De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |||||||||||
De geschiedvorscher tegenover den dood door Dr. G. Kalff.‘Nur wo Gräber sind, gibt es Auferstehungen..’ In een vorige studie handelden wij over ‘Het geschonden mausoleum’.Ga naar voetnoot1) En wij schroomden, het zij erkend, zóo weinig de mantel der vergetelheid van de schamelste partijen van de geschiedenis af te trekken, dat het een eisch van gerechtigheid is, zoo tenslotte de geschiedvorscher zichzelf tot boetedoening ook ontmantelt. Wat vonden wij bij die studie? Ik voel meer voor het bloeiende (en zelfs het rottende) vleesch van de aanschouwelijkheid dan voor het altijd dorre en magere geraamte van de redeneering, maar wij vonden dan:
| |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
I.Hoe ontstaat in een mensch ‘historisch gevoel’? De vraag schijnt belangrijk genoeg, doch onderzocht is zij bij mijn weten nooit. Bernheim schrijft in zijn bekend verdienstelijk Lehrbuch der historischen Methode 800 bladzijden vol bij een onderzoek, wat geschiedenis mag heeten en wat geschiedwetenschap moet zijn - doch wat de geschiedkundige zelf nu is.... dàt schijnt vanzelfsprekend! Ja, zelfs in een studie, die zich uitdrukkelijk aandient als Das Problem einer Entwicklungsgeschichte des historischen Sinnes wordt het onderhavige probleem niet aan-, maar afgesneden met de vage en onbewezen bewering: ‘Bei allen Völkern und zu allen Zeiten dürfte sich wohl das Vorhandensein einer, mehr oder minder deutlich ausgesprägten spezifischen Neigung feststellen lassen, welche auf die Kenntnis vergangener Ereignisse gerichtet ist.’ Verder gaat deze neiging uit ‘von einem bestimmten, aktuellen Problem’ en bestaat uit ‘anfänglich mehr zufälligen Interessen.’Ga naar voetnoot2) Diepere geesten graven hier niet dieper. Benedetto Croce doorgrondt van geschiedkundig werk: ‘Diese Wiederbelebungen gehen ganz auf innere Motive zurück’, maar waarom de geest herinneringen heeft en ‘afgunstig bewaakt’, hooren wij nietGa naar voetnoot3). Troeltsch' terecht beroemd Historismus und seine Probleme geeft geen tweede deel over het psychologische probleem van den geschiedschrijver - hij noemt in een noot ergens ‘von Interesse’ de psychoanalyse van.... Blüher en Achelis, niet die van Freud!Ga naar voetnoot4) Erich Rothacker stelt in zijn fraaie schets Das historische Bewusztsein programmatisch: ‘Die Vorgeschichte einer universalen geistigen Haltung wird nicht nur der Vorform und Keimform dieser Hatlung selbst nachgehen dürfen, sondern der Entwicklung aller der geistigen Mächte, die in sie eingemündet sind und zum Verständnis ihres Gesamtinhaltes nicht entbehrt werden können.’Ga naar voetnoot5) Jawel, als we die kiem nu maar aangewezen | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
kregen! Tenslotte komt Friedrich Meinecke (de drager van Ranke's roemrucht vaandel, onlangs uit zijn eigen Historische Zeitschrift gekwakt) onze verwachting verblijdend spannen met de mededeeling: ‘Mein Anliegen ist darauf gerichtet, in die tiefere Schicht des geistig-seelischen Lebens zu gelangen, aus der die Wandlungen des Denkens über die geschichtlichen Einzelprobleme stammen.’Ga naar voetnoot6) Wij lezen en lezen in zijn zoo degelijke onderzoekingen, om tenslotte aan te landen bij de onthulling (naar aanleiding van Goethe's beleving in het huis der uitgestorven Jabach's): ‘Dieses Eins’ (von Vergangenheit und Gegenwart) ‘führt nun überhaupt in die tiefsten Probleme des Historismus hinein.’Ga naar voetnoot7) Nu weet ik, hoe Charlie Chaplin zich voelt als hij in ‘Modern Times’ een diepe kolk verwacht en op een decimeter water duikt.
