De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Helène Swarth door Loe Maas.Ik weet nu van welken aard de verassing, en de intieme vreugde daarna, moet zijn voor een bewonderaar van een onzer oude Meesters, wanneer hij, onverwacht, een hem nog onbekend oeuvre ontdekken mag. Evenals de weduwe uit het Nieuwe Testament zal hij alle vrienden samenroepen aan een feestmaal. Gelijk de jonge bruid het pas-ontvangen kleinood, zal hij het doek plaatsen in de glans-speling van het licht en in de mysterieusheid van den schemer om op te sporen de uiterste diepte der kleuren, de leefbaarheid der lijnen en de rijpe rust der compositie; en niet zal hij tevreden zijn vooraleer hij er, onfeilbaar de ziel van zijn Meester in weet. Den aard dezer verrassing ken ik, sinds ik op een oude-boekenmarkt mocht opdiepen het zacht-groene boek met ranke, gouden bandletter: Octobre en fleur.Ga naar voetnoot1) Ook ik heb dit kleinood geplaatst in het licht van vele morgens en in den schemer van vele avonden; ook ik heb het bekeken met het vergrootglas van mijn genegenheid. En reeds bij de eerste morose refreinen, en reeds bij het eerste openvloeien der beelden vond ik haar terug, onze roemrijke Nederlandsche dichteres, in deze Fransche Hélène Swarth. En dit snoer van gedachten - het schamele feest dat mijn dankbaarheid aanricht voor al hare vrienden - wil toonen iets van de schoonheid van haar ziel, iets van de diepte en van den rijkdom van hare liefde. | |
[pagina 357]
| |
Het is nu voor het eerst dat ik besef hoe klein onze dankbaarheid geweest is tegenover den edelsmid der Vlaamsche lyriek: Polydoor de Mont (1857) door wiens toedoen onze taal deze kunstenares terugkreeg. Deze geringe mate van erkentelijkheid was echter alleszinds te begrijpen, zooals zij te begrijpen en te verontschuldigen is bij een kind, dat aanstonds ten volle in beslag genomen wordt door de pracht van een nieuw geschenk. Hélène Swarth toch overrompelde haar nieuwe vrienden door de innigheid van haar geluid en door de zuiverheid en de menschelijkheid van het beeld. In haar droeg het tijdelijke een glans van het eeuwige; in haar werd het onbewuste bewust, het onvatbare tastbaar; in haar klonk op datgene waarop onze literatuur zoolang reeds gewacht had: het lied van een schoone, menschelijke smart. En gelijk bij een kind, toonde zich ook bij het Nederlandsche volk de dankbaarheid op die andere, niet minder waardeerbare wijze, nl.: in de onverholen vreugde om en in den spoedigen trots op haar bezit. Met de voldoening van een promotor hief Albert Verwey haar in den stand der Tachtigers, door te verklaren, in haar Blauwe Bloemen datgene gevonden te hebben, waarin de essentie der Beweging lag: het ‘samenvloeien van liefde en schoonheids-dorst.’ En terwijl Lodewijk van Deyssel haar Eenzame zoowel als haar Blauwe Bloemen een verrukte sympathie toedroeg, aarzelde Willem Kloos niet haar, bij zijn eerste begroeting, ‘het zingende Hart in onze letterkunde’ te noemen. Het was inderdaad een niet genoeg te waardeeren winst voor onze destijdsche literatuur een vrouw te bezitten wier hart zóó diep en zóó breed openstond naar datgene, waardoor de mensch het rijkst is - de liefde -, dat elk van haar woorden en elk van haar gebaren uit die liefde voortgekomen en in die liefde terug te keeren scheen. Echter haar liefde was een andere dan die der meeste Tachtigers. Geen verheerlijking van het beeld, geen passie voor het woord, doch een oprechte vrouwelijke liefde voor een mensch. Een liefde die, om het intens-menschelijke, zoo schoon was en zoo rijk, dat zij noodzakelijk het schoone en rijke woord tot gevolg moest hebben. Zoo stond deze dichteres in de volheid van het leven, en kon men haar tezelfder tijd rekenen tot het wondere leger der schoonheids- | |
[pagina 358]
| |
vereerders. Zoo was zij dus een schakel tusschen de Beweging van '80 en het volk. Zij voldeed onbewust, enkel wijl zij oprecht was, aan den eisch die Dr. Maurits Sabbe stelde in zijn opstel: Twee stroomingen in de Nederlandsche Poëzie: ‘Individualistische kunst moet om genietbaar te zijn steeds met vaak onzichtbare maar toch hechte draden verbonden zijn met het algemeen menschelijk gevoel.’Ga naar voetnoot2) Het zijn dan ook slechts zeer bevoorrechten die het ontaardschte lied vermogen te beluisteren, het beeld, dat uit ragfijne correspondances bestaat, te vatten en de symboliek-mystische muziek te benaderen. Wat zij gaf, was - behalve een bevrijding, een klep voor haar onder hoogen druk staande levenskracht - een uiting die aanvaardbaar, want herleefbaar, was niet slechts voor enkelen, niet