| |
| |
| |
Verzen door Mr. L. Ali Cohen.
Breitner
De witte paarden en de naakte vrouw
Vervloeien tot een welig visioen
Tegen het Amsterdam van vroeger, toen
De kleuren zeurden in den regen-rouw.
Maar aan de grenzen rees de nieuwe bouw,
De drift van werk veroverde het groen
Dat open-spalkte onder 't dreunend doen
Der heiers en der gravers, bruin en grauw.
Soms droomdë over alles 't winter-wit:
Een floers verinnigde de Stad, die teer
Haar tinten parelmoerig scheemren deed -
Nog is 't of voor een ouden gevel zit
De Schilder en bepeinst de atmosfeer,
Die hij om vrouwen, paarden, grachten weet.
| |
| |
| |
Zingende jongen
Naar Honthorst
(Palazzo Doria, Rome)
De jongen zingt bij kaarslicht van papier,
Zijn oogen zien mij ernstig aan, zijn mond
Blijft open galmen, maar onhoorbaar hier
Waar ik de schoonheid in de stilte vond.
Wie streek het blonde haar over zijn hoofd
En trok de ketting op het wambuis recht...
Schuw speelt de schaduw die de kaarsvlam rooft
Op zijn gezicht, dat nog niet weet van slecht -
Nu ik hem zie: zoo jong, zoo blond, zoo schoon
Ben ik beschaamd en wonderlijk ontdaan,
Als ik gewild had zou misschien mijn zoon...
Ik voel mij arm en zeer vereenzaamd staan -
Ik kwam hem tegen op een schilderij
Van eeuwen her, maar levend als mijn hart.
Had hij mij noodig of was hij voor mij,
Of is mijn leven in een droom verward...?
| |
| |
| |
Mummie
‘Mijn hart, spreek niet tot mij -’
Die tooverwoorden en de scarabee
Ten laatst lieten hem vrij
En schuldeloos voor het gericht der Twee.
Begint voorgoed, is eeuwig, absoluut,
Daar ligt de wereld van het groot Saluut.
De mensch, die zondaar, en hij wacht 't gericht...
‘Mijn hart, dat teveel weet,
O zwijg nu ik verstar voor 't godlijk licht.’
‘Spreek niet tot mij, verraad
Mij niet, het goddelooze kwade beest,
Dit leven maar verrijst in Zon en Geest.’
| |
| |
| |
Op een teekening van Wladimir
De schoonheid dezer schaamtelooze schande
Verrukt het oog en ons geheimst gevoel -
O mooie martelaar, uw duister doel
Bracht ons zoo vaak tot zalige offerande...
Nu staat gij als een zondaar naakt te branden,
De weeke vormen in de vlammenpoel
Die geen respijt kent voor uw lichaam, zwoel
En krimpend in de kervend-straffe banden.
Maar zoo, thans stervensschoon, zijt gij ons lief,
Uw levensweelde was een ideaal
Dat onze lusten louterde en verhief...
En ons verliezend in uw zoet geheim,
Mee-lijdend aan den eeuwgen martelpaal,
Zien wij genietend hoe gij valt in zwijm -
| |
| |
| |
Rhododendrons bij de grens
(For Fr.)
Samen ontdekten wij de lila weelde
Der bloemenboschjes bij de zuidergrens,
Zonlicht, dat toch nog door den regen speelde,
Verrukte ons als een laat-vervulde wensch.
Even ontbloeide visioen van kleuren,
- Een wonder in den grijzen armoe-tijd -
Ver was de wereld met haar recht tot treuren,
Een hemel wenkte, en een wellust wijd.
Nimmer ontkenden wij geruster normen
Der kleine menschen in hun laag bestaan -
Stralend verrezen op hun struische vormen
De groote bloem-gelaten langs de laan.
Zuidelijk reden wij, de grenzen over,
En eindlijk leek het leven even vrij -
Feestlijk bezwerend in hun gloed en toover
Begroetten ons de bloemen, stil en blij.
1935
| |
| |
| |
Nieuwe phase
... Dat dit zoo gekomen is:
Tusschen wake en droomen is
En een echo heeft van ver
Met een stem van ster tot ster
Alles, wat ik achterliet,
Uw vertrek en mijn verdriet,
Nu mij wenkt dit nieuw begin
| |
| |
| |
Somber liedje
Donker, dood, begraven zijn
Zou het beste deel nog zijn -
Wat den mensch gegeven is
Heeft hij juist verzaakt.
Zelfs onze eigen dood ten zoen
|
|