Teleurgesteld wenden wij ons nu tot de vakfilosofen; eerlijk gezegd zonder al te veel verwachting, want de filosoof, generaliseerend over het Abstracte Zijn, en de historicus, beeldend het Concrete Worden, bekijken elkaar met een blik, die op zijn zachtst ‘bevreemding’ uitdrukt. Aan positivisten heeft men ook niets: Herbert Spencer b.v. erkent: ‘I take but little interest in what are called histories, but am interested only in sociology, whiche stands related to these so-called histories much as a vast building stands related to the heaps of stones and bricks around it.’Ga naar voetnoot8) (Ik zou liever zeggen: als de blauwdruk tot het echte gebouw....) Alleen een ingenieur zonder gemoedservaringen kan zoo spreken! Overigens werd zelfs Spencer in Italië het meest door Pompeji geïmponeerd, omdat (zegt hij).... het verleden daar weer concreet opdook! Het eenige gevoel, dat de filosofen toelaten, is dat voor de ruïne. De Renaissance kent het reeds en de Romantiek nog sterker. Rousseau, de vader ervan, bewondert den ‘Pont du Gard’, de arena te Nîmes, enz.Ga naar voetnoot9a) De Duitsche klassieke filosofen lazen Jean-Jacques allen. Kant brengt het historisch gevoel onder het hoofd | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
‘Neuigkeit’ (als vermeerdering der zinsprikkeling) ‘wodurch eine Sache vergegenwärtigt wird, von der man nach der natürlichen Lauf der Dinge hätte vermuten sollen, das die Gewalt der Zeit sie längst vernichtet hätte. Auf einem Stück des Gemauers des alten Theaters der Römer zu sitzen, einen Hausrath jenes Volks aus dem alten, nach viel Jahrhunderten unter der Lava entdeckten Herculanum in Händen zu haben, eine Münze macedonischer Könige, oder eine Gemme von der alten Sculptur vorzeigen zu können und dgl., weckt die Sinnen des Kenners zur gröszten Aufmerksamkeit.’Ga naar voetnoot9b) Hegel, die de krachtigste historische ader bezat, zegt: ‘Welcher Reisende ist nicht unter den Ruïnen van Carthago, Palmyra, Persepolis, Rom zu Betrachtungen über die Vergänglichkeit der Reiche und Menschen, zur Trauer über ein ehmaliges, kraftvolles und reiches Leben veranlasst worden? - eine Trauer, die nicht bei persönlichen Verlusten und der Vergänglichkeit der eignen Zwecken verweilt, sondern interessierte Trauer über den Untergang glänzenden und gebildeten Menschenlebens ist.’Ga naar voetnoot10) En een volmaakt essay heeft Simmel aan ‘Die Ruïne’ gewijd.Ga naar voetnoot11) Alleen - uit het gevoel, dat hem tegenover de ruïne bekruipt, is te verklaren (evenals uit dat van Kant en Hegel): wèl historische belangstelling, doch niet historische vormgeving. Sterker, zijn aestheticisme is zóo groot, dat hij schrijven kan: ‘Die Saülenstümpfe des Forum Romanum sind einfach hässlich und weiter nichts.’ Maar wat vertrouwt ons Gibbon toe in den laatsten zin van zijn meesterlijke Decline and fall of the Roman Empire: ‘It was among the ruïns of the Capitol that I first conceived the idea of a work which has amused and exercised near twenty years of my life -’Ga naar voetnoot12) ‘Weiter nichts’... dan een beheerscht leven en een heerschend werk! De Duitschers weten het, 't zij nadrukkelijk geboekstaafd, dus nu eens bepaald niet. Volgens goed-vaderlandsche gewoonte wenden wij ons dan tot een eigen denker, over, met of tegen wien te denken de moeite waard is. Ik neem mijn punt van uitgang in de woorden, waarmee prof. Huizinga eens aanduidde, welke | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
soort van lezers hij zich wenschte, omdat zoo in spiegelbeeld blijkt, wat volgens hem den historicus zelf stuwen moet. Hij schreef dan: ‘Historische belangstelling wil zeggen: niet om zonder inspanning onderhouden te willen worden met wat bonte beelden, ook niet om in de geschiedenis slechts de oplossing te zoeken voor eigen levensvragen, maar om gewenkt en getrokken te worden door verleden werkelijkheid zelf.’Ga naar voetnoot13) Huizinga kan de dingen vaak uiterst diep en mooi zeggen, maar hij kan zijn lezers ook vaak in de kou zetten en laten staan, door een geraffineerd betoog over wat allemaal fout is in de geldende, dus algemeene en vergroofde, opvattingen, waar dan echter niet op volgt een positieve constructie zijnerzijds. Het bovenstaande is er een staaltje van. Zeker: de wetenschap mag gemakzuchtig belletrisme niet naar de oogen zien. Maar het woordje ‘slechts’ bij ethische levensvragen ergert mij: als wij eens de vraag stelden, of de tegenwoordige historiographie dààrom (zoowel wat diepgang als effect betreft) zoo schamel naast de