slechts voor een deel der gemeenschap, doch voor allen te samen en voor ieder afzonderlijk. Zij trachtte niet zich aan de aarde te ontworstelen en op te stijgen tot de overluchtsche sferen, daarvoor was haar de aarde te lief, daarvoor was zij er te zeer met lichaam en ziel aan verbonden. Daarvan getuigen haar gedichten, die meestal den zwaren reuk van het najaar dragen en waarin, zacht en vaak onnawijsbaar, de draden van een weemoedige herfstmelodie immer aanwezig zijn. Zoo was Hélène Swarth toen het, dank zij de Tachtigers, aesthetisch-herlevend Nederland haar kennen leerde; zoo bleef zij lang, lang. Doch sieraden die vaak - zij het dan ook met liefde - uit de lethargische rust van hun herinnering-zijn gehaald worden, boeten langzaam in aan den glans, verliezen geleidelijk iets van de scherpte hunner ingegraveerde beelden die, vervagend, niet meer gaan beantwoorden aan het gevoel, noch aan het schoonheidsverlangen waarmee zij voor den dag gehaald worden. Men denkt meer en meer aan de fijne beelden van jaren her, aan den weelderigen geur dien zij toen uitademden; men begint zich te herinneren de rijke en innige, de spontane muziek van vroeger. Men krijgt, om zoo te zeggen, herinneringen aan oude herinneringen. De dichter valt in herhalingen. | |
[pagina 359]
| |
Dit is het tijdstip, waarop men - met de juiste waardeering voor wat voorafging, en met alle genegenheid voor de opflakkeringen die aan het latere werk dan toch nog zijn bijzondere bekoorlijkheid verleenen - spreekt van een ontwikkelings- en levensgang die, tenzij de dichter zich op een laten levenstijd nog geheel vernieuwt, afgesloten is. Wij willen daarom gaarne vooraf vaststellen, dat ‘Octobre en fleur’, zij het dan geen jeugdwerk, toch ook geen vrucht is van een hoogeren ouderdom - dit zij gezegd met inachtneming van allen verschuldigden eerbied voor dien begenadigden leeftijd en van alle billijke hoogachting voor haar latere publicaties - maar dat het een verzameling is van gedichten, geschreven binnen een zeer lange levensperiode, een periode die voor haar wel de waarde van geheel een leven gehad moet hebben, en dat dit werk zoodoende geworden is een vertegenwoordiger zoowel van de hevigheid en schoonheid van de jeugd als van den bezadigden weemoed en rijpe beschouwing van haar latere jaren.Ga naar voetnoot3) Want terwijl het laatste gedeelte van deze verzameling (nl. Rêves d'automne), wat de sfeer betreft, zeer nauw aansluit bij de meeste harer in onze taal verschenen bundels, moet het eerste deel (nl. Regrets en Solitude), om de hevigheid van zijn gevoelens, ontstaan zijn in een vroegere periode, minstens zeer kort na de volkomen ontgoocheling van haar huwelijk met Frits Lapidoth, van wien zij na een tiental jaren scheidde. Daar deze gedichten bovendien, naar den inhoud, teruggaan en teruggrijpen naar de jaren van haar eerste liefde, kan men Octobre en fleur zonder overdrijving een autobiographie noemen, de geschiedenis van haar hart, opgeteekend voor haar Fransche vrienden. Octobre en fleur is immers, meer dan welke harer Nederlandsche bundels ook, het overzien en de afsluiting van een geheele levensperiode. Met het einde van deze verzameling staat zij voorgoed in den schemer van het leven, eenzaam als een kind in het late bosch. Wel mogen er nog enkele vreemde geluiden vallen, wel mag bij tijd en wijle een onvermoede ster haar licht door de takken dringen, de dag is voorbij, onherstelbaar voorbij, en al het nieuwe en al het onverwachte is, goed beschouwd, niet meer dan het hevig naar voren | |
[pagina 360]
| |
dringen, het scherper opbloeien van een harer oude herinneringen of verlangens. Octobre en fleur, tenslotte, is het vervolg, zoowel naar vorm als inhoud, van haar eerste bundels, Fleurs du Rêve en Les Printanières.Ga naar voetnoot4) Zonder zich geheel los te hebben kunnen maken van de invloeden uit haar eerste dichterjaren, heeft zij in deze gedichten talrijke nieuwe ondergaan, zoodat men in haar werk duidelijk den invloed kan nagaan van dichters als Alphonse de Lamartine, Victor Hugo, Paul Verlaine en Alfred de Musset, aan wiens poëzie zij zich ook geestelijk zeer verwant moet hebben gevoeld en van wiens bewondering zij getuigde door de sonore vertaling (1912) van zijn ‘Nuits’. Wij willen enkel maar aan deze invloeden herinneren, zonder de hoegrootheid ervan na te gaan, om niet verwonderd te behoeven te staan tegenover haar ‘amour de la passion’. Overigens is deze niet in die mate aanwezig, dat wij zouden moeten gaan twijfelen aan de oprechtheid van haar gedichten die zij zelf noemt de ‘messagers de mes aveux’.
