De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
I.Er ging een raam open. Boven een verwaarloosd graanpakhuis, met groene deur. Aan een grachtje. Een man in blauw boezeroen, zonder boord, met borstelig zwart haar, laag voorhoofd en groezelige gelaatskleur, sprak - wat uit het raam geleund - naar den vader beneden, die toen nog in zijn volle kracht was. Den langen weg naar het stadje hadden zij samen te voet afgelegd. Een vrouw met hoogroode wangen zat achter het gesloten raam naastaan bij een glaasje.... Hoe lang dat nu wel geleden was? Hem was iets in den blik van den man daarboven opgevallen; een mengeling van spot en genegenheid, waarmede deze, al praatte hij met den vader, zijn kleine gestalte hield omvangen. Uit het onaanzienlijk pakhuis was dan in den loop van jaren een bestoven fabrieksgebouwtje geworden, met opslagbarakken, langs een vaart. Zoo dacht de ander misschien wel, dat het ook de moeder soms nog kon spijten, hem voor een kalen ambtenaar te hebben gelaten. Een eigen vrouw aan de drank mag verzuimde jeugdliefde te pijnlijker doen opschrijnen. Of hij daarom thans den zoon bij diens studie ondersteunde? Je hebt, had hij, met dienzelfden ingehouden blik gezegd, je hebt te veel neusbeen om het niet tot wat te brengen. Eigenaardig. Wanneer er geld te kort was, trok hij naar de graanmarkt daar, waar, tusschen het rumoer van een boersche herberg aan het water, | |
[pagina 338]
| |
een als heer gekleed man alleen aan een talfeltje zat. De donkere blik op een dwarsrij volbeladen schuiten gericht. Een dikke portefeuille naast zijn halve hooge hoed. Zoo, ben je daar weer.... Zonder kwitantie; schier zonder bedankje. De man met de portefeuille, zooals hij den ander voortaan enkel nog noemde, was zijn leven binnen gekomen en had er een stuk Dickens uit weten te halen.
Ook in ander opzicht nog had het Seminarium welkome verandering gebracht. De zuster, zoo goed als verloofd, was buiten de stad in betrekking gegaan, om voor een uitzet te sparen. Zoo kon hij voor zijn studie over haar ruime lichte slaapkamer boven aan straat beschikken, waarvan de alkoof niet meer gebruikt werd, sinds de meid door een werkster was vervangen. Atelier-gordijnen. Twee lange planken, doorgezakt-vol boeken, aan de wand tegenover het raam. Een flinke werktafel in het midden. Schuin daarnaast een groot zwart bord met krijt en spons op een ezel. Daarachter weer, in een hoek, de grammophoon.... Eindelijk verruiming. Zij het dan nog altijd zonder ondergrond. Want de studie was hem erg tegen gevallen. Leerde hij talen ook spelenderwijs, droog geheugenwerk als voor de andere vakken noodig, was van jongsaf zijn zwakste plek geweest. Daarmede was bij die beroepskeuze geen voldoende rekening gehouden. Zijn zelfvertrouwen begon hem te verlaten. Op het nog binnen een jaar afgenomen voorbereidend examen, ontbrak hij tusschen de allerbesten. Zoo werd je niet uitgezonden, had de man met de portefeuille kortaf opgemerkt. Een verloren post, moest hij zelf innerlijk toegeven. Dit vacantie-douceurtje medegerekend, konden het er wel een kleine vijfhonderd worden....
Over het Verre Oosten kwam een schaduw te vallen. En hoe ontstellend snel de tijd verstreek! De zomermaanden na het eerste examen had hij met lezen en eenzame wandelingen verdaan. In plaats van zich, als de anderen, op de nieuwe leerstof voor te bereiden en zoo een voorsprong te krijgen. Naar het Seminarium teruggekeerd, werd hij er in een algemeene verslagenheid betrokken. Geheel onverwacht dreigde inkrimping van het toch reeds geringe aantal beschikbare plaatsen. Niet onmogelijk zelfs, wan- | |
[pagina 339]
| |
neer zijn jaargang aan de beurt kwam, dat er aan tolken geen behoefte meer zou wezen. Niets dan bekommerde gezichten. Op hem echter had deze jobstijding een tegenovergestelde uitwerking. Want een toekomst, waaraan hij door eigen tekort reeds lang niet meer geloofde, thans ook van buiten af ondergraven te vinden, moest schuldbesef, indien het al bestond, welkome tempering bieden. Slachtoffer.
