwaardig onderscheid, namelijk dat in die Oudindische fabelboeken, alle afstammende van een onbekend Sanskrit-origineel, diverse vogelsoorten met den jakhals een domineerende plaats innemen, niet een lijdende doch meest een bedrijvende en soms zeer berhijvige rol spelen in de daar afgespeelde drama's, uiteindelijk besloten met den strijd tusschen den stier Naudaka en den leeuw Caudapinggala, die elkaar doodden ondanks het feit, dat het juist de vogels waren, die zoo lang dit groteske drama hadden weten te voorkomen. Vooral de papegaaien, de ganzen, de reigers en niet te vergeten de merkwaardige vogel tilil, elders tinil en in de Oer-Indische Hitopadeça titibha geheeten, spelen in dit orkest der dieren een eerste viool. Hoe plaisant is bijvoorbeeld reeds het eerste verhaal Gajadruma, juist om de papegaaien (Gajadruaca rita) zoo genoemd, dat van de Augçakûrmasangsarga (ganzen), terwijl in de verschillende redacties of ‘edities’ de fabel van den reiger en de kreeft door die van de watervogels en koekoek is vervangen. Ook de listige kraai speelt er niet zwak bij, terwijl de aan de tropische natuur eigen wevervogel hier juist op zijn plaats is. Hoe in deze diersproken het juist de vogels zijn, die de list en den moed van onzen Reinaert ten goede aanwendden, althans de moraal van de gestrafte ondeugd niet in gevaar brengen, leeren uit den tantri-codex speciaal de fabels, waarin de specht een tijger van een been verlost, maar, als dit monster zijn ondankbaarheid al te zeer laat blijken, is het dezelfde specht, die er niet voor terugdeinst, het ondier de oogen uit te steken, terwijl in de tweede fabel een kraai kans ziet om de haar belagende slang te dooden, door de sieraden, | |
[pagina 384]
| |
welke de vogel den prins heeft ontstolen, in het hol van den slang te laten vallen. Ook het optreden der duiven in de laatste fabels van de Tantri-manuscripten is sympathiek.Ga naar voetnoot1) Naast deze Indische diersagen zouden hier verder ook soortgelijke verzamelingen uit de letterkunde van andere volken onder de aandacht moeten worden gebracht, doch reeds legden we ons ten dezent beperking op wegens het vele materiaal, dat anders in de wereldlitteratuur der beschaafde naties voor bespreking in aanmerking zou komen. We zullen er dus ditmaal van moeten afzien en nog even de vraag in 't midden brengen: Hoe was het nu blijkens die Middelnederlandsche letterkunde met de eigenlijke vogelkennis - van ornithologische wetenschap viel natuurlijk nog niet te spreken! - gesteld, m.a.w. kende men de meeste vogels bij name, stelde men ook reeds iets over de avifauna te boek, werden de waarnemingen tot geheele streken of zelfs landen dan wel alleen tot de plaats en omgeving beperkt, waar men onbekende vogels voor het eerst had leeren kennen of gadegeslagen, deed men moeite om de kennis der inlandsche vogels te bevorderen en daarvan aanteekening te houden, bijv. wat betreft broedplaatsen, den tijd van oponthoud, levenswijze en bijzonderheden van allerlei vogels e.d. voor de wetenschap onontbeerlijke zaken? Als men den gang der ontwikkelingsgeschiedenis van de zoölogische wetenschap in 't algemeen hier te lande zoowel als buiten onze grenzen voor het Mediaevale tijdperk ook maar oppervlakkig heeft gevolgd, kan men zich voorstellen, dat ook hier de vogelkunde het meest in dienst stond van de diersage en diersymboliek. Ter illustratie meen ik hier nog eens even te mogen citeeren uit Maerlant's Den Natueren Bloeme diens beschrijving van den Vlaamschen gaai, aldus:
Garrulus is eens voghels name,
Die in busschen ende in brame
Voer allen voglen die leven
Meeste ghecrijs ende meest luuts utegheven:
Dies is hi garrulus ghenant.
Een gai hetet in Wals lant.
| |
[pagina 385]
| |
Van bome te bome vliecht hi ende sprinct,
Ende criscelt meer dant sinct,
Noch gheduert in ghere stede.
Wat so bi hem lijt oec mede,
Ist man, ist voghel, ist enich dier,
Bespot dit voghelkijn al hier,
Ende conterfaet alrehande luut
Van den voghelen daer uut;
Ende somwile ist selve so sot,
Dat et maect so vele sijn spot,
Dattet hem selven niet en hoet:
So neemt die spaerwaere in den voet,
Gheplumt ist van menigher ghedane.
Experimentator doet te verstane
Dattet dicke verwoedens pliet,
Ende ment hem dicke verhanghen siet.
Garrulus dit dinct mi vele
Bedieden some menestrele,
Die altoes sijn onghestade,
Ende callende vroe ende spade
Vele boerden, vele lueghen,
Ende conterfeten dien si moeghen,
Bede riddere ende papen,
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone sijn omme gheplumet;
Maer dicke ghevaltet dat suile tumet,
Als hi sijns selves niet neemt ware.
Metten helschen spaerware,
Dine metten clauwen lauwet,
Als hi dus pipet ende mauwet;
Want selden heeftmen enighe vernomen
Die ten goeden ende sijn comen.
Als vele sijnre heilighen, na minen wane,
Als men vint swarte swanen!
Ook hier is dus de morphologie der beschreven diersoort bijzaak, de vergelijking door ‘experimentator’ van den imiteerenden gaai met de minstreelen dier dagen als zwervende en nabootsende | |
[pagina 386]
| |
kunstenaars hoofdzaak; fabeltjes als het waanzinnig worden van woede en het zich deswege verhangen dezer vogels dienen dan verder ter illustratie van het volksgeloof, dat ook toen behoefte had aan sensatie en deze door allerlei quasi-waarnemingen van dichters en schrijvers zag voldaan. Toch is er uit ‘De Natueren Bloeme’ en soortgelijke Middelnederlandsche geschriften wel een interessant compendium van ‘vogelkunde’ samen te stellen op dezelfde wijze als Dr. J. Beckering Vinkers dat decennia geleden van een andere dierklasse heeft gedaan in ‘Noord en Zuid’ (IV, 1), nl. ‘Amphibiën in 't woordenrijk’. Natuurlijk leveren thans Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek en andere lexicologische studiën daarvoor het meest gewenschte materiaal op en tevens commentaar op de daartoe te onderzoeken geschriften: ‘Van den Reigher’, ‘Vos ende Hane’, e.d. Doch het dier, sprekende met den mensch of als een mensch en daardoor geteekend en beschreven in de diersprookjes, dierenfabelen, exempelen, dierensagen in alle litteraturen, bleef steeds hoofdzaak, vanaf de Indische fabeldichters tot La Fontaine toe. De vogels als diersoort spelen daarin bij Aesopus en Babrius in het Grieksch, bij Avianus en Phaedrus in het Latijn, een zelfde rol van bezielde wezens met een menschelijken geest als bij Maerlant en Boendale ten onzent. Wel is er evolutie te bespeuren in de geestige inkleeding, rijke schildering, scherpe karakteristiek, juiste motiveering, steeds verder voortgezette vergelijking van de ten tooneele gevoerde dieren. Opzettelijke parodie in de faits et gestes der als menschelijke wezens voorgestelde dieren neemt echter de eigenlijke didactiek, om tot het wezen en de kennis der dierenwereld door te dringen, weg en stelt daarvoor een moraliseerende en sociaal-politieke bedoeling in de plaats, die nu eens in schamperen, bijtenden spot, dan weer in vlijmende ironie of cynisch sarcasme het gewilde geestelijk voedsel dier dagen bood. Dat de eigenlijke historia naturalis daardoor geheel op den achtergrond werd gedrongen, werd destijds nog niet als een wetenschappelijk tekort aangevoeld. Trouwens in het raam van de systematiek der Middeleeuwsche wetenschappen, zooals men die in onze Middelnederlandsche letterkunde vindt uitgestippeld, is voor die natuurlijke historie ook nog geen of weinig plaats. Wij noemden daar even Boendale, die in | |
[pagina 387]
| |
‘Der Leken Spieghel’ volgens Prof. Kalff als in een volksboek zoo wat alles bijeengebracht had, wat voor den leek noodig was te weten, om zich als Christen, mensch en burger te ontwikkelen en in de wereld zijn plaats met eere in te nemen. Welke ‘wetenschappen’ hij in het hoofdstuk ‘Vander Lettren ende vander Clergien’ alzoo opsomt, geven de volgende verzen duidelijk te verstaan: Gramarie ende Logike,
Geometrie ende Visike,
Rethorike, Astronomie,
Ende die heileghe Theologie,
Decrete ende Decretale
Ende dat Loy altemale
Ende meneghe scone Hystorie
Daer af goet es die memorie,
En de vorwaerden daertoe mede
Die mids chartren houden stede,
Waren langhe te nieute ghegaen,
En hadt die lettre ghedaen.’
Van die zeven ‘consten liberale’ was natuurlijk voor den Middeleeuwschen mensch de heilige theologie de beste en moeder van alle wetenschappen: ‘Want si ontbint die scrifturen,
Daer alle onse salicheit
Ende onse ghelove mede in leit,
Ende leert ons daer toe salichlike
Den rechten wech te hemelrike.’
‘Visike’, de kennis der bezielde en onbezielde natuur, wordt in dit systeem zelf niet nader aangeduid, wel in hoofdstuk: ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’: ‘Hets waer, Ysopus ende Aviaen
Dichten ende doen verstaen
Ghedichten van vele zaken,
| |
[pagina 388]
| |
Van dieren alse datsi spraken:
Dats om leringhe diere uut gaet,
Daer men des volcs wesen bi verstaet;
Ende menighe ander rime,
Als van Reynaerde ende Ysegrime,
Brunen den bere ende den das.
Dat dese dinc vonden was,
Was al om lere ende wijsheit,
Als ic u voren hebbe gheseit;
Want een sin, die is zwaar,
Die maken exemple claer;
Want in parabolen God selve sprac
Sine sermoene die hi vertrac.’
En zoo bleef men tot in de 16de eeuw met de kennis van het dieren- en plantenrijk in de sfeer der fabel- en sprokenlectuur, toen de genoemde samensteller van de nu nog welbekende novelle van 't luilekkerland, ‘ghevonden (d.i. ontdekt) int Jaer doemen schreef duysent Suycker koecken, vijfhondert Eyer-vladen, ende ses en veertich gebraeden Hoenderen (d.i. 1546), in de Wijn maent, doe de Pastijen wel smaeckten’, de volgende humoristische schets van de daar levende visschen en vogels gaf: ‘Oock so dryven de Visschen daer int water, ghesoden, ghebraden, ende lecker gebacken, ende wel toeghemaeckt: sy coomen oock wel soo na by de kanten, datmense gemackelic met de handen vanghen mach: Desgelijcx soo sietmen daer over alle t'lant in de lucht de Hoenderen, Gansen, Duyven, Snippen, ende ander Ghevoghelte vlieghen, ende zijn al t'samen wel gebraden; ende isser yemant soo luy dat hijse niet vangen en mach, so vlieghen sy dien wel van selfs inde mondt, indien hy zijn mondt open doet ende daer na gaept: nochtans en zijnder de gebraden Hoenderen niet veel geacht want die werpt men wel over den Tuyn.’ Want de zaken op humoristische wijze te zien voorgesteld, zoodat ze weinig geestesinspanning kostten, dit was het juist wat het volk behoefde, leerde dezelfde Boendale en dus daarom pakkende vergelijkingen, grappige beelden en clowneske streken, zelfs met al de daaraan verbonden nadeelen en zedelijke gevaren: | |
[pagina 389]
| |
‘Men mach ooc, dat ghi dat wet,
Een boerdekijn vertrecken met,
Al ist dat nie en gheschiede,
Daer omme lachen die liede,
Op dat en is niemens lachter.
Nochtan so bleeft beter achter;
Want wi van allen ydelen woorden
Ten oordele sullen antwoorden.’
Van een compendium ‘Aves Neerlandicae’, in al deze litteratuurgenres in het aangeduide tijdvak dan ook geen spoor, maar toch kende men blijkens de voorhanden woordenlijsten heel wat vogelsoorten en ook enkele harer speciale eigenschappen. Nomenclatuur en morphologie waren dan ook hooger in eere dan systematiek en biologische redeneering, dit laatste als gevolg van het gebrek aan nauwkeurige experimenten, neiging tot fantastisch gefabel, angstvallig vasthouden aan Aristotelische wijsbegeerte en diens eerste systematische zoologisch onderzoek, dat inderdaad voor de Oudheid van groote waarde en beteekenis was, doch zelfstandige waarneming en bestudeering van het dierenrijk door zijn Middeleeuwsche aanhangers in den weg stond. Vanaf Aristoteles en diens compilator Plinius Sr. met Claudius Galenus als tweede zelfstandige onderzoeker tot Vestalius in de 16e eeuw stonden de eigenlijke biologische wetenschappen: plant- en dierkunde in haar ontwikkeling zoo goed als stil en Dr. M.J. Sirks' uitspraak: In de Middeleeuwen, men kan wel zeggen van de 5e tot de 15e eeuw, diende de zoölogie vrijwel alleen om godsdienstige en ethische bespiegelingen te illustreeren, werd met het bovenstaande ten aanzien van het rijk onzer gevederde vrienden wel duidelijk bewezen. Dezelfde geleerde wijst dan nog op een der meer speciale zoologische werken, in de M.E. gecompileerd uit de antieke schrijvers, bekend onder den titel ‘Physiologus’ of ‘Bestiarius’, een in twaalf talen bewerkt geschrift, waarvan geen schrijver bekend is, maar dat meer dan duizend jaar lang de onfeilbare bron is geweest van alle kennis op dierkundig gebied. ‘Een betrouwbare bron was het boek anders niet: de vogel Phoenix, die uit zijn asch verrijst; de leeuwenwelpen, die drie dagen na de geboorte pas door den adem van den leeuw ten leven opgewekt worden, het zijn symbolen van | |