Zooals één roos den geheelen zomer omsloten houdt, zonder nochtans afbreuk te doen aan zijn veelvoudigen verschijningsvorm; zooals de geheele herfst bespeurbaar is in een enkelen vergulden najaarsboom, zoo mogen wij zeggen, dat in dezen bundel de geheele Hélène Swarth aanwezig is. Immers in ‘Octobre en fleur’ vinden wij l'essentiel van haar lyrisch vrouwenhart, met zijn verlangens naar menschelijke liefde, die schoonheid is, met zijn hunkering naar een levensharmonie waarin alle problematiek opgelost schijnt, maar ook met al zijn smarten om de droeve ontgoocheling van het leven dat wilde dat deze tweevoudigheid van verlangen - die slechts één is: het verlangen naar geluk - zich aan haar toonen zou in den tweespalt tusschen droom en werkelijkheid, een disharmonie die zij zelf zoo simpel en zoo verwijtend teekent in het eerste gedicht dezer verzameling, L'Enfant: Il ne sait pas que les voleurs
Entrent tandis qu'il peint des fleurs.
| |
[pagina 361]
| |
Het leven dat allerzijds openstaat naar haar subtiele meisjesziel, wekt in haar de verlangens die edel zijn en eigen aan den mensch. En zooals de bloemen en de winden schijnen te luisteren naar het brooze lied van haar hart, zoo ook verlangt zij een zusterziel om er het schoonste lied van te beluisteren. De god, die hare handen zal nemen, en met hare handen geheel haar leven, komt; het feest der liefde is begonnen. Ieder woord krijgt een ongeweten diepen klank, ieder gebaar een nieuwen zin. En de uren van samen-zijn, die later de waarde van eeuwigheden zullen krijgen, zijn korte maar zware oogenblikken van intens geluk, Soir de lune: - Tu ne sais plus, je me rappelle -
Ma bouche n'était plus rebelle
Et nos baisers longs et profonds
Nous faisaient chanceler d'ivresse.
Nos yeux d'extase et de caresse
Disaient comme la chair se fond
Pour laisser l'âme unie à l'âme...
Doch het leven wreekt zich op een te groot geluk. En spoedig staat zij alleen, eenzaam met haar verlangens, arm met haar herinneringen. Zij kan nog maar moeilijk gelooven in de mogelijkheid eener ontgoocheling, hoezeer zij er zich ook op voorbereid had in haar Fleurs du Rêve en in Les Printanières. Nog vraagt zij in stilte: Que ferais-tu, mon coeur, s'il revenait un soir? Nog gelooft zij in zijne aanwezigheid. Voelt zij immers niet de werkelijkheid van zijn warme handen, ziet zij niet haar wonderlijke droomen gestalte nemen in zijn oogen, hoort zij niet den bijzonderen klank van zijn stem?? Wanneer zij echter in een innig en teer alternatief met de natuur, haast onbewust, de dubbele zekerheid gekregen heeft van zijn heengaan en van haar vertreden liefde trekt zij zich terug uit de afleidende en hinderlijke drukte van het leven, om alleen te zijn met de herinneringen aan dezen jongen dichter. In 1889 sterft deze. In 1892 huwt zij met den zwakken criticus en journalist Frits Lapidoth. Dat deze verbintenis niet beantwoordt aan datgene wat zij zich van het huwelijk gedroomd had, dat zij er, om welke reden dan ook, niet het verlangde geluk vond, blijkt behalve uit haar | |
[pagina 362]
| |
echtscheiding, ook, en vaak op zeer onsympathieke wijze, uit deze verzameling gedichten. Want hoe pijnlijk het ook valt het te moeten zeggen, Octobre en fleur is op de eerste plaats één lang verwijt aan het adres van Frits Lapidoth. Telkens en telkens vergelijkt zij de smart en de leegheid ontstaan uit hare verbintenis met dezen schrijver, met de schoonheid, het ideale van hare liefde tot den jong-gestorven dichter. Het ligt echter niet in onze bedoeling deze ongezonde verhouding uit te pluizen tot een, misschien welkome sensatie. Wij wilden deze feiten enkel memoreeren wijl de kennis ervan ons onmisbaar blijkt bij de beoordeeling van de gedichten, die daaruit of daardoor ontstonden. Regrets, het eerste deel dezer verzameling, is de strijd tusschen den droom en de werkelijkheid, tusschen het verleden en het heden. En in dit tweegevecht maakt haar ontgoochelde meisjes-ziel de afstanden grooter, de slagen wreeder, de wonden ongeneeslijker. Zij hitst zichzelf op, zij vuurt zich zelf aan. Haar romantisch hart, dat zich reeds geuit had in een tiental Nederlandsche gedichtenbundels, bouwt het leed uit tot een tempel, tot een droef-bruin-marmeren tempel, waar de Smart aanbeden wordt. Smart is de godin en zij, de dichteres, zal als een Vestaalsche maagd het aanbiddend vuur van haar kleine smart onderhouden. En, gedeeltelijk wijl zij het wil, groeit spijt tot verachting die haar ziel zoo volkomen vervult, dat zij niet meer zwijgen kan, maar het weemoedige en navrante cello-lied harer broken melody uitklaagt in een even pijnlijk als tragisch, even donker als onsierlijk ‘Mépris’, dat ik echter om zijn hevigheid van sentiment, die velen haar niet toedenken, in zijn geheel wil citeeren. Mépris
Si mon coeur pleure encor ne souris pas d'orgueil,
Car ce n'est pas toi que je pleure.