Zonder eenig ander doel meer binnen zijn bereik, had hij er zich eindelijk aan gewaagd voor de benauwing van zijn eenzaam begeeren een doorbraak te forceeren. Een galant omrankt adres, tijdens de colleges plagenderwijs in zijn dictaat gemoffeld, had hem 's avonds op zijn kamer geen rust gelaten. Maar dat ging niet. Aan een knipkaart bij den kapper, deed het denken. Toeval, avontuur, iets van vrije keuze, minstens, moest er toch aan te pas komen. Zoo'n allereerste keer. Wat getemperd licht ook, zacht over afgeronde lage meubeltjes. Een losse avondjapon, misschien, niet al te verslonsd. Met zulke beelden voor oogen, een lokkende gestalte naar donkerder buurten volgend, was het echter gebeurd, dat hij in een achterzak, behalve het daar verborgen overtollige geld, ook nog een kort voorwerp met korten harden slag, even een vertrouwelijk drukje gaf. Wel vreemd, zòò op een liefkoozing uit te wezen. Raskolnikow? Dan leek het toch veiliger, nog maar bij die studenten-marketenster belet te vragen.... Kaal kabinet. Doorwoeld, naast het venster, een bed. Haar gezicht, alledaagsch, voozig-flets, stootte zoo nog meer hem af. Daarvoor echter was er die toeloop ook niet. Of hier wel studenten kwamen. Kwamen? Wegblijven. In het krijt. Spotnamen van prominenten, in vergaderingen, de almanak aan het woord. Het paard, de roeper. Zooals een buitenstaander die niet kende. Wat hij haar dan gaf? Liegen, en weg! Meer had hij niet. Nu goed. Maar even nog. Nakijken wilde zij op de gang. Of de zuster wel de trap af was.... Alleen. Brand. Op punt in de kamer terug te keeren, deed opnieuw zij een paar schreden naar het donkere portaal. Nee, niet bang wezen. Klein geroep. Koest nou, nee, moeder gaat niet weg.... | |
[pagina 340]
| |
Dus, die daar binnenkomt.... Verlammende schrik. Een sleutel slechts, knarsend omgedraaid. Gordijnen dan, ritselend dichter toegehaald. Verloren! Huichelaar. Flakkerwangen. Op de knieën. Innerlijke stem? Nee, koest nou, even nog. Verstomd. Tot in den grond bedorven hervond hij zich. Tegen morgengrauwen. Op straat. | |
II.In de herberg aan de graanmarkt zag hij het tafeltje door twee vreemden bezet. Voorgevoel? De laatste maal reeds was hem, geheel onverwacht, slechts de helft van het verlangde bedrag neergeteld. Zonder een woord verder. Enkel die spottende blik.... Naast het buffet dralend, vernam hij thans, op de vraag van een ander, dat degeen, dien hij zocht, reeds enkele weken ziek lag. Lange weg. Tijd tot overleg. Want een zieke voor het eerst in eigen huis te bezoeken, alleen om zijn geld.... Misselijk. Wanneer zwarte Frans er toch niet was. Zelf zonder een cent, eischte die, met recht, zijn voorschot terug. Voorschot, genomen weer op zoo'n voorschot nog in het verschiet.... Elastiek. Afwachten, of hij er ontvangen zou worden. Ook de meid wist het niet. Maar ging het vragen. Hoe lang zat hij nu al in dat kamertje, opzij van de straatdeur. Om kregelig te worden. Of hij maar wilde volgen. Hartkloppen. Trap op. Deur geruischloos open. Als naar binnen geschoven. Zonder een woord. Deur dicht. Onder dit vertrekje moest zich het wachtkamertje bevinden. Van het eenige raam was, tegen de zon, het gordijn neergedaan. In een klein ijzeren ledekant, op den rug uitgestrekt, ontwaarde hij den ander, die scheen te slapen. Wat nu? Over de witte sprei bewoog een hand; opende zich bleek naar een stoel aan de wand. Zwak had hij zijn voornaam hooren zeggen. Zoo behoedzaam mogelijk nam hij plaats.... Toen kwam, aan het hoofdkussen, de zieke wat overeind. Boven het witte hemd, de witte sprei, tegen het, in getemperde zonneschijn, nog lichte behang, was het groezelig gelaat, met aan het te lage voorhoofd wat borstelig donker haar, opnieuw dat van dien pakhuisman eens in zijn grove boezeroen. Wat bleef er zoo van geld, het eenige in dit oogenblik hem begeeringswaard. | |
[pagina 341]
| |
Hij schrok ervan. En waarom dit kale kamertje, een hospitaalbed? Verward, ontdaan, luisterde hij nauwelijks, terwijl de zieke, nog naar zijn gewoonte kortaf, te spreken begon. Want hij had reeds vermoed, wat er komen ging. Op geruchten alleen echter, verliet de ander zich blijkbaar niet. Zulk geboemel werd meestal overdreven. Maar wanneer het ook met de studie zelf in het honderd geloopen was. Dan had hij zich de reis wel kunnen besparen. Zoo niet.... Nu liegen! Vroeg de donkere blik daarom? Onwillig had hij geantwoord, geen kans meer te zien het examen nog te halen. De vrouw kwam binnen. Forsch. Paarsig-gevlekt het gelaat. Werkschort. Vroegere bekrompenheid liever. Hij was opgestaan, maar durfde zoo tot afscheid niet naar het bed. De vrouw moest aan de deur geluisterd hebben. Want, zonder een groet voor hem, begon zij te schelden. Op den man, die zich van het licht af naar de wand gekeerd had. Lamzak; platter nog. Lalde dan wat van geld, aan jonge jongens. Tot, op een door kwaal en drift verworgd bevel het vertrek te ontruimen, hij, voor de vrouw uit, de trap was afgevlucht. Een deur viel in het slot.
