| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
(1 Juli tot en met 15 Augustus.)
‘Gelukkig de volken, die geen geschiedenis hebben.’ Onder ‘geschiedenis’ verstond dit reeds oude spreekwoord hoofdzakelijk den oorlog. Dit soort ‘geschiedenis’ herinneren zich onze buren, de ‘Belgen’, voor zooveel zij den jongelingsschap hebben overschreden, nog met hartkramp voor een mogelijke herhaling er van. Terwijl ook het Nederlandsche volk, ofschoon het haar gedurende de vier lange, bange jaren slechts in dreiging heeft doorleefd, er niet zonder voorhoofdfronsen aan terug denkt. En het is omdat de ‘Belgen’ op het voorbeeld van onze voor goed vastgestelde neutraliteit bedoelde ‘geschiedenis’ niet meer willen kennen, dat in dit overzicht slechts zelden over ‘België’ wordt geschreven. Er zijn maar al te veel volken ter wereld, welke haar met al haar toomlooze krankzinnigheid in hun levensboek schrijven. Maar terwijl dan Nederland de zwarte plaag kent der werkloosheid, welke een jonger geslacht ongeschikt maakt om te leven, kent België den verhittenden strijd der tweetaligheid, welke het Nederlandsche deel van het volk, het talrijkste, doch het meest verongelijkte, opdrijft tegen het Waalsche deel met zijn aanmatiging van hoogere Beschaving en zijn aanbidding van ‘la France’!
Deze tweetalenstrijd komt vooral uit op den herinneringsdag van den slag bij Waterloo. De Waalsche Franschgezindheid, oorzaak van de afscheiding, goed honderd jaren geleden, tusschen Noord-Nederland en Zuid-Nederland, met haar Frans- | |
| |
kiljonsche taal, zoo hartelijk door Fransche schrijvers bespot, en een halve eeuw geleden zoo ver doorgedrongen als de zich deftig wanende burgerij van het Zuidelijk deel van ons Limburg, beheerschte zelfs de bij uitstek Vlaamsche, d.i. Nederlandsche handelsstad Antwerpen en haar Fransch-doende burgerij. Doch daar is belangrijke wijziging in gekomen. Sinds lang lachen de Vlamingen om de aanmatiging eener Waalsche, dat is Fransche, superioriteit; en dank zij hun leiders verwinnen zij hoe langer hoe belangrijker geestelijk deel, dat hun toekomt van het regeeringsbeleid. Op het terrein der buitenlandsche staatkunde van het land werd de Fransche invloed verzwakt, hetgeen zijn openlijke uitdrukking vond, toen koning Leopold een jaar geleden België's zelfstandigheid in tijden van oorlog afkondigde. Terwijl tot toen 's lands leger een voorhoede werd geacht van het Fransche, en in het jaar van onvergetelijke ellenden tegen het invallende Duitsche leger ook door moed en krijgsbeleid getoond heeft een sterke voorhoede te zijn. Doch terwijl dan het Vlaamsche deel van den Belgischen Staat zijn invloed op het eigenlandsche leven ziet groeien, neemt ook de liefde tot Frankrijk der Walen toe. Het geldt zeker niet voor hen, dat de Fransche versregel beweert, dat ‘ieder twee vaderlanden’ heeft: ‘le sien propre et puis la France’. Want Frankrijk is voor hen het eenige land, waartoe zij beweren te behooren, en zij zijn niet ongeneigd, België als zoodanig uit hun hart weg te snijden. Zoo is het dan gekomen, dat, op den jongsten herdenkingsdag van den slag bij Waterloo, een geestelijke beweerde, dat men ‘onze Fransche ziel, ons Fransch zelfbewustzijn wilde dooden’, en een andere
spreker, Belgische majoor in ruste en met pensioen, zijn toehoorders, voor zooveel zij militairen waren, afvroeg: ‘Zult gij gehoorzamen om ooit tegen Frankrijk op te trekken?’, en deze riepen hem toe: ‘Nooit! Nooit!’