C'est de mon propre amour que je porte le dieul,
Car ton amour ne fut qu'un leurre.
Tu m'as prise et brisée, amer et violent,
Comme un jouet qu'un enfant casse.
Et j'ai souffert comme une esclave au coeur tremblant
Qui s'en va, dédaignée et lasse.
| |
[pagina 363]
| |
Et j'ai longtemps encore aimé le souvenir
De nos heures d'amour lointaines.
Car l'avenir muré m'y faisait revenir,
Comme à la fraîcheur des fontaines.
Mais de ces troubles eaux les sanglotants baisers
Se lèvent comme des fantômes
Et mes brûlants désirs, encore inapaisés,
Ne savent où ceuillir les baumes.
O toi qui pris mon coeur pour le martyriser
Et pour le rejeter dans l'ombre,
Je dois te mépriser pour si bien maîtriser
La rancoeur où mon amour sombre.
Oh! si je pleure encor, les yeux clos dans la main
Et si plus rien ne me console,
Ni la brise du soir au baiser presque humain,
Ni l'oiseau qui chante et s'envole,
Ni l'ombre et les soupirs de la fraîche forêt,
Ni les blés d'or, ni la bruyère,
Ni le nuage blanc qui plane et disparait,
Ni les flots bleus de la rivière,
C'est que tu m'as tout pris, pour le jeter au feu
De ta luxure: amour, jeunesse,
Bonheur et qu'il me faut un miracle de Dieu
Pour que mon coeur brùlé renaisse.
Als een radelooze grijpt zij de beelden waar zij kan, ver of nabij, en zooals zij zich voordoen, met hun weemoedige wazigheid of met het realisme van hun scherpte. Niet meer let zij op de welluidendheid van het vers, niet meer op de fijnheid van het beeld, niet meer op de kieschheid van het enkele woord. Als een giftige slang kronkelt de haat zich rond de smart en rond de goede herinneringen van haar hart, en een terugkeer tot de natuur is noodig om de felheid van haar verwijten als het ware op te lossen in een mist van weemoed. | |
[pagina 364]
| |
Want haar hart dat geschapen is voor de eenvoudige en zachte liefde wil gaarne zijn martelaarschap vergeten voor de innigheid van zijn verlangens. Hoe gaarne zou zij de slavin zijn van haar god en hem vereeren en verheerlijken, sans voir ce qui la désespère. De werkelijkheid wil zij afmeten naar haar droom-hunkeren. Tevergeefsch. Zij voelt de eenzaamheid groeien rond haar hart. En zij trekt zich terug, moe, in het huis der Solitude. Eenzaamheid is echter niet licht te dragen voor wie bemint. Met de pijn van een verdooving ziet de dichteres hoe er liefde is overal in de natuur. Zij lijdt onder het geluk van haar medemenschen. Niet uit afgunst, doch wijl dit zien haar eigen vroeger geluk terugroept in haar geest, en...: daar is geen grooter lijden dan aan het uur der vreugde te denken in 't uur der smart.Ga naar voetnoot5) In de geluiden van een ontwakenden morgen verneemt zij den roep der vogel-verliefden, zij voelt den April-nacht zich als een beminde over haar uitstrekken: Pourquoi m'affoles-tu de ton baiser divin? Waarom? Zij mag toch niet meer droomen, zij wil niet meer droomen. Zij zal haar verlangens van zich afwerpen en sterk, bijna-onverschillig zijn als de appelboom met de rimpele stoerheid van zijn stam en de strakheid zijner takken. Zij voorvoelt echter, dat haar strijd tegen de liefde ijdel zal zijn, dat zij nimmer zal ontkomen aan den druk van het verlangen. En besluiteloos verlangt zij nu eens naar den doux repos suprême, dan weer naar den storm der liefde. Dan herkennen wij in haar enkele trekken die eigen zijn aan zoo talrijke vrouwenfiguren uit de romanwereld der laatste halve eeuw. Wij herinneren ons oogenblikken uit het hartstochtelijke leven van Madame Bovary, uit de lichtlooze dagen van Eline Vere, uit het clair-obscur-bestaan van Thérèse Desqueyroux, uit de exotische uren van de eenzame Rose Angélique. Al deze vrouwen zijn slavinnen van één hartstocht, de hartstocht die enkel bevrediging vindt in het zich-mogen-geven. Zij zijn de personificaties van een liefde die zich dood wil geven. Maar hun hart is te groot voor deze wereld, en hun verlangen wordt een | |