tegenwoordige natuurwetenschap staat, omdat.... zij ‘slechts’ intellectueel-asthetisch, en niet meer ethisch haar stof durft te behandelen!? En heelemaal verwerpelijk is de neiging tot-'t-verleden-om-'t-verleden. Zeker, ongetwijfeld is voor alle wetenschaps-beoefening, en juist voor de historische stof als bij uitstek subjectieve, objectief streven een onmisbare voorwaarde. Maar hoe en waarom worden bepaalde menschen ‘gewenkt en getrokken’ door dat verleden? Daar hooren we niets over. Ook onlangs heeft prof. Huizinga nog eens herhaald: ‘Het historisch inzien is eenmaal een levensbehoefte en onttrekt zich als zoodanig aan een nauwkeurige motiveering.’Ga naar voetnoot14) Ja, het is van hèm een levensbehoefte, maar van millioenen niet, en zelfs van vele culturen niet. Ook bestaat tusschen ‘geen’ of een ‘nauwkeurige’ motiveering een groot verschil. Het is niet mijn bedoeling, nader te onderzoeken, waarom Huizinga hier ‘voor den afgrond’ halt maakt; laat staan hem te laken, dat hij zoo verstandig is, het te doen. Maar wel laak ik, dat hij zijn rug naar den afgrond keert en ironisch glimlacht over | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
sommige lieden, die geheel ten onrechte doen of ergens gevaar schuilt! Had hij zijn geduld beter kunnen bewaren tegenover de inderdaad buitengemeen-irritante opdringerigheid en overwelderigheid van Spengler, dan had hij een diepzinnigen passus bij dezen op zich kunnen laten inwerken waarom-alleen-al ik voor mij Spengler ondanks alles toch eerbiedig als iemand, van wien wij veel leeren kunnen. Deze zegt namelijk ergens over den angst voor den dood: ‘Hier liegt der Ursprung des höheren Denkens, das zuerst ein Nachdenken über den Tod ist. Jede Religion, jede Naturforschung, jede Philosophie geht von hier aus. Jede grosse Symbolik heftet ihre Formensprache an den Totenkult, die Bestattungsform, die Schmuck des Grabes...’ Schopenhauer heeft zeker ook al het eerste gezegd, maar Spengler vervolgt, wat Schopenhauer in zijn schandelijke minachting van het historische slechts van de philosophie zegt:Ga naar voetnoot15) ‘Aus der frühen Angst entspringt auch alles historische Empfinden.’Ga naar voetnoot16) De eenige opmerking, mij bekend, die verder de aandacht waard schijnt, is een woord van Emerson, luidend: ‘All inquiry into antiquity - all curiosity respecting the Pyramids, the excavated cities, Stonehenge - is the desire to do away this wild, savage and preposterous There and Then, and introduce in its place the Here and the Now.’Ga naar voetnoot17) Hierin is juist aangevoeld een verlangen om door te dringen, ja om te verdringen - doch wordt niet onderzocht, waar het vandaan komt. Tallooze generaties stonden en staan naïef-realistisch tegenover het verleden: Rembrandt en millioenen tegenover den Bijbel, Shakespeare en millioenen tegenover de Klassieken! - Voorts is zèèr de vraag, of niet veeleer het Heden ‘wild, wreed, woest en vooral aanmatigend’ heeft te heeten, en de ruil dus in omgekeerde richting voltrokken wordt?! Amerikaanksch-naïef geloof en plezier in den ‘vooruitgang’ | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
(als wij grondig af leerden) schijnt hier te overheerschen.Ga naar voetnoot18) Een romancier, het hedendaagsch tijdperk van het ‘Muflisme’ omgekeerd hartgrondig verfoeiende en in Karthago zoo goed thuis, dat hij een schoolvosserig criticus bloedig af kon wijzen, Flaubert, vraagt in 1860 aan zijn vrienden, De Goncourt's: ‘J'aime l'histoire, follement. Les morts m'agréent plus que les vivants! D'où vient cette séduction du passe?’Ga naar voetnoot19) Er is dus eigenlijk al wel gewezen in de richting, waarin wij hier te zoeken hebben. Spengler gaat terug op Schopenhauer, maar ook op Goethe; hij verkondigt dit zelf luid genoeg, zij 't zonder meer niet overtuigend. Treffend is, hoe ook hier weer Goethe, die zich maar matig voor het historische interesseerde (of moeten wij zeggen: voor de historici van zijn tijd?) toch intuïtief weer het diepst heeft geboord. Wat hij tegen de geschiedenis had, sprak hij op zijn 80ste uit: ‘Die Gottheid ist wirksam im Lebendigen, aber nicht im Toten; sie ist im Werdenden und sich Verwandelnden, aber nicht im Gewordenen und Erstarren.’Ga naar voetnoot20). Vandaar dus ook de uitspraak: ‘Die Geschichte, selbst die beste, hat immer etwas Leichenhaftes, den Geruch der Totengruft.’Ga naar voetnoot21) Nu kent hij wel het groote resignement: ‘Wir alle leben vom Vergangenen und gehen am Vergangenen zu grunde’,Ga naar voetnoot22) maar van den historicus blijft hij toch zekeren afkeer koesteren, al misgunt hij den lijder zijn genezing niet: ‘Geschichte schreiben ist eine Art, sich das Vergangene vom Halse zu schaffen’.Ga naar voetnoot23) | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