België, dan, heeft zich, op Nederlandsch voorbeeld, nu en voortaan neutraal verklaard; doch het is te hopen - en de schrijver dezer bladen gelooft daar aan en bevindt zich met dit geloof in goed gezelschap - dat er voor België en Nederland geen oorlog meer zal komen. De Nederlandsche afzijdigheid van oorlog, was in de onvergetelijke vier oorlogsjaren te kostbaar, ook voor de twee toen oorlogvoerende partijen. Het is waar, dat
| |
| |
bij de vredes-conferentie der op wraak bedachte overwinnaars, de Belgische onderhandelaars behalve Zeeuwsch-Vlaanderen ons de zak van ons Zuidelijk deel van Limburg met het kostbare Maastricht er in trachtten te rollen; poging o.m. door de tegenspraak ter vredesconferentie van de Zuid-Afrikaansche generaalsdeskundigen Louis Botha en Jan Christiaan Smuts belet; doch dit kwam wijl de Belgen onze, zoo moeilijk gehandhaafde, afzijdigheid, verkeerd beoordeeelden en het Nederlandsche volk helpers geloofden van het Duitsche leger, achter die neutraliteit verscholen. Wat een leugen was. De Belgische staatslieden, onder druk van de Franskiljons, Wallonië en, vooral, de Waalsche militaire leiders, vergaven Nederland zijn onzijdigheid niet. Dank zij een wijze regeering en een zelfbeheerscht volk, heeft Nederland geen streep zijner grenzen, niet het geringste deel zijner duizenden groote en kleine overzeesche eilanden aan de overwinnaars moeten afstaan. Zoû men dan met dit voorbeeld voor oogen denken, dat België, bij een toch - helaas - niet volstrekt-onmogelijken oorlog in dit deel van Europa, zelfvergeten en dwaas genoeg zoû zijn om voor het door de Walen zoozeer aangebeden Frankrijk ten strijde te trekken? En welke Belgische regeering zoû er zijn om de Vlamingen òp te roepen ten strijde? Het ‘jamais’, dat de theatrale majoor-in-ruste zijn toehoorders onder den leeuw van Waterloo ontlokte, lijkt derhalve vrijwel meer waar dan hijzelf dacht.
Vol beteekenis was het bezoek, begin Juli, van het Britsche Koningspaar aan Frankrijk. Een jong menschenpaar: de opperste vertegenwoordigers van een machtig, doch over heel de wereld verspreid, gemeenebest; dragers van eeuwenoude koningskronen. Maar die twee jonge menschen verschenen daar, gedragen door de sympathie van heel het Fransche volk, als levende symbolen van een ruggesteun, die Frankrijk meer dan ooit verwelkomt. In het bijzonder deze koningin wint oogenblikkelijk aller harten, zelfs van de millioenen dagbladlezers van vreemde volken, die haar betooverenden glimlach slechts op krantenpapier afgebeeld zien. Terwijl deze koninklijke jongeman de harten wint door zijn bescheidenheid en rust in woord en daad. Militair machtsvertoon lijkt onmisbaar voor een koninklijk bezoek aan een bevriend volk. Maar dit is in Parijs kleurrijk en smaakvol. Nergens
| |
| |
ter wereld een schilderachtiger paardenvolk dan de Algerijnsche ‘spahis’ op witte paarden, met hun roode mantels, wit gevoerd en over de schouders terug geslagen; dan de Garde Républicaine met blinkend borstkuras en in de zon stralende helmen met roodzwarte paardenstaarten, fladderend als zij voortgaan op de tonen der tintelende ‘Marseillaise’. De Fransche overheid, zich herinnerende den moord te Marseille op den Jougo-Slavischen koning Alexander door een misdadiger onder zijn landgenooten, had de militaire afzetting, langs den weg van den koninklijken stoet, Parijs binnen komende, zóó dicht genomen, dat de millioenen-menigte, van alle kanten samengestroomd, de welkome koninklijke gasten niet konden aanschouwen. Desondanks juichte zij niet minder opgetogen, in een spontane geestdrift, daverend: ‘Leve de koning, leve de koningin, leve Engeland!’ De Koningsidee trekt, zelfs in een republiek. Maar deze menigte nam den laatsten avond verhaal op het, niet bedoelde, onzichtbaar blijven der koninklijke gasten. Met de onstuimigheid der juichende liefde-van-het-oogenblik wenschte de menigte, dat de hooge gasten voor haar zouden verschijnen op het balcon van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, het ‘Palais Bourbon’, dat voor hun verblijf voor hen gemeubeld was met fijngevoeligen goeden smaak, door historische en Britsche bezieling geleid. En, waarlijk, daar verschenen zij: de ernstige en ietwat vermoeid uitziende jonge koning, de gratievolle jonge koningin, steeds gekleed in het wit, bevalliger dan de bevalligste in deze wereldstad van vrouwelijke sier en, zichtbaar geroerd, dankten zij voor den daverend uitgeroepen wensch om voor het verrukte oog dezer blijde menigte te verschijnen.