[pagina 365]
| |
afgrond waarin zij zich, ieder op haar bijzondere manier, verliezen. Na al het heen en weer geworpen zijn, voelt de dichteres zich zwak als een kind, ‘las d'avoir trop souffert’, als een kind dat ten einde raad zijn handen vouwt en verheft tot God, zonder overgave echter, oprecht, doch niet vroom, innig doch niet uit onbaatzuchtige liefde, smeekend doch zonder vertrouwen. Haar vragen is eischen, haar liefde eigenliefde. Maar in haar gebed vloeien hemel en aarde, werkelijkheid en droom, nauwelijks meer te onderscheiden samen tot een visie van haast klassieke soberheid en schoonheid. Anges gardiens
Les arbres, au printemps, aux bords des champs de blés,
Sont des anges gardiens vêtus de robes vertes,
Bénissant le froment, les ailes entr'-ouvertes,
Tressaillant dans le vent, déjà presqu'envolés.
De leurs bras soulevés les retombantes manches
S'emperlent de rosée et traînent sur le sol.
Dans leur sein font leur nids bouvreuil et rossignol,
La colombe roucoule aux couronnes de branches.
Ils ont pris leur élan pour s'envoler au ciel,
Un soir de lune blanche, où la brume était rose.
Mais le blé les implore: - ‘Oh! restez, car je n'ose
Livrer sans vous ma vie au moissonneur cruel.’
Zij keert zich echter af van een hemel die haar wenschen niet hoort, en voelt zich hoe langer hoe meer aangetrokken tot de natuur, die voor haar, evenals voor bovengenoemde romanfiguren, een bijzondere beteekenis heeft, die niemand, buiten haar, weet. De natuur is als het ware het kleed dat zij draagt, iederen dag anders, telkens aangepast aan haar gemoed, één met haar weemoed, één met haar liefde. Zij zingt het lied van haar hart in het lied van de natuur. Haar natuurvisie is echter niet overrompelend, niet grootsch, niet demonisch. Zij bouwt geen nieuwe werelden; zij heeft genoeg aan de wereld die is. Zij kent alleen het conflict van haar eigen hart, zij ondergaat enkel de metamorphose van haar eigen liefde. Zij | |
[pagina 366]
| |
ziet, doorziet en berekent de schoonheid van het heelal in de schoonheid van het kleine, de tragiek van het grootsche in de tragiek van het wonderlijk-eenvoudige; en zooals in haar klein donker hart de algeheele liefde zingt, zoo verneemt zij in ieder détail, als in een schelp, het geluid van een oeverlooze wereldzee. In een bloem leeft geheel een jaargetij en het jaargetij is een beeld van het leven. Een straat, een avondstraat met het web-licht van enkele lantaarns vertegenwoordigt de onrust van geheel een stad, de magnifique cruauté van de geheele wereld. De dichteres ‘ziet’, en haar blik is die van een schilder, zoodat in haar woord het picturale zich vereenigt met het muzikale. En naar gelang den toestand van haar gemoed teekent zij met dunne vereenvoudigde lijnen of geeft zij haar verzen den kinderlijk-teeren glans van een oostersch landschap, waar men niet weet of het de uitbeelding zelf is die ontroert dan wel de ijle, weemoedige muziek die er aan ontstijgt, Soir de Janvier: Le ciel est d'un bleu vert de turquoise malade.
Et la forêt, frileuse en sa nudité frêle,
Avec ces arbres noirs, sa ramure en dentelle
Fait rêver tristement, comme un bois de ballade.