Afgeloopen. Ook met het Verre Oosten. Wat fataler was, die portefeuille plotseling gesloten. Al het overige liet zich desnoods nog wel wegwerken. Dat gevoel, steeds verder van de menschen af te drijven. In een wereld, zonder recht of wet, te belanden, als waarbinnen de dieren aan zichzelve overgelaten leven. Maar geldgebrek. Schulden. Ziet, van diè bevreemding kon hij niet bekomen. Soms, op zoo'n koffyhuisterras, nog dorstig achter een leeg glas, begon hij ongeduldig zijn zakken tot in de stoffigste hoeken te doorwoelen. Eén kopstuk minstens, moest hem toch tusschen de vingers geraken. Nergens. Totaal ongelooflijk. Opnieuw. Maar dat bestond niet! De geboren rentenier, zonder een cent. Zoo was er niet veel anders op over gebleven dan zwarte Frans, die na de mislukte graanmarkt van geen uitstel meer wilde hooren, zijn zin te gunnen. Een briefkaart. Met de machine. In den vorm eener brutale aanmaning door een beruchte voorschotbank. Wanneer die met de eerste post bij je thuis komt; en er zit nog wat.... | |
[pagina 342]
| |
Dien ochtend, tegenover de moeder aan het ontbijt, begon hij haar nauwlettend gade te slaan. Of de kaart in haar bezit was? In de bus had hij geen post meer aangetroffen. Zij was nog met de Bijbel bezig. Had zijn morgengroet intusschen gewoon beantwoord. Het eenige misschien, wat ontroering verried, was iets als een zachte warmte, die haar soms naar de wangen steeg. Maar dat kon ook reactie op den tekst dààr wezen. Bijna doorschijnend werd haar gelaat dan. Met de fijn besneden trekken, de heldere grijze oogen, het nog volle haar, waarop het boersche tule kapje, leek zij hem vergeestelijkt. Verder weg dan ooit. Neen, minder nog dan dien morgen na zijn eerste wegblijven, zou zij zich thans tot openlijk spreken leenen. Van toen af werden, waarheid en leugen beiden, door haar als even ontoelaatbaar innerlijk afgewezen. Rekenschap werd niet meer gevraagd, noch verwacht, mocht zij dan reeds lang vermoed hebben, dat het ook met die studie verkeerd liep. Door niets meer scheen haar evenwicht merkbaar te schokken. O, te breken die geloovige strengheid, waarmede zij hem nog hoogstens in haar gebed toeliet. Maar wat overal elders van zelf gebeurde, hier kon dat niet. Plotseling moest hij zich geweld aan doen niet van tafel op te staan om, door een vluchtige aanhaling desnoods, haar te tarten in hem opnieuw gewoon den zoon te aanvaarden. Tarten; geweld. Wat werd dat voor een verhouding? De moeder had de Bijbel gesloten en terzijde gelegd. Het ontbijt nam zijn gewoon verloop. Niet onmogelijk, dat de aanmaning nog onderweg was. Hoe anders had zij, tot het einde toe, die volmaakte kalmte vermogen te bewaren. Hij stond op. Neen, even nog. Neen, niet hier. Om de werkster, die kwam afruimen. Op haar slaapkamer, boven. Dus toch! Daarmede had hij wel het allerminst gerekend. Dat zoo'n infaam manoeuvre toenadering brengen zou. Want als na die eerste en eenige diefstal, uit haar huishoudportemonnaie jaren geleden, toen zij, juist door haar verdenking, blijk gegeven had hem nog te vertrouwen, kon het onderhoud, dat thans ging volgen hen weder als moeder en zoon tegenover elkander stellen. Dan was ook hem de weg gebaand zich te uiten. Zijn gansche ontreddering haar te biechten was niet doenlijk meer. Maar bij wie beter zou | |