Wat de politieke verhouding tusschen de beide Staten betreft, zij kan door dit Koninklijke bezoek niet hartelijker en wederzijds beter begrepen worden. ‘De samenwerking onzer beider regeeringen’, zei de jonge koning aan een feestmaal, ‘heeft bewezen, dat wij bezield worden door hetzelfde ideaal, dat onze volken dezelfde gehechtheid koesteren aan de democratische beginselen en dat wij geloof bezitten in de voordeelen van de individueele vrijheid.’ Engeland, tot welks spreektrompet de Koning en Keizer zich maakte, kan gemakkelijk de ‘individueele vrijheid’ hooghouden, gezien de half-aristocratische staatsinrichting -
| |
| |
House of Lords - en het ingeboren respect van welhaast elken Brit voor Koning, Adel en Traditie. Het in één adem noemen van zúlk een ‘democratie’ met de gepeupel-heerschappij van het Fransche Volksfront, hetwelk ook de vaan der ‘democratie’ zwaait, is een dier staaltjes van Britsche diplomatie, die er, van haar standpunt terecht - ‘right or wrong, my country’ -, geen been in ziet, onaangename waarheden te verbloemen, wanneer het reëel belang van Old England zulks vordert.
Het is de wassende angst voor Duitschland en Italië in Engeland, die Frankrijk dit fortuintje bezorgd heeft. Een paar jaar geleden was John Bull duidelijk bezig, zich van Marianne af te keeren. De schim van 1914 bracht echter dit monsterverbond tot stand tusschen het traditionalistische, Monarchale en para-feodale Engeland eenerzijds en anderzijds het half-marxistische Frankrijk onder het ‘Volksfront’.
Tot nog toe althans is Adolf Hitler er zoo min in kunnen slagen als destijds Wilhelm II om den, toch stam- en geestverwante, Engelschen in het gevlei te komen. Ondanks zijn in ‘Mein Kampf’ duidelijk uitgesproken wensch daartoe. Ook ditmaal roert Duitschland, maritiem gesproken, te heftig in de troebele wateren der wereldzee om Engeland niet angst aan te jagen.
Nadat, jaren lang, de Duitsche Nazi's den geestelijken invloed van de Italiaansche Fascisten hebben ondergaan - bijv.: de ‘Deutsche Gruss’ die de Romeinsche is; dan het idee hemden-in-bepaalde kleur als kenteeken, dat uit Italië stamt (destijds Garibaldi's roodhemden, later Mussolini's zwarthemden en op dier voorbeeld Hitler's bruinhemden); en, last not least, de heele ideologie, al werd deze dan ook in Nazi-handen sterk gewijzigd -, gaat nu blijkbaar eenige geestelijke bevruchting in tegengestelde richting. Italië heeft de Duitsche militaire paradepas overgenomen, onder den naam ‘Romeinsche pas’. (Het schijnt trouwens, dat reeds de oude Romeinen dezen pas kende, welke later, daar te lande, weêr in onbruik raakte.) Belangrijker dan deze uiterlijkheid, van hoeveel waarde zij uit militair oogpunt misschien ook moge zijn, is de invoering, in Italië, van een vorm van Racisme. Deze komt weliswaar niet op alle punten met de Duitsche overeen - de verheerlijking van ‘Nordische Rasse’
| |
| |
ontbreekt er o.m. aan -, maar bevat toch het kernpunt: Arische rassenpolitiek met de, daaruit onvermijdelijk voortvloeiende, afwijzende houding tegenover het Jodendom.