Nu eens krijgen haar verzen de irreëele tinten van een aquarel of de warmte van een fresco, dan weer de zware, zwangere, fluweel-kleuren van bloemen die neerhangen van een te fellen bloei. Zij vecht met een lijn of worstelt met een ruimte; zij vlucht voor een ster of buigt zich over het heelal, gelijk een moeder zich buigt over haar kind, sussend en troostend, wanneer het ziek is en niet slapen kan, smeekend en weenend van verlangen wanneer het lacht in zijn droom, niet wetend haar aanwezigheid en haar pijn-van-eenzaamheid niet bevroedend. Ook de natuur echter brengt haar terug tot God, die is in al haar oogenblikken. Want ook de natuur doodt de eenzaamheid niet; terwijl de mensch niet zal beseffen waaraan zij behoefte heeft. ‘Mon doux Jésus!’ roept zij, en streelend zoent zij Hem de wonde voeten. Zal Hij echter haar verlangens vervullen? Zal Hij hare droefheid troosten, haar leed balsemen? Haar vers kreunt onder een tragische somberheid, onder een menschelijke wanhoop. | |
[pagina 367]
| |
Priere
Père cruel, Maître morose,
Si tu peux tout, fais quelque chose
Pour me sauver du désespoir!
Tu vois, c'est un abîme noir.
Criant d'effroi, j'y tombe et tombe,
J'y vois sombrer - Oh! ta colombe
Qui ne voulait qu'un peu d'amour,
Pour roucouler, le long du jour,
Qu'a-t-elle fait pour ce martyre?
O Dieu tu ne veux pas le dire.
Je crie en vain, mais de si bas -
Je crois que tu ne m'entends pas...
De gedachte aan deze groote eenzaamheid, het gevoelen dat niet alleen de mensch maar zelfs God zich niet meer om haar bekommert, dat haar ontzettende liefde langzaam maar onfeilbaar aan het afsterven is, brengt haar tot een angst en wanhoop, die een volslagen moedeloosheid ten gevolge hebben. Als een groote, donkere vogel komt de gedachte aan den dood aangevlogen, volgt haar als een schaduw, en de schaduw leeft op het rhythme van haar eigen leven, zoo zelfs, dat op een gegeven oogenblik niet meer zij, doch de schaduw schijnt te leven (in het mooie Le Jardin). Alles ademt den dood. Is het oogenblik gekomen om voor het laatst haar geheele, droeve, ijdele leven te overzien? Haar hart snikt in een somber crescendo de elegie van hare liefde: La Fièvre, die een samenvatting is en een analyse tevens van al de droefheid, van geheel de ontgoocheling, van geheel haar ijdel verlangen. De beelden rijgen zich scherp en strak aaneen als de klanken van een doodsklok; weemoedig en vol nauw-verholen klachten als het golven van een storm-zee. De melodie is donker en het rhythme resoluut. Les clairons de la fièvre ont sonné l'appel.
Voici le défilé des bonheurs et des peines.
Mes bonheurs ont aux mains des fruits atteints de gel,
Mes peines en pleurant chantent leurs cantilènes.
| |
[pagina 368]
| |
Les sifflets de la fièvre ont déchiré mon coeur.
Voici le train de nuit qui fume et qui s'ébroue.
J'ai couru, mais en vain, le train part - Ma ferveur
S'exhale en désespoir, à chaque tour de roue.
Les cloches de la fièvre ont sonné le départ
Vers les pays rêvés des Iles bienheureuses.
J'ai couru vers le port, mais j'arrive trop tard -
Le navire a bondi sur les vagues joueuses.
Les flammes de la fièvre ont brûlé mon passé,
Anéanti mon coeur et dévoré mon âme.
Jetons au vent la cendre, ô mon coeur calciné!
O mon corps! dors en paix, la terre te réclame.