De Duitschers weten het, 't zij nadrukkelijk geboekstaafd, dus weer wèl. Maar niet de filosofen - de dichters. | |||||||||||
II.Wij vonden voorloopig bij ons onderzoek iets negatiefs: dat de historici aangaaned zichzelf niet overbewust zijn. Misschien wordt onbewust wat losgelaten....? Er is reeds iets vreemds opgemerkt: de historici, wel de breedsprakigste geleerden, spreken spaarzaam over zichzelf. Gervinus verklaart hun afkeer van reflectie als den afkeer van den kunstenaar om te reflecteeren, speciaal omdat deze met de ‘handelende wereld’ bezig is, die meer tact dan reflectie vereischt.Ga naar voetnoot24) Overtuigend is dit niet: de historicus zelf is meestal niet ver in het handelen, zoodat wat het vak betreft, de tegenstelling eerder ligt tusschen ‘einmalige’ historische en generaliseerende filosofische instelling. Wat echter 't eigen leven aangaat, konstateert Ottokar Lorenz terecht: ‘Gelehrte entschlieszen sich nicht allzuhäufig zu einer über ihre eigene Entwicklung reflektirenden Darstellung’.Ga naar voetnoot25) Haasten wij ons (de lezer herinnert zich de ambivalentie!) te erkennen, dat dit feit volstrekt geen bewijs van bescheidenheid hoeft te zijn. Integendeel, eerder is het.... verdacht, dat hetzelfde gilde, dat ex professo alle medemenschen, niet alleen naar uiterlijke daden doch ook naar innerlijke gezindheid, peilt en beoordeelt (zelfs veroordeelt) - dat ditzelfde gilde over zichzelf een zwijgen des grafs bewaart! (Dit verklaard, zonder iets kwaads te bedoelen tegen de obligate intercollegiale necrologiëen bij de diverse ‘Historische Genootschappen’ in zwang.) De vereeniging van historicus en autobiograaf is nog zeldzamer, dan zij volgens de waarschijnlijkheidsrekening reeds zijn zou. Niet Schiller, lang geen onverdienstelijk professor in de geschiedenis, beschrijft zijn leven, doch Goethe doet het, wiens beschouwing van de geschiedenis wij zooëven zagen. De eigen levens-beschrijving kan blijkbaar evenzeer, of nog meer, synthe- | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
tisch artistiek dan analytisch-wetenschappelijk worden opgevat. Er zijn ondertusschen historici, die over eigen leven en geest geschreven hebben. Heeren schreef op zijn 60ste ‘Biographische Nachrichten’ over zichzelf tot zijn 40ste;Ga naar voetnoot26) Schlosser op zijn 50ste kwam ongeveer evenver.Ga naar voetnoot27) v. Raumer komt in ‘Erinnerungen aus meinem Leben’ feitelijk niet verder dan zijn 30ste; Johannes von Müller deed herhaalde aanloopen; Leopold von Ranke gaf twee dictaten over dictaten over zijn jeugd, om op zijn 80ste en 90ste jaar een kort geheel samen te stellen.Ga naar voetnoot28) De aanhef van 1863 luidt: ‘Hier in Venedig werde ich ganz besonders an die Vergänglichkeit des menschlichen Lebens erinnert. Wie viele Freunde und Gönner.... könnte ich jetzt nur an ihren Gräbern besuchen’. Gibbon probeerde zes keer een autobiografie en bleef er zes keer in steken! Zes historici dus, vijftien pogingen en twee bescheiden gelukkingen. Daar is iets niet in orde.Ga naar voetnoot29) Hoe komt het dat juist deze autografische historici telkens probeeren en telkens blijven steken? Voor toeval is hier teveel regel, of uitzondering, die de regel bevestigt. Interesse in zichzelf heeft iedereen; belangstelling in ontwikkeling was hun specialiteit. Hadden zij ook niet bepaald zelf veelbewogen levens, zij maakten toch groote tijden mee (De Zwitser sprak persoonlijk zoowel Frederik II als Napoleon; Ranke beleefde Jena, Waterloo en Sedan). Aan psychologisch inzicht, aan uitbeeldingsvermogen ontbrak het hun zeker allerminst, maar.... het hokte dus blijkbaar ergens in hun zelf. Gibbon en Macaulay, Ranke en Michelet hielden dagboeken (die van den laatste door Monod nog niet geheel uitgegeven), maar noch de massieve zelfgenoegzaamheid van de Britten. noch de nerveuze expectoratie's van den Franschman verraden het geheim van den historicus; laat staan Ranke's dagboek, dat vrijwel uitsluitend politieke beschouwingen bevat. Goethe vroeg in 1806 naar aanleiding van Von Müller's auto- | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
biografie: ‘Was der Geschichtschreiber an anderen getan, warum warum soltle er es nicht an sich selbst tun?’Ga naar voetnoot30) Ik herhaal, maar minder gelijkmoedig: Ja, waarom niet!?