[pagina 343]
| |
hij terade kunnen gaan, om uit die impasse van het Seminarium te geraken? Het kwam er niet meer toe. Daarboven. Paperassen. Nu de zuster een dezer dagen haar versterf kreeg en er toch geld was losgemaakt.... De kaart! Maar zij nam dus haar toevlucht tot een voorwendsel. Opnieuw doodgezwegen. Dat zachtere binnen hem verkilde. De weg terug door de eigen moeder versperd. Bankbiljetten. Afgeloopen. Ook dit. Nog niet. Of hij even teekenen wou? Tegenover de zuster, later.... Bezig de kamer uit te gaan, viel hem nog de doorwoelde lade eener oude commode op. Daar werd zooeven die cassette uit te voorschijn gebracht, waarvan de gewone vaste bewaarplaats, bij dag en nacht, in een soliedere kast beneden was. Weer alleen op het portaal. Een mooi bedrag. Voorloopig. Dus zij sliep reeds met het geld. Nog eer een kaart eraan herinneren kwam, met hem op haar hoede te blijven. | |
III.Nergens vaste voet. Dreigende catastrophe. Wat bleef er zoo van de dagen? Enkel ongedurigheid. Langs leeg gepraat heen naar onpeilbare verten loeren. Afgunst. Wrang lachen. Grootspraak. Weer alleen, onder wolktriomfbogen door. Waar de avond schemerde, het zich nog even rimpelen van een klaar watertje. Nacht. Op de rand van het bed gezeten, de maan als binnen je brein voelen schijnen. Ach, ruimte te over, maar zonder er zelf meer bij te behooren.... Wanneer hij dan naar Parijs dacht te gaan? Daar had je het al! Tja.... Ze zaten in ‘Zur Stadt Düsseldorf’ te kaarten. Rookwolkje. Het wachten was op een telegram. Vier harten. Wat hij daar eigenlijk wilde beginnen? Uilskuiken, biedt liever op. Aan een der groote bladen; de kunstrubriek. Uitbundig gejoel. Enkel jalouzie. Maar daar kon alvast wel een rondje op overschieten. Waarom niet? Zooeven reeds, op het halfdonkere portaal naast de keuken, had hij zijn zakken nog eens doorzocht. Dan zijn portefeuille. Tevergeefs. Of het Seminarium van de baan was? Anita, dochter des huizes, vroeg het; meer om een pijnlijk hortende stilte te breken, | |
[pagina 344]
| |
die op het spotgelach volgde. Wat nu? Die mislukking zoo botweg te hooren toegeven, liet een angstwekkende leegte achter. Al was het hem, sinds zijn bezoek aan den zieke, geen oogenblik meer uit de gedachten, va banque te spelen. Wat echter kon hem thans bewogen hebben, dat hier ook openlijk te bekennen? Om van te duizelen. Dat het zijn ondergang moest worden. In dit loszinnige gezelschap. Straks op zoo'n kamer ergens. Het stugge zwijgen scheen zich nog enkel tegen hem te richten. Eenzaam? Het zaaltje liep vol. Na deze stomme vecht-manche een gokje. Waarom niet? Een oer-gezellige avond en het geluk op zijn hand. Muizek. Geld! Hoe van zoo'n zijden blouse soms de welving gloeien kon. De vader vroeger werd er spraakzaam door. Hij kreeg er glazige oogen van. Nog altijd niet genoeg gezien....