Haar liefde, nog onvoldaan, is echter te groot, haar jeugd te sterk dan dat zij zou willen sterven. Raken haar reeds de fleemhanden van den dood? Zij schrikt op als een leeuwerik, die de netten over zich voelt dichtslaan. Zij verbleekt van een tragische verbijstering; zij weert zich met kracht. Doch tegenover den dood vindt zij geen ander verweer dan het meest algemeene, het meest menschelijke: Je n'ai pas bu mon sort jusqu'à la lie encor! Haar angst voor dien ondergang is zoo hevig, haar verlangen om te leven zoo oprecht, dat de dood ‘a du dénouer ses doux bras de velours.’. Na dezen storm, na dezen ren met den dood komt de stilte, de rust van een witten dag, de kalmte van een uitgestormde zee, de vreemde weemoed van een zieke, die, na maanden, voor het eerst weer buiten mag, in de ijle lucht, in den nog bleeken schijn van een milden April-dag. Du fond de mon passé le rêve aimé se lève! De minuten, de uren, de dagen worden zachte aaneenschakelingen van Souvenances. Geen herinneringen aan een wild verleden, dat zij dóór ijlde, de haren los in den storm van haar uitzinnige smart, doch herinneringen aan een jeugd, zooals zij die soms bezong in Les Printanières, aan een onvervreemdbaar verlangen om goed te zijn, aan een zachten droom van geluk. Wel gaat iedere gedachte nog vergezeld van iets pijnlijks, maar de wanhoop is geweken voor een milde | |
[pagina 369]
| |
smart, de haat voor een gelaten weemoed. Haar gedachten zijn edeler, haar woord is milder, haar liefde meer ontaardscht en verhevener. (Au nom du Souvenir): Plus maternelle enfin, plus tendre et moins farouche, Haar gelouterd verlangen vertelt haar van de schoone vriendschap en van het droeve scheiden daarna, van haar gestorven beminde. Zijn beeld rijst voor haar op, zij spreekt met hem en klaagt hem hare eenzaamheid. Een balsem voor haar gewonde hart is de herinnering aan de zoo simpele en nu zoo wonderlijke gebeurtenissen van het verleden. Haar geluid krijgt iets ijls, iets dat het aardsche verheft, veredelt zonder het verband met de aarde te verliezen. Haar verzen worden subtiel en geurig, zacht en broos als de bladeren van een roos, die een wind mijmerend losplukt. En ieder blad is een droom. Zij gaat haar bestaan vullen met Rêves d'automne. In dit - het laatste en meest omvangrijke - deel der verzameling vinden wij Hélène Swart zooals wij haar kennen uit de talrijke, bijna regelmatig verschenen Nederlandsche bundels. Waren Regrets, Solitude en Souvenances als het ware een dagboek waar men den strijd, de wanhoop en de loutering der liefde in al hun phasen kon volgen, Rêves d'automne is de lange, wonderlijke bloeseming van een lyrisch hart, een najaars-bloeseming echter, die bij alle verscheidenheid van schoonheid zelden of nooit haar weemoedigen glans verliest. Coeur de femme et de poète! is wel de scherpste karakteriseering van wat Hélène Swarth's gedichten geven: ‘het zeer natuurlijk vrouwelijke gevoel’Ga naar voetnoot6) in den gloed van het dichterschap, in de weelde van het dichterlijk uitbeeldingsvermogen, in de omraming van het verbijzonderde woord, op de deining van zijn onvervreemdbare melodie. | |
[pagina 370]
| |
Want hoe men ook over deze dichteres denke, men zal niet mogen ontkennen dat zij een geheel eigen geluid heeft, - door haar voor het eerst in onze taal vernomen - zoozeer zelfs, dat het zich voor velen vereenzelvigd heeft met de monotoonheid van onderwerp. Het is inderdaad niet te loochenen, dat - afgezien van de nieuwe aspecten, religieuze, die Wijding (1936) opent voor velen - al haar gedichten ramen zijn, die uitzien op een zelfden tuin, den tuin van haar melancholische liefde. Hélène Swarth wist het, zij voorzag of vernam misschien reeds vroeger, deze opmerking, en haar verweer was eenvoudig als een verontschuldiging (Chant monotone): Je t'aime et c'est toujours le seul et même thème
Qui revient sous mes doigts quand je rêve un poème
C'est monotone, ami, je sais bien, mais c'est doux
Comme l'appel mélancolique des coucous...
Zouden wij bij het nauwelijks varieerend thema niet des te meer bewondering moeten hebben voor het immer nieuwe beeld, voor de gestadige wisseling van melodie en rhythme, voor het gemak en tevens den ernst harer poëzie? Bovendien bezit iedere dichter niet in zekere mate een thematische eentonigheid? Doch er is meer. Geeft hier niet ieder raam een ander uitzicht op den tuin van hare liefde? Belicht niet bijna ieder gedicht een ander facet van hare liefde? Want Rêves d'automne - dat doortrokken is van een ondefinieerbare, herfstelijke parfum, dat, gelijk de meeste harer Nederlandsche bundels, indien niet met mate genoten, vermoeit door het uitschakelen van den geest en bedwelmt als een bloeiende lelie in een klein vertrek - bevat een kern van alle mogelijkheden, die elders, min of meer vooruitgeschoven, tot uiting kwamen. Naast een godsbegrip dat zij in een voor haar tijd begrijpelijke visie identificeert met Liefde of Geliefde, vinden wij er den toon van Godsvrucht die haar vers de rustige bezonkenheid en den vertrouwelijken en onderdanigen eenvoud verleent van een innig gebed (Veillée): | |
[pagina 371]
| |
Dieu, si tu veux que je renonce
A mon suprême espoir d'amour et de bonheur,
Dis ta réponse,
Que je l'entende au fond du coeur.
Si tu le veux je me résigne,
Je m'en irai, triste mais digne,
Mon coeur dira son chant du cygne
Et noblement mourra mon coeur.