Het ‘volk’ der Joden - of en in hoeverre het Jodendom een ‘Volk’ of ‘Natie’ mag heeten, is een vraag, waaromtrent, in en buiten Joodsche kringen, allerminst eenstemmigheid bestaat -, zich er op beroemende, Gods uitverkorenen te zijn, is steeds afkeerig geweest van bloedsmenging met andere rassen. Het getal gemengde huwelijken tusschen de twee was steeds gering en ging voornamelijk uit van hen, die in den Nederlandschen volksmond ‘spekjoden’ worden geheeten.
De echte Semieten, de Arabieren, zijn ethnisch evenwel geen broedervolk van de Joden, naar men tegenwoordig duidelijk bemerkt in Palestina. De Joodsche bewering van een verhevenzijn boven alle andere rassen - ‘Gods uitverkoren volk’! -, die in de oudheid zeer zeker vooral Heidenen bedoelde, heeft hun meer kwaad gedaan dan goed. Gedurende Napoleon's heerschappij en daarna waren de strengst-denkende Joden er niet eens op gesteld, staatsrechterlijk met de Christenen gelijk gesteld te worden.
De Joden zijn in Italië veel geringer dan bijvoorbeeld in Nederland, waar zij in werkelijkheid ongeveer twee-en-een-half-ten-honderd tellen. In Italië bedraagt dit aantal slechts ongeveer één-per-duizend. Van een bepaald dreigend gevaar voor rasverbastering kan dus moeilijk sprake zijn. Principiëele overwegingen schijnen voor te zitten. Naast beweegredenen van dergelijken aard als de in Duitschland geldende, mag hier stellig wel in de eerste plaats gedacht worden aan een algemeen beginsel, dat, evenzeer als op de Joden, slaat op de consequenties van Italië's zoo aanmerkelijk toegenomen koloniale bezit. Sedert Italië ook een Abessynisch keizerrijk is geworden, loopt het bloed van zijn Volk gevaar, met het Abessynsche ras te worden gekruist; en dat de Italiaansche overheid dit tegen gaat, is zeer verklaarbaar. De Abessyniërs toch zijn zeer overwegend negers. Daaromtrent zijn reeds verschillende wetten in Italië afgekondigd en worden deze in het nieuw-overheerschende land gestreng toegepast. Wanneer Mussolini thans, naar Hitler's voorbeeld, slaat op het aanbeeld der ras-zuiverheid, doelt hij niet in de laatste plaats op Abessynië.
| |
| |
Volgens het boek ‘Gesprekken met Mussolini’ van Emil Ludwig, zeide de ‘Duce’: ‘Er zijn geen zuivere rassen meer: zelfs Joden hebben hun bloed niet zuiver gehouden. Gemengde huwelijken hebben vaak de energie en de schoonheid van een natie vergroot. Ras is een gevoel en geen feit, tenminste 95% er van berust op gevoel. Niets kan mij ooit doen gelooven, dat het mogelijk is aan te toonen, dat thans nog biologisch zuivere rassen bestaan. Merkwaardig genoeg was niet één van hen, die verklaard hebben, dat het “Teutoonsche ras” zoo edel was, zelf een Teutoon. Gobineau was een Franschman, Houston Chamberlan een Engelschman, Woltman een Jood, Lapouge ook een Franschman. Chamberlain heeft zelfs gezegd, dat Rome de hoofdstad van den chaos is. Nooit zal zulk een doctrine in Italië opgang maken.’
Mussolini streeft thans dan ook niet naar het kweeken van een biologisch zuiver ras, zooals in Duitschland wèl gepoogd wordt, maar naar het behoud van de bestaande rassenmatige samenstelling van het Italiaansche volk. Hoe men daar ook over denken moge: in ieder geval lijkt het, dat een bloedvermenging met de Abessyniërs voor de Italianen niet deugt.
| |
Juli '38.
Hoe men ook over de Joden, hun plaats onder Christenen, hun invloed en hun houding denke, het kan niