| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos. † MCLXXXIV.
Langzaam van alles, van zichzelf ook, ver in God
Te voelen zich verzweven is 't allaatste en beste
Wat der diepst-inne, ook voor onszelf onnaakbre Veste
Wier spiêgat heet onze Ikheid, mag geschiên. O, zot,
Want voor der hersenen gepeins onpeilbaar Lot,
Dat Wezens, verst-in weeke, onwetende, ijdle resten
Eens eindloos droomende' Alwils opzendt, waar dan pest en
Orkanen delgend over vallen. Vreemd lijkt God
Te houden Zich van alles. Maar ik weet, wijd-levend
In alles mede, - zonder kennen, buiten Tijd
En Ruimte, en toch in alles zijnde, en eeuwig strevend,
Is elk moment Hij één, met heel de Oneindigheid.
Niets en toch alles is Hij tevens: 't grondlooze Eenzijn
Van alles, in Zijn tijd- en ruimteloos Alleen-zijn.
| |
| |
| |
MCLXXXV.
Ik wanen leeft de Menschheid, steeds maar fantaseerend
Beelden na beelden, waarom 't Ondoorgrondlijk Diep
Zal moeten lachen vaak. Bewustloos mediteerend
Over Zichzelf te altijde, alsof uitdagend riep
Van eindloos ver Zijn eigen Dubbel het, dat schiep
Zijn donkre Diepte zich; millioenmaal reflekteerend
In alles, in Zichzelf dus, - doet Het of Het sliep
En tevens alles merkt Het... Alles effleureerend
Raken wij niet aan 't Zijnde, dat daar schijnbaar is.
Want 't Zijnde is eeuwig niet, maar tijdloos, plaatsloos, - loomend
In 's Geestes Diepte... en in al 't zichtbre. Oneindig droomend
Ons Ik is 't beeld dier spieglende Geheimenis,
Ver boven alles uit, en toch door alles henen, -
Vaag steeds, als licht door water, - weg, eer 't had geschenen.
| |
| |
| |
MCLXXXVI.
'k Vraag: ben ik zèlf dat, die hier zit en voel en denk, en blazend
Rookpluimen werp in 't ijle luchtruim? Neen. de oneindge Geest
Die in en achter alles droomend, vaag aanvoelbaar wazend,
Maar nooit te vatten, welig mijmert, - tot, als plots dol beest
Hij woedend ster-systemen schudt, lijk wijze menschen lazen 't,
Ziende in hun kijkers naar de Aleindloosheid. Ja, gruwlijk rees 't
Ons, menschenzieltjes in 't stil-bang bewustzijn, dat daar razend
Arbeidt aan nieuwe wereld-beelding, Hij, die is geweest
En zijn zal te allen tijde, - indien men waarlijk Tijd mag noemen
De orde, waarin God's eenig zijnde wordingsmacht bestaat.
O, 't ondiep, vlug elkaar namurmelen, van wie, nooit denkend
Aan 's Alzijns eindlooze' Afgrond, nijver voortsjokt, boosjes zoemend,
Tegen-in mij, die Stem hoor, en zie Handen breed-uit wenkend
Naar Toekomst, waar mijn Aardschijn weer in de' Eeuwgen Schijn vergaat.
| |
| |
| |
MCLXXXVII.
Is Dood het Eind? Of is Hij slechts een aanvang? Groote Goden,
Of God, of hoe men anders noemen moog' de Oneindigheden,
Wier breede Schaûw als 's weemlende' Alzijns Afschijn komt gegleden, -
Zien dit wij hier, die zelf daartoe behooren? Vreemde nooden,
Die ons, vaag schaduwvolk, voortdurend dreigen... lieve dooden,
Die kort te voren levend spraken... Lot, diep-wreed, waar beden
Noch heilige offeranden tegen helpen, van wie leden
In diepste diepte, - en met een stamelenden adem boden
Aan dat alwaarste Ware, dat zij, hopend, zien verrezen, -
Daar Iets toch zijn moet, hoog-uit zijn moet... of zou 't waanspel wezen:
Is al wat is, of schijnt te zijn, Grondlooze Droom des Niets?
Wat zou 't? Ik voel me als steeds, door 't diep-Oneindge, Onkenbre schoren,
Stil levend mensch, die blijft nog heerlijk in zijn Zielsdiep hooren
't Doelloos opduizelen zijns in de lucht verloornen Lieds.
| |
| |
| |
MCLXXXIX.
'k Heb diep-in, zonder tranen, zeer geklaagd om 't bittre scheiden
Van o, zoovelen, die 'k vaarwel zei, krachtens 't hoog gebod
Des ijzren Noodlots, dat dit leed mij op wou leggen tot
Beproeving... en mij daardoor blijvend diepe smart bereidde.
Maar 'k onderwerp mij needrig, want de vaste kracht van 't lot
Is ook de mijne. En kan het anders? Weetloos, willoos wijden
Wel moeten wij ons aan 't Onkenbre, Diepe, dat is God, -
En, nooit in opstand komend, neen, - berustend en bescheiden.
Zoeken... nooit vinden van de Waarheid is het menschlijk Leven,
Hoe wij ook trachten, vorschen, raden, ingespannen streven,
Om eindlijk, moe en dof, in 't graf verzonken, te vergaan...
‘Ach, treur niet langer om uw dooden’, spreek 'k mijzelven aan:
‘Zij hebben rust... of zijn thans tot het Hoogst Besef verheven,
En weten alles reeds, wat hier op aard wij niet verstaan.’
| |
| |
| |
MCLXL.
Ik twijfel, of veel menschen zien 't stil-koeltjes glijden
Van hoofden, zijlings in het kussen, wijl een wreed,
Scherp-hard oud trekje op eenmaal langs 't doode aanschijn gleed,
Dat was-wit, suf, zich niet beweegt meer... of 't iets zeide?
Bijvoorbeeld, dat die mensch, nu los van 't aardsche lijden,
Verdween, zooals een droom dat óók doet. O, ik weet,
Aandoenlijk spreekt men dan, alsof dit sterven deed
Verschriklijk zeer hun. Ondertusschen echter wijden
Zij hun gedachten aan het wikken en bereeknen
Der taken, praktisch, daaglijksch. O, het doet niet veel
Den meesten, dat een sterft. Wat zou dat ook beteeknen?
Maaar wie wat dieper voelt en denkt, hij vreest in beven;
't Mystiek gebeuren grijpt hem worgend naar de keel,
Omdat hij niet doorgrondt 't Geheim van Dood en Leven.
| |
| |
| |
MCLXLI.
Het Onbewustlijk-Eene streeft zichzelf te kennen:
Dat is des aardschen Levens diepst en hoogst Geheim.
Veel kindren, pas geboren, liggen zwaar in zwijm
En blijven vaak hun heele leven zoo... schoon wennen
Aan 't spreken zich hun mond gaat, vol van kleevrig slijm.
Zoo zitten zij, als stijve, strakke houten pennen
Hun eige' onnoozel denken als een vloek te schennen, -
En uiten zich in zot gezwets of dof gerijm.
Dees, in hun idioot gejacht, geschacher, geven
Slechts om hun eigen kleine welzijn en belustheid.
Zij helpen niet het Onbewuste, dat wil leven
In volle waarheid en een vredige gerustheid, -
Maar dat een stuw, een stut wil hebben in Zijn streven,
Om ééns te komen tot volledige Bewustheid.
|
|