De nachtmerrie van het naderend eindexamen had hem bij vlagen weer tot geregeld werken aangezet. Te veel colleges echter bleken reeds verzuimd. Bij zulke onverwachte hiaten in zijn dictaten werd er gestaakt. O, het zinkende wrak nog bijtijds verlaten. Enteren. Overspringen. Maar waarom dan niet als scheepsjongen gedebuteerd en met de kattestaart groot gebracht? Steeds weer het oude draaiorgel. Bij gebreke aan een gewone kleine praktijk voor zijn uiterlijk bestaan, had hij zich dan, om toch iets te hebben en zonder eenig dwingend verband om hem daarvan af te houden, met het volle enthousiasme van den beginneling aan dat andere gewaagd. Thans was het onherstelbaar. De innocent, sluikharig, tusschen de coulissen verdwenen. Voor goed. De figurant, die hem verdrongen had, studeerde bij neergelaten scherm zijn rollen in. Hij meende hem straffeloos te mogen laten begaan. Gaf zelf bij open doek de fijn-besnaarde ten beste.... Met een Turksche fez op stond hij voor voor het zwarte bord, waarop - ten halve beëindigd - de wit en rood uitgestippelde platte grond van een tempel. Hij blies er de dwarsfluit bij en liet intusschen zijn gedachten den vrijen loop. Geheel buiten zijn toedoen om, van keerpunt tot keerpunt - vlotte kadans - had zich een geval ontwikkeld, dat het zijne heette en waaraan hij tevens part nog deel had. Hem trof dus geenerlei schuld. Zoo bleef het hoogstens nog iets om, op veiligen | |
[pagina 345]
| |
afstand, gade te slaan; ja, enkel te.... overdenken. Maar dan, hij besefte het vaag, kon ook bevrijding ten slotte slechts daarin bestaan, zich uit een bedenkwijze los te werken. Niet dit ondergrondsch gewroet. Eigenaardig. En bevrijding? Was die nog noodig uit een leventje, dat hem ‘voor de rest’ uitnemend beviel en waarvan hij maar steeds niet wilde gelooven, dat het niet doorloopend gehonoreerd werd. Schatrijk verlangde hij niet te zijn. Gaf administratie, last. Een vast inkomen, zonder het gareel eener betrekking. Vrij. Nooit verveelde hij zich. Aan gewoon werken voor den broode, niet de minste behoefte. Daarin gaf hij de jeugd uit Gabriel Borkman schoon gelijk.... Met lezen maakte hij groote vorderingen. Door lezen, lezen, lezen, liet zich een gevaarlijke half-toestand nog wel verdoezelen. Van zulk dorren en bloeien, vallen en weer opstaan, willen en tegelijk ook niet, was hem soms reeds uit een navrant verhaal de flakkerende weerschijn tegemoet gekomen. In die vele wankele figuren dan der Russen of van wat Scandinaviërs, meende hij iets van eigen verscheurdheid te herkennen. Temidden der auteurs zelf echter, voelde hij zich eindelijk in een soort gezelschap binnen geleid. Zooals hij schots en scheef dacht, heerschte ook in de keuze zijner lectuur de grofste willekeur. L'Arétin français illustré naast The light that failed. In zijn dagboek noteerde hij van honderden bladzijden één enkele losse regel. Door een ‘pour les abus qu'il exigeait de mon corps’ uit de St. Antoine werden reeds eenige deelen nog in aantocht gril bestreken. Van Flaubert naar Huysmans, als de sexualiste documenté, had de verkalking gebracht. Na La Bas meende hij wereldwijs en uitgelezen te zijn. Zakte af naar het drijfzand der dialectiek. Op het zwarte bord stond in uitdagende blokletters als eenigste, sedert weken: Er is niets! Nihilist? Wanneer hij ergens las, dat er verder over niets gesproken werd, zou hij willen hooren, wat er dan eigenlijk van niets gezegd was. Elk woord werd hem zoo dubbelzinnig. Ach, wat begon er al niet door elkaar en dood te loopen....
Dan zocht hij weer toevlucht bij een Jonas Lie, om in zoo'n vertrek met balkenzolder en uitzicht op de bergen, het enfant prodigue wat op zijn verhaal te laten komen. | |
[pagina 346]
| |
Maar stond daar bij het te bed gaan Strindbergs lamp op tafel? Argwaan. Onrustig ingeslapen, droomde hij, heet en gefolterd, eenzaam door jachtend duister te zwerven. Nergens vaste voet. Toch verder en verder. Voor hem geen grenzen; aanvang noch uitgang meer. Radeloos. Losse rukwinden van een naderende orkaan steken uit het ondoordringbaar donker op. Scherven. Ingestort. Nog niet. Of hij maar wilde volgen. Deur geruischloos open; mild avondkamerlicht. Nog gekleed als overdag was het de moeder, die zijn weg versperde. Van meening, dat het om de commode ging, hield zij die een oogenblik achter zich beschut. Begon hem dan - een porceleinen lamp, gebarsten, brandend, ten afweer opgeheven - terug te drijven, in den nacht.... Barmhartige! | |