Ook ontmoeten wij er, zij het dan niet in zoo sterke mate, gedichten over en aan het kind. Hoe zou het ook anders kunnen, waar zij zich zelf zoo gaarne met een kind vergelijkt en waar zij zoo groote bewondering en eerbied toont voor het moederschap, b.v. in het sterke en zuiver aangevoelde gedicht: Enfant Maudit. Meer dan in de voorafgaande deelen is er in Rêves d'automne een innige band tusschen haar en de menschen, over wie zij de volheid van hare liefde wil uitstorten, ofschoon zij nooit afstand zal trachten te doen van haar individualisme, gelijk meerderen harer tijdgenooten. De smart om het verleden lost zich langzaam - nooit geheel en al - op in een weemoedig, bijna abstract, geluksverlangen dat eens zeker in vervulling zal gaan. Je m'endors en joignant les mains
Je m'éveille avec un sourire,
Le doux amour que je désire
Se mêle au bleu des lendemains.
Haar liefde verliest de scherpe trekken van het concreet verlangde, en de persoon van de geliefde lost zich op in de droombrengende schoonheid van een ideaal - hierdoor nadert zij zoozeer tot de poëzie, zooals die met Perk's Mathilde en Iris begonnen was. Haar gedichten worden zachter van kleur, zuiverder van melodie en volkomener van uitbeelding. Terwijl meestal naast het beeld nog het verbeelde staat, zijn er toch oogenblikken dat het beeld-zelf zich tracht los te maken, naar voren te schuiven en de geheele aandacht voor zich opeischt. Dan wint het aan fijnheid van teekening, aan zuiverheid van uitbeelding en aan charme van eenvoud. Dan | |
[pagina 372]
| |
ontstaan haar kleine, aan de natuur ontleende schetsjes. Maar ook daar waar het zich niet geheel los kan maken, wordt het beeld soms verengd tot een close-up, als in: Vogue, ô voile; sur la mer..., waar de dichteres naast een pracht van verlainiaansche assonantie, een bewonderenswaardig effect, een verfijndheid van bekoring weet te bereiken door een alliteratie, die wel een hoogtepunt schijnt van haar lyrische ziel. Vogue, ô voile! sur la mer,
Vogue, ô voile! sur la vague -
Tel mon coeur vogue et divague
Sur les flots d'amour amer.
Vogue droit vers l'horizon!
Je prierai que tu ne sombres.
Tel mon coeur, sur les flots sombres,
A besoin d'une oraison.
Vogue, ô voile vers le port,
Que protège Notre Dame. -
Tel mon coeur vers la chère âme
Et mes rêves sont à bord.
Bevat Octobre en fleur (Rêves d'automne meer dan de andere deelen) talrijke gave en uiterst muzikale gedichten, wij vinden er ook een groot aantal zwakke, en soms zeer zwakke, gedichten die wij in het gunstigste geval studies zouden kunnen noemen, ernstige maar zwakke voorbereidingen voor een latere, plots volgroeide en poëtisch-zuivere teekening. Een enkele karakteristiek van Hélène Swarth's poëzie wil ik tenslotte nog even aanduiden, een eigenaardigheid die haar bijzondere bekoorlijkheid en haar vertrouwelijk-lichte muzikaliteit ontleent aan de directe rede, aan de samenspraak met en het direct gericht zijn tot God, haar eigen hart, den mensch of de natuur en waardoor haar gedichten, behalve dat zij minder den vorm van het sonnet en meer dien van het lied geëigend voelen, iets heerlijks-intiems verkrijgen (Baiser Suprême): | |
[pagina 373]
| |
Tu baiseras mes lèvres pâles,
O doux ami! tu l'as promis.
Avant l'affreux moment des râles,
Tu baiseras mes lèvres pâles,
Quand je m'en vais au Paradis.
Is Hélène Swarth in haar schetsen en in haar natuur-ziel gedichten meer kunstenares, soms zelfs meer tragédienne, hier, in deze kinderlijk-eenvoldige intimiteitsgedichten is zij volledig vrouw, en minnares zonder beperking. Kunstenares, eenerzijds, niet zonder ‘een opperste vrouwelijke weekheid’Ga naar voetnoot7); vrouw en minnares anderzijds, niet zonder de pracht van een sprankelend kunstenaarschap. Coeur de femme et de poète! Zóó heb ik Hélène Swarth gezien, zoo heb ik haar willen zien, omdat ik aldus haar zwakte kon beluisteren en tegelijkertijd haar kracht bewonderen, omdat aldus haar poëzie niet te scheiden zou zijn van haar aardsche leven, haar schoonheid niet van haar smart. Ook in Octobre en fleur, dat misschien sterk onder den invloed van haar Nederlandsche gedichten gestaan heeft, zien wij hoe haar ziel zich zoekt te weerspiegelen in ‘symphonieën in kleurentaal’, waardoor zij een sieraad werd niet alleen van de keur-Beweging, doch ook van onze geheele Nederlandsche letterkunde, een sieraad waar te weinigen de werkelijke schoonheid en de weldadige oorspronkelijkheid van erkennen. |
|