Er is hier dus een vraag, maar geen antwoord. Kan dit laatste gegeven worden? Ik geloof van wel. Maar ik zeg dan niet Huizinga na: ‘Het zij veroorloofd, hier van de toepassing der psychoanalytische leerstellingen op de historie te zwijgen’Ga naar voetnoot31) - een zwijgen, dat, gezien verdere uitlatingenGa naar voetnoot32) nogal ‘schrikkelijk’ is. Voor goedgeloovigen dan, want evenals de hoogste waardigheidsbekleeder der Roomsche kerk ontslaat Huizinga zichzelf van den plicht, zijnen banvloek met bewijzen te staven, terwijl niet de paus, maar wel de professor zoo klaagt over ‘Daling der kritische behoefte’. Ik vraag aan niemand verlof over de psychoanalyse te zwijgen, maar eisch integendeel van iedereen, die dertig jaar na het optreden van Freud over historische psychologie wat beweert, dat hij bewijst de psychoanalyse te kennen; en zoo hij deze verwerpt, waarom. Géén ‘Verzaking van het kennisideaal’, zooals iemand zoo overtuigend beoogde! Echter verheel ik niet, dat ik mijn oplossing niet bewijzen kan voor iedereen. In de historische wetenschap is strikt bewijzen slechts ten opzichte van de uiterlijkheid der feiten mogelijk. Als waar is, wat Freund en Adler beweren: dat reeds in de prille jeugd de grondslagen van het karakter worden gelegd, dan liggen de door ons verlangde gegevens reeds vast en.... verborgen, lang voor puberteit zich biecht en bergt in een dagboek; gezwegen van rijpheid, die op de afgelegde levensbaan terugschouwt in een autobiografie. Men hoeft dus niet met de jaartallen te gaan knobelen, waarop der historici vaders en moeders stierven, omdat het innerlijk gebeuren lang niet steeds onmiddellijk met uiterlijke gebeurtenissen vervlochten is.Ga naar voetnoot33) | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
Daarom erken ik dus alvast van te voren, dat ik geen dwingende bewijzen van mijn stelling zal kunnen overleggen; want meen, dat zij te diep voor de spade der redeneering zitten. Doch de wichelroede der intuïtie wijst wel aan, wààr.... Droysen zegt in zijn Historik: ‘Suchen wir zunächst den Punkt zu finden, von dem unser historisches Forschen seinen Ausgang hat. Wir werden ihn nach der Art unserer Wissenschaft empirisch finden müssen.’Ga naar voetnoot34) In dezen geest behandel ik thans drie veelzeggende reactie's van groote historici: Burckhardt, Ranke en Michelet. | |||||||||||
III.Op zijn Italiaansche reis slaakt de 29-jarige Zwitser, wiens werk nog allemaal ongeschreven is, de verzuchting: ‘Versenkt mich ins Tyrrhenische Meer!
Das ist die stillste Grabesgrotte!
Dort liegt von alten Zeiten her
Manche Karthag'sche Silberflotte.
Bei diesen Altertümern mag
Eminus Konservator werden;
Dann fresst euch auf, ihr Lumpenpack,
Dass wieder stille wird auf Erden!’Ga naar voetnoot35)
Men betast hier, hoe de idealistische afschuw van brutale werkelijkheid, uitgedijd tot verlangen naar de eeuwige rust, doch zonder verlof om aan een hemel te gelooven, zich nu maar humoristisch kalmeert in het besef en met de wensch, ‘conservator’ te spelen. Doch men beseffe vooral ook, dat door specifieke begaafdheid het persoonlijk zwak de keerzijde vormt van de geestelijke kracht. De laatste der Bazeler patriciërs vlucht romantisch uit een steeds kapitalistischer wordende wereld, waarin hij het proletariaat alleen maar als kunst-vernielende horde ziet, in die heerlijke (uitsluitend-heerlijk gewaande) | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
werelden van vreugde en schoonheid, 't Athene van Pericles en 't Rome van Borgia. Vanwege het verleden-zijn stoort de immoraliteit dier schoonheid immers niet! De dood bewerkt voor den historicus, wat de tralie's in de roofdierengalerij verzorgen voor Zondagsche gapers. Het levende is het vijandige, dus het doode het bevriende - nog afgezien van het voordeel, dat het verleden, hoe ruimer wij zoeken, een grooter keuze van voortreffelijkheden biedt. Hier hebben wij dus een slip van de oplossing te pakken, en klemmen deze vast als het eenig herinnersel van een droom, waarlangs wij het geheel willen binnen palmen. Zijn er andere historici, die ons toonen, dat wij niet met een particulier verschijnsel, maar met een psychologische wetmatigheid te doen hebben? Ik bewees reeds, dat de historici zwijgers over zichzelf zijn; zwijgen zonder meer voor het gewenschte oordeel beamend in beslag nemen, durft wel een inquisiteur, maar niet een weetgeer.Ga naar voetnoot36) Toch is er wel iets. Gibbon vertelt, hoe hij als kind logeerde bij een grootvader ‘in a house adjoining to the bridge and churchyard, where I have passed many happy hours of my childhood’.Ga naar voetnoot37) Een direct getuigenis is dit natuurlijk niet: Gibbon was nuchter, maar hij is toch ook verliefd geweest (al liep de dikkerd een belachelijk blauwtje) en hij was tijdgenoot van Young en Blair. - Heinrich Leo erkent bepaald, hoe als kind het ‘Erbbegräbnis’ en kerkhof te Schwarzburg zijn fantasie aandeed.Ga naar voetnoot38) En dan is er de stille groote Bachofen, de ontdekker van het matriarchaat, die op zijn 23-ste in 1838 temidden van de Romeinsche graven historicus wordt.Ga naar voetnoot39) Onze kroongetuige echter is Michelet, maar wegens de compositie van dit opstel behandel ik dien pas verderop. | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