IV.Enteren. Overspringen. Eindelijk wist hij toch, hoe dat ongeveer bedoeld was. Om de vraag: schuldig of niet, kon het thans niet meer gaan. Wie zoo verzaakte, had het leven achter zich en.... verbeurd. Tusschen woorden echter en de uitvoering van hetgeen nog te verrichten stond, gaapte een afgrond. Vast beraden afdalend, de revolver paraat, trof hij er geen levend wezen, voor een welaangelegd schot kwetsbaar, meer aan. Stond hij in den nacht alleen tegenover een.... gedàchte. De laatste! En toch, om die nog - enkel als gedachte - tot haar recht te doen komen, moest denken zelf, tegelijk, tot zwijgen worden gebracht. Maar hoe kon dat? Door met de hand voor de oogen in donker te blijven hokken.... Hoe snel zoo de tijd verstreek. Verdwenen! Als verstekeling in het ruim van een oceaanboot. Spoorloos. Tusschen de assen van een dier Grandes Lignes desnoods. Maar weg, ook zonder het leven prijs te geven, uit een bestaan, waarmede hij niets meer aan te vangen wist. Opgedoken in een andere wereld. Onder een dikke laag stof, gehavende kleeren, onherkenbaar. Of hij maar wilde volgen. Paspoort? In observatie. Scheeve pupillen. Ontoerekenbaar.... Geknot in de vlucht zijner verbeelding, liet hij haar te vrijer spel op den beganen grond. Een kort onderhoud in de directie- | |
[pagina 347]
| |
kamer eener groote bank, was reeds voldoende hem een bevoorrechte betrekking te bezorgen. Het leek zoo eenvoudig, dat hij zich gerust nog wat uitstel gunnen kon. Overheerschte de angst opnieuw, dan doorzag hij zulk zelfbedrog wel, maar bleef tevens weigeren, het voor de ontgoocheling prijs te geven, waarop hij in werkelijkheid ook reeds rekende. Is U energiek en plooibaar tegelijk? Stoer werker, bereid tot deelname? Zelfs tot een begin van uitvoering kwam het dan niet. Het examen was thans definitief van de baan. College loopen deed hij niet meer. Toch zag de buurt weer, als in het begin zijner studie, het ‘atelier’ tot diep na middernacht verlicht. De enkele maanden, die hem zoo nog bleven, wilde hij aan de gewone talen besteden. Vooral de uitspraak. Ieder woord gefouilleerd. Chez. Chaise. Choisir. Thoughts. Thanks. Plea-se. Rettich. Tich-tich. Danke schön. Nachtportier? Door deze even plotselinge als strenge afzondering 's avonds, geraakte de moeder zelfs, niet wetende, hoe hij de dagen verdeed, op een dwaalspoor. Tijdens het Lyceum reeds had zij hem, tegen ieders verwachting, na zoo'n reveille als een der eersten zien te voorschijn komen. Zoo hielp zij hem ongevraagd nog een paar maal met geld. Het kwam in handen van den figurant. Slecht bij kas en aan lager wal, gunde die zich dan wat minder besmeurde lakens. Maar waartoe nog lapwerk? Na zulke schamele strooptochten werd de brand in het bagno te feller aangewakkerd. Vooral niet denken. Door-denken. Nòg verder. En toch, de Bijbel scheen daar plaats voor te laten. Hoe anders kon de moeder, als na zijn eerste wegblijven, na die infame kaart dan, opnieuw haar thans bijna uitdagende gelijkmatigheid bewaren. Ongelooflijk! Na enkele weken reeds had zij hem zoo ertoe gebracht te betwijfelen, of er werkelijk iets als een gruwbare nacht achter hen lag. Maar dan weer, terwijl zij soms vluchtig van het groote boek onderzoekend naar hem opzag, werd dit kil afwijzend zwijgen, tegen haar wil, toch plotseling doorbroken. Voelbaar nader kwam zij hem dan, zoodat hij het nauwelijks meer berouwde zich in zijn ware gedaante vertoond te hebben. Waar eerder was grondelooze oprechtheid te verantwoorden? Tot hij haar, een morgen tijdens het ontbijt, als terloops onbewogen | |
[pagina 348]
| |
hoorde zeggen, dat binnen een klein half jaar zeker iemand wel eens verweg kon zijn. Zijn denken scheen te kenteren. Openhartiger van haar kant ging het al evenmin.... Even meende hij te voelen, hoe ook dat andere vertrek, wanneer hij daartoe de moed gevonden had, niet minder gelaten aanvaard was.... Maar dat was er dus uit zulk duldeloos wachten geworden. Het toeval zelfs bleek hem niet meer gezind. Van een hoog huis kwam, uit het nog in aanbouw zijnde dak, een stuk balk naar beneden, zwaar genoeg om een os op slag te vellen. Hem langs het gelaat, schuin te voeten gestort. ‘Die mag van geluk spreken’ werd er ergens gezegd. Nog met de open handpalmen wat van het ongedeerde lijf, had hij een lichte buiging gemaakt. Vergoelijkend. Zooals een goochelaar, temidden van de algemeene bijval, dit wel doet. | |