[pagina 390]
| |
godsdienstigen aard, maar zoölogisch niet geheel juist. Lang heeft de theologie haar invloed op de natuurwetenschap behouden, getuige de titels van Lesser's Theology of Insects (1742) en Swammerdams Biblia Naturae (1737).’ In de wereldlijke en nog meer in de geestelijke poëzie bleef dan ook de vogel naast object van vermaak, het ontwakend leven in de natuur, een enkele maal voorwerp van onderzoek en beschouwing, het meest symbool der eeuwige dingen, schepsel Gods, om zijn Schepper te loven en den mensch den weg ter eeuwige zaligheid aan te wijzen. ‘Die soete Jesus’ kneedde in het bekende gedicht van dien naam de vogeltjes uit klei en liet ze met ‘Sint Janneken’, ‘syn klein neefken’, al blazende vliegen, Zuster Bertken, uit haar kluisje aan de Utrechtsche Buurkerk in extase getreden in haar ‘hoofkijn om cruyt gegaen’, zag in de witte leliën, de roode rozen en de vogels des hemels ook geen andere natuurobjecten dan ‘Jhesus’, tolken en boodschappers, waarvoor zij wel dankbaar was, doch die zij geen nadere bestudeering of beschouwing waardig achtte, immers het bleven aardsche wezens, niet als de mensch voor de eeuwigheid bestemd en alleen het opgaan in God zelf was haar alles en voor allen voldoende: ‘Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet,
Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet!’
Doch het gewone volk, minder devoot en meer zinnelijk, toog naar bosch en wei, in de schoone Mei, om de vogels te hooren kwinkeleeren en te zien paren, om ook deze natuurlijke bestemming en drang tot bestendiging van het leven toe te passen op en te vergelijken met de physiologie van den mensch. Zoo dichtte de onbekende poëet van het minder esoterische ‘Van den Mey ende vanden Schoone Vrouwen’, een dichterlijke samenspraak tusschen ‘meester’ en ‘clerk’, behelzende deze voor alle tijden en in elke litteratuur terugkeerende parallel: ‘Klerck segt my doch in wat manieren
Soude ick scheyden vanden Maye
Heeren en vrouwen gaen spancieren
Om te hooren der Voghelen gheschreye
| |
[pagina 391]
| |
Aldaer de Bloemkens menigherleye
Ende oock wijde staen ontloocken
In Haghen, in Bosschen ende in valaye,
Sy gheven daer soo soeten roocken.
Meester wat macher doch soeter sijn
Dan een vrouwelijck beelde ghestadigh
Vriendelijck zijnse int aenschijn
Oock sijn de Vroukens seer ghenadigh,
Al waer haer man teghen haer misdadigh,
Met deughden souden zy t'al verwinnen
Van natuyren zijn zij beradigh
Hierom staen zy in mijnen zinnen.’
Dit werd uit de natuur in de maand Mei afgezien, niet in 't minst bij de vogels, ‘aldaer zy menighe sieckte wt
Met haerde const weten te verdrijven
De Mey brengt ons der Voghelen gheluyt
Hierom wil ick by hem blijven.’
Hier stemmen wij met den onbekenden poëet in, niet enkel om het voorbeeld en de opwekking, die ons het vogelenheir biedt, doch om des te meer studie van de avifauna te maken. Geen maand stelt daarvoor beter in de gelegenheid dan die ‘schoone Maye’, geen plaats is geschikter dan de wijde natuur in haar eindelooze verten, geen object schooner dan de vogels zelf. Ten bewijze en hier tot besluit nog uit onze onvolprezen nationale ‘Reinaert’ deze verzen ter overdenking: ‘Nie hoorde man van dieren
Soo scoone tale als nu es hier
...........
Soudic die tale ende die woorde
Voort bringhen, die men brochte daer,
Het ware mi pijnlic ende swaer.
Daer omme corte ic u die woort.
Die beste redene ghinc daer voort.’
|
|