IV.De neiging tot het verleden alleen maakt den historicus nog niet. Dat hij verstand, ijver, nauwkeurigheid en bovenal waarheidsliefde bezit, spreekt vanzelf, omdat hij anders geen weetgeer wordt, en waarom iemand weetgeer wordt, is een apart hoofdstuk van de psychologie, dat wij niet zullen behandelen. De wetenschap is reeds als middel in onze strijd om het bestaan onmisbaar; verklaring wordt dan luxe. Dat iemand de natuur bestudeert, wekt geen verbazing. Dat iemand zijn medemenschen bestudeert, evenmin: het is altijd boeiend en mogelijk leerzaam; vaak ook gevaarlijk het te laten. Maar wie zijn gestorven medemenschen bestudeert, gaat vreemde wegen. De natuur knoeit nooit, en antwoordt zonder omweg op een goed-gestelde vraag (Zeker, de vraag goed stellen doet pas degeen, die het antwoord al vermoedt!) De mensch daarentegen knoeit altijd, soms met wroeging, soms met genoegen, en zal bijna steeds, te goeder of te kwader trouw, aan de, meestal onscherp gestelde, vraag trachten te ontsnappen. Bij het verhoor voor de rechtbank der geschiedenis heeft men met gestorven getuigen te doen, voor geen straf wegens meineed bevreesd - - of beter: steeds hooger (of zich hooger wanende) instantie's hanteeren steeds hooger wordende stapels verhoor, wederhoor, toelichting, verwerping en gratie.... Wie waagt zich nu aan dit hachelijk duel met de dooden, dat geen enkel reëel voordeel belooft? Wij zagen het al: hij, die zich in het heden niet thuis voelt en van de dooden bevrediging, hetzij van zijn vereering, hetzij van zijn ressentiment verwacht. Om met de dooden te spreken, goot de Griek bloed in een gat in de aarde. Ook wie het thans wil doen, moet met zijn hartebloed hun lichamen bezielen en, terwijl hij zich met hun vereenzelvigt, anderzijds onverbiddelijk distantie nemen. Dit werpt nu een eigenaardig licht op Burckhardt's verzuchtung: ‘Könnten wir auf unsere Individualität verzichten -’ en op wat Ranke in zijn Englische Geschichte uitroept: ‘Ich wünschte mein Selbst gleichsam auszulöschen und nur die Dinge reden, die mächtigen Kräfte erscheinen zu lassen, die in Laufe der Jahrhunderte mit und durch einander entsprungen und | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
erstarkt, nunmehr gegen einander aufstanden und in einen Kampf gerieten -’Ga naar voetnoot40) De volle nadruk valt hier op de vereenzelviging, op het niets worden tegenover het andere; de volle nadruk, omdat dit zoo paradoxaal moeilijk is. De zakelijkheid van den natuurkundige is gelijkmatige lauwheid vergeleken bij die van den historicus, in wien de objectiviteit steeds meer naar koude moet worden gedrukt naarmate de subjectiviteit naar hitte stijgt. Wie zich voor zaken wegcijfert, ontvangt van gestreelde eigenliefde een royale belooning; wie zich voor menschen wegcijfert, heeft met den weerstand van zijn eigenliefde te worstelen. Geen wonder, dat op de dooden nogaleens revanche genomen wordt, al staat de kans zichzelf te verhoogen hier vlak naast. Welnu, welke zelfuitwissching is radicaler dan die door den dood? Zoo blijkt dus ook de objectiviteit van den historicus in zijn doodsneiging gegrond. Het woord ‘doodsdrift’ vermijd ik, aangezien dit zou impliceeren, dat ik het eens ben met Freud's beschouwingen in dezen.Ga naar voetnoot41) Als eenige grondneigingen bestaan m.i. in de menschelijke ziel: die zich te handhaven en voort te planten, die van het Ik en van het Andere; beide veredelbaar in geestelijke richting en verruimbaar in sociale, religieuse, artistieke en wetenschappelijke stroomen, die zich weêr in elkaar vertakken. De neiging tot den dood echter is altijd ongezond. Ik hoed mij dus wel, de neiging van den historicus af te doen als verkapte ‘poging tot zelfmoord’! Zijn verlangen naar objectiviteit is cultureel, en zoo al in stervenslust geworteld, dan van een overwinnende, niet van een overwonnen ziel. Anders kwam slechts een zelfmoord, niet een historisch werk tot stand. Maar het blijft paradoxaal: vandaar dat Burckhardt en Ranke zulke zuchten slaken. Het respect voor verleden en verleden grootheid is zòò | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
sterk, dat het archimedisch een plaats bùìten de wereldgeschiedenis zoekt, teneinde deze volmaakt te kunnen doorschouwen en weêrgeven. Edoch - ergens moet de zool van den historicus de aarde drukken - en dan ligt de grafsteen vaster dan de meeste zaken. Vanzelf schakelt zich hieraan vast de vraag, hoe de subjectiviteit van den historicus geschapen is? | |||||||||||
V.Even gemakkelijk als men in de natuurwetenschappen per proef een bepaalde these kan toetsen, even moeilijk valt dit in de geesteswetenschappen. Ik prijs me gelukkig, dat toevallig eens genie en historicus als dubbelgangers optraden, en, nog toevalliger, ik van dit dubbelgaan uit de verte getuige mocht zijn. In 1717 bezoekt Peter de Groote de graftombe van Richelieu in de Sorbonne. Voltaire vermeldt: ‘Peu frappé de cette chef-d'oeuvre, il ne le fut que de l'image d'un ministre qui s'était rendu célèbre dans l'Europe.... On sait qu'il embrassa cette statue, et qu'il s'écria: “Grand homme, je t'aurais donné le moitié de mes états pour apprendre de toi à gouverner l'autre!”’Ga naar voetnoot42) Op den kop af een eeuw later, in 1817, maakt de student Leopold Ranke een reis langs den Rijn en beschrijft het volgend jaar, hoe een reiziger poosde ‘unter den aufgewühlten Gräbern der Deutschen Kaiser im Dom zu Speyer:Ga naar voetnoot43) ganz früh eines Sonntags, die Sonne war noch nicht auf. Alles im Dom fand er zertrümmert, die kühle Morgenluft strich durch die offenen Fenster: Kalk und Schutt, die Überbleibsel edler Denkmale lagen umher. Ein einziges von allen ist übrig, der Grabstein Rudolf von Habsburg: in dem langen, faltigen Gewand liegt Rudolf da, fromm und gross: inbrünstig umfasste er das hohe, liebe Bild, lag über ihm da mit Tränen. Da schien die Sonne grad herein. ‘Herein, Sonne, frühglühende,
Scheine warm auf diese Trümmer,
Wärmer auf die Herzen,
| |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
Dass sich die Trümmer wohl erneuen,
Sichrer die Herzen innen erglühen,
Bauen auf, gestalten, bilden,
Drüber wir Trümmer vergessen können!’Ga naar voetnoot44)
Heeft Ranke werkelijk met tranen Rudolf's beeld omhelsd? Nemand kan het meer weten, maar een feit is dat hij zeven jaar later met zijn eerste boek over de Hervormingstijd zich als groot en rijp geschiedschrijver aan zijn volk openbaart. Het gebaar stemt dus overeen. Maar terwijl Rudolf van Habsburg en Richelieu beiden machtige heerschers waren, gaat de reusachtige Peter naar Rusland terug, om het roer van zijn staatsschip met geweld om te wrikken in Westersche richting, ook al moet hij daar eigenhandig wat koppen bij afhakken - terwijl de dwergachtige Leopold rustig college geeft en boeken schrijft; kracht genoeg heeft om op zijn tachtigste nog aan een Weltgeschichte te beginnen, doch zòò vreedzaam is, dat hij collega Hegel in de faculteit slechts af en toe even bedenkelijk aankijkt, wel (‘wäre man fast versucht zu sagen’) van terzijde. De een maakt geschiedenis, de ander beschrijft die. En in de werkelijkheid staan zij slechts zelden zoo gelijk naast elkaar als Scipio en Polybius bij den val van Kathago.Ga naar voetnoot45) Meestal is de geschiedschrijver het Leporello van den door de wereld stormenden Don Juan, wiens veroveringen hij angstvallig registreert. Burckhardt's woord: ‘Die verehrende Kraft in uns ist so wesentlich, als das zu verehrende Object’Ga naar voetnoot46) biedt volkomen aanleiding tot kommentaar. Voor den psycholoog is de historicus (vooral als deze door struisvogel-politiek de aandacht trekt) even belangrijk als de gehistoriseerde. Voor den historicus kan zijn eigen psyche even belangrijk zijn als elk ander onderwerp, maar we zien nu wel, dat hij juist meer zich bemoeit met de psyche van anderen, omdat hij het met die van zichzelf minder wil doen. Het gaat hier om aanduidingen, niet om bewijzen. Ik respecteer dus de Oedipus-gecompliceerdheden der talenten, waarvan voorloopig toch niemand kan uitleggen hoe ze van den een | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
Napoleon, van den ander Thiers, van den derde Taine en van den vierde Lanfrey maken. Wel zij echter op een eigenaardigheid van den historicus gewezen, die weer met zijn vak samenhangt. Formeele begaafdheden zooals de wiskundige openbare zich zèèr vroeg, voor het 20-ste jaar al, evenals de (technisch-reproduceerend) muzikale. Maar wie menschen moet begrijpen en beoordeelen, moet een aanmerkelijke mate van ziels-rijping meebrengen. Een feit, of een goede legende is dan ook, dat Ranke de geschiktheid om als biograaf op te treden pas na de 40 gekomen vond; vergelijk de litanie, door Charles Péguy aan dezen leeftijd gewijd: ‘Il a quarante ans, il sait donc. La science que nul enseignement ne peut donner, le secret que nulle méthode ne peut prématurément confier, le savoir que nulle discipline ne confère et ne peut conférer, l'enseignement que nulle école ne peut distribuer, il sait. Ayant quarante ans il a eu, le plus naturellement du monde, c'est le cas de le dire, communication du secret qui est su par le plus d'hommes au monde et qui est pourtant le plus hermétiquement gardé’ [Te weten, dat de menschen ongelukkig zijn]. Verderop: ‘L'homme de quarante ans... est dans le plein de la mélancolie de l'homme. Il voit ce que c'est que la vie, au moment même où non seulement elle vient de lui échapper irrevocablement.... il devient historien.’Ga naar voetnoot47)
De dichters, die buiten de wetenschap staan en voor geleerden meestal maar een schijntje voelen, beseffen intuïtief ook hier weer waar de geheime deur te vinden is. Jean-Paul schrijft in 1793: ‘Die Geschichte ist der Lamorgue-Platz, wo jeder die todten Verwanten seines Herzens sucht’Ga naar voetnoot48); een zin, die blijkbaar zoo'n diepen indruk op Heine heeft gemaakt, dat hij hem in 1835 vrijwel letterlijk copieerde (onbewust natuurlijk, want hij had genoeg geest om niet hoeven te plagieeren)Ga naar voetnoot49): ‘Die Literaturgeschichte ist die grosse Morgue, wo jeder seine Toten aufsucht, die er liebt, oder womit er verwandt ist.’Ga naar voetnoot50) (Zou | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
ook hier niet de verklaring liggen van het geloof aan reïncarnatie, dat Mme Blavatsky of Dr. Steiner doet orakelen over hun verleden evenbeelden?) Hebbel sluit zich hierbij aan met zijn woord: ‘Auch zu den grossen Toten der Geschichte steht man in einem rein subjectiven Verhältnis.’Ga naar voetnoot51) Of de historicus nu eigenlijk een machtsverlanger is, die in 't verleden en in een ander tracht te winnen, waar hijzelf in het heden geen kans toe zag - of dat hij een bepaald soort ‘theoretisch mensch’ (Spranger) vertegenwoordigt, eerbaar omdat hij geeft wat hij heeft - dat laat ik in het midden. Het gaat er hier nu om te zien: hoe de historicus wordt getrokken door het Verleden en wel door de verleden Macht. Het mausoleum der Traditie verrijst - en niet afzijds als nummer aan de route der touringcars - neen, als Graf van Petrus en Paulus, als Graf van Napoleon, als Graf van Goethe nog een massaal bastion in de ideëele en reëele strijd van het heden. Letterlijk soms, figuurlijk steeds worden deze mausolea geschonden. De historici behooren onder de voorsten, die de voor- c.q. de achterdeur, of zelfs het keldergat, binnenstroomen. Zeer uiteenloopend zijn echter de krachten, die - tot voor kort geheel onbewust - in hen kunnen werken. De zuigeling kan dof terugverlangen naar de warme koestering, waar hij ongevraagd uitgestooten werd; het kind kan verstrikt zitten in complexen, die den dood van vader, moeder of anderen doen verlangen en (of) vreezen; de jongeling kan worstelen met het besef van de vergankelijkheid van alles (niet zonder verband met het vorige); de volwassene kan zelf verlangen naar de afdoende rust van het graf, waarin onze illusie's ons niet vervolgen kunnen - of hij kan onvervulbaar begeeren den omgang met geliefde gestorvenen, wier steun hij behoeft of aan wie hij wat te boeten heeft.Ga naar voetnoot52) De historicus is de mensch, die getrokken door den dood, genoeg levenskracht had zich te verzetten en in die heen-en-weer-getrokkenheid den ‘afstand’ vond, noodig zoowel om zijn belangstelling te onderhouden als om de middelen te vinden, | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
waarmee hij zijn zelfstrijd vruchtbaar maakt voor zijn medemenschen en de cultuur. Strijd beduidt spanning tusschen twee uitersten. Ons hooger Zelf wil vereeren, maar ons lagere zelf wil vereerd worden. Het eerste gevoel moet aan naïveteit, het tweede zooveel mogelijk aan egoïsme inboeten, willen beiden eendrachtig en vruchtbaar samenwerken. 't Grieksche ‘kritiek’ beteekent feitelijk bescheiden evenwicht en historiografie is voor alles kritisch. In de ‘voorvader-vereering’ der historici zitten beide gevoelens: vereering als aandrift. maar kritiek op de vereering (speciaal door anderen) als precizeering in de wetenschap. Prof. Huizinga zegt van Voltaire's Essai sur les moeurs et l'esprit dat het geen meesterwerk kon worden, omdat deze ‘schrijft historie met een sneer.... Het is de slechtst denkbare geesteshouding voor den historicus, die er bestaat.’Ga naar voetnoot53) Inderdaad, ook Fueter wijst op Voltaire's domineerende eigenschap: ‘eine ungeheure und absolute Respektlosigkeit’.Ga naar voetnoot54) Maar... hij begrijpt, dat allereerst hierdoor Voltaire de eerste moderne historicus kon worden. Mannen, wier gezag prof. Huizinga zal erkennen, sluiten zich hierbij aan: Croce eert Voltaire als den pionier der cultuurgeschiedenisGa naar voetnoot55), en Meinecke noemt hem ‘ein Entdecker fremder und sonderbarer Welten wie wenige.’Ga naar voetnoot56) Inderdaad, Voltaire had al begrip van den rasfactor, door Huizinga bijna twee eeuwen later onder de ‘hobbelpaarden’, ‘afgoderijen’ en ‘dooddoeners’ gerangschikt.Ga naar voetnoot57) - Wie sneert hier niet, wie wel en wie bijna? Vertrouwen, geest en liefde ontbreken in het ‘Antihistorisme’, dat tegenwoordig pozeert, zeide ook Croce.Ga naar voetnoot58) Maar b.v. Gibbon's ‘sneer’ tegen het Christendom was onvermijdelijk, opdat later Baur en Renan konden optreden; de harde korst van zichzelfverheerlijkend wonderfanatisme moest kapot, eer het beeld in ware schoonheid bloot kon komen. De sneer is dus de best denkbare geesteshouding voor den historicus - op één na.Ga naar voetnoot59)
(Slot volgt.) |
|