V.Ook het Seminarium heeft geen toenadering gebracht. Vergeten mogen had hij niet, dat een marketenster meeloopt in de troep. Tijdens een toevallige ontmoeting, na een spottend dan losgewoeld woord, was het pas tot hem doorgedrongen, dat hij, niet zìj, zich bloot gesteld had. Om even de oogen te sluiten. Zich terugtrekken opnieuw het eenig mogelijke. Zoo had het niet lang geduurd, of hij liep in het vrije kwartiertje tusschen de colleges, op het grachtje voor het Seminarium, meestal alleen. Weer scheen het niet anders te kunnen. Tusschen de onvermijdelijke oppervlakkige omgang door, bleef het, als op het Lyceum, bij een enkele losse relatie. Die met Zwarte Frans had hij, na de manoeuvre met de kaart, spoedig afgebroken. Frans, weer vlot bij kas, was met Anita iets begonnen. Kocht haar soms heele avonden uit. In ‘Zur Stadt Düsseldorf’ was het dan ongezellig. Stokte ook het crediet. Uit verveling had hij er zich het gezelschap van een nog meer gemeden sujet laten opdringen. Verloopen candidaat in de medicijnen. Overnachtte wel op banken. Zelf stak je daartegen wat af. Dien avond was een student, groot-blond-germaansch, hem enkel van naam en gelaat bekend, aan hun tafeltje blijven dralen. Begon, zonder een woord, van zijn rechterarm de mouw wat | |
[pagina 349]
| |
omhoog te doen. Zaalberg kromp tesamen. Donderende binnenschok. Eigen hoofd, als met een boog, los op een schoorsteenmantel tegenover beland. De ander stond reeds in het zwarte gat der open straatdeur. Of hij maar wilde volgen. Nevermore! Deur verachtelijk dicht gesmakt. Zwijgen; zwijgen. Achter een haag van nog verachtelijker niet-begrijpen. Tot van Zaalberg toe. Om het geval uit te leggen, zat hij hier niet. Eindelijk gebrandmerkt. Ook nog de andere wang misschien? Door niemand teruggehouden, had hij het kroegje verlaten. Voor enkele avonden er zijn meerderjarigheid gevierd....
Meerderjarig. Vrij! Tot een leven buiten ieder menschelijk verband bevorderd. Dat bracht het automatisch tot een wat ruimer décor dan zoo'n paar étage-kamers op een volksbuurt uitkijkend. Ridderzaal. Vederbaret en puntschoenen. Zware draperieën, om zich te verbergen. Met het rapier een uitval te kunnen doen. Bezigheid van belang echter kreeg de regie hier verder niet. Voor een tragedie ontbrak het aan mede- en tegen-spelers. Een donkere monoloog deed het al evenmin. De voorstelling vergde stilte. Eenzaamheid. Geen, die zich heimelijk nog aan wat beklag over het gemis van dit of dat tegoed hield. Een, waarvoor het woord tekort schoot. Vanzelf geraakte zulk bewustzijn ergens tusschen maan en melkweg verdwaald. Maar ook daar nog kwam herinnering niet buiten gehoor. Verder zwerven doelloos. Trouwens, wie leefde zoo? Neen, zich zonder aflaat van dit ornament, hoe onloochenbaar ook, rekenschap te willen geven, duidde met het andere, dat zijn denken reeds overwoekerd had, het dreigde te verstikken, op een geestelijk.... défect! Dit voor een ondeelbaar oogenblik slechts, maar helder, beseft te hebben, hield het niet een belofte in tot duurzamer ontwaken? In zijn beste pak, een anjer opgestoken, draalde hij aan het trapgat. Ziet, ondanks alles, heeft hij zijn groote verwachtingen toch niet prijs gegeven. Halfluid werd dit laatste ergens gezegd. Zoo met zich zelf over zich zelf te praten was, sinds het échec bij den zieke, tot een aanwendsel geworden. Waarom niet? | |
[pagina 350]
| |
Wanneer de spiegelbank gepoetste koperen trommel op haar vierbeenig onderstel wasemend binnen gereden en, flonkerend in de zon, voor het breede midden-venster werd gezet, dan deed dit vanuit bed, aan zoo'n Russische Samovar denken, al had hij die in werkelijkheid nooit gezien. Of herinnerde aan die Zondagochtenden, toen de vader nog leefde en in de netjes opgeruimde huiskamer waterchocolade gezellig te dampen stond. Want in de groote zaal was nu ook alles helder aan kant gedaan en wachtte men gespannen op den morgenrondgang van den dokter. In die Samovar hier werden een soort metalen asperges afgekookt, waarvan de stoerste kerels soms nog onverhoeds hun bekomst kregen. Zijn linkerbuurman, met een kop als Verlaine, lachte erom. Hij had den ander geleerd zijn smalle katoenen halsdoek als das te knoopen. Gestichtskleeding. Geënterd. Overgesprongen. Hospitaalschip.... Lichter dan een wolk; verder en verder weg. Nergens straathoeken meer, om er, in den aanvang teruggeworpen, doelloos op uitkijk te staan. Ahoi! Ahoi! Bark uit de mist. Vreemde gezichten, maar niet één van die enkel dom-gezonde. Langszij met die brancard. Behulpzame handen. Voorzichtig. Opstaan mocht hij niet; ook om te verbedden niet meer. Van meening hem slapende aan te treffen, besprak de dokter met den nieuwen hoofdverpleger, onbevangen thans, het geval. Te lang mee rondgeloopen. Verknoeid. In de gewrichten. Voorloopig van de vlakte. Neen, niets verder. Laat maar liggen. Met gesloten oogen bleef hij op den rug gestrekt. Opnieuw dat ijle geluksgevoel. Gered! Weg! Van de straat. Uit de zekere schande van dat examen. Hooge kamers. En door boete, vergeving. Aan die andere nachtmerie had hij sinds zijn opname niet meer gedacht. Ongelooflijk. Tegen de doortastende behandeling tijdens die eerste weken, was uit de diepte de laatste echo verstomd. Doorgespoeld. Aangebrand. Als een half varken op de brancard gespannen. Nog bevend van agitatie terug in bed. Om het weer ongedaan te maken, van zijn kant nooit genoeg. Hèm op zoo'n zaal te bezoeken echter, beteekende voor een moeder: openlijke schande. Hoe kon zij het, in haar onbuigzame beslotenheid, ertoe brengen, die te ondergaan? Zelf trouwens had hij niemand willen ontvangen. Maar schrijven! Aan de zuster overgelaten, die | |
[pagina 351]
| |
voor haar huwelijk weer naar huis gekomen moest zijn. Een enkel woord toch had zij daaraan kunnen toevoegen. Niets. In die andere wereld, waarbinnen hij gehavend opgedoken en eindelijk toegelaten was, geen zoons meer aanwezig....
Koelte door zijn haren had hem dien middag vluchtig ter bezinning gebracht. Hij ontwaarde een zaal. Hoe lang reeds? Ergens moest een venster openstaan. Zon. Dan, zelf door koesterend donker omhuld, had hij de oogen herkend, tot diep in zijn binnenste schouwend. Hij schrok terug, beducht, of daar misschien verraden kon worden, dat zij te laat kwam. En waartoe nog deze zware gang, wanneer ook hij voor haar niet meer bestond? Zoo moest het beiden een kwelling zijn. Terwijl na wat aarzelend praten dan een hortende stilte volgde, had de moeder hem, van terzijde, nog eenmaal heimelijk onderzoekend aangezien. Hij meende te begrijpen. Sterk geworden in een geloof, waarvoor rampspoed ten zege strekte en er bijna zeker van, dat het ook binnen hem hier niet enkel nacht was, moest zij er thans wel toe overgaan te trachten, hem uit dit leven weg te troonen. Mee te lokken naar een werkelijkheid, waar hun verhouding onschendbaar gebleken was en ook verder niets te vreezen had.... Dat die werkelijkheid nooit de zijne worden zou; de weg, dien zij hem wilde effenen, door haar zelf versperd bleef; wie, in die bark hier, bekommerde zich nog daarom? In een oogenblik, dat de moeder zijn krachteloos op de bedsprei rustende hand tusschen de haren nam en, als een geliefde, even streelde. Vergeven. Uitgezwaveld! Hand in hand langs niets-zeggende woorden ijlend, begonnen zij, ieder op eigen wijze, het grauwen van hun zoo schamele eersten dag tegemoet te streven, tot op het portaal de bel ter afscheid maande. Hij bleef haar nazien. Zij keek niet om. Ook op het portaal niet meer, waar zij, aan de leuning steun zoekend, een trap begon af te gaan.... Wanneer haar straks, weer buiten, een ongeval overkwam; zij elkander nooit meer mochten terugzien; hun verhouding kon er geen andere meer door worden. Voorzichtig probeerde hij zich wat te verschikken. Tijdens die zwakke beweging, was hem een ander soort bark voor den geest | |
[pagina 352]
| |
verschenen. Kleurige wimpels. Bedrijvigheid aan de wal. Frissche wind. Oceaanboot. Onder stoom. Vlaggen wapperen helder in het straffe hemelblauw. Langzaam verdwijnt de kust uit het gezicht. Verstekeling? Uitgezonden. Geslaagd. Krachtiger golven. Broos geluk, vage waan, door een vloedgolf van gewoon verdriet overspoeld. Gelaat in het kussen. Waarom, waarom.... Maar ziet, om in enkel zelf-beklag verstard te blijven, daartoe werd dit denken te murw gebeukt. Wanneer ontaarding, verval, nu eenmaal bestonden; het pad omlaag reeds voor het weerloos kind verraderlijk vrij gelaten was: Waarom hij dan nièt; anderen wel? Tijd tot overleg....
Zomer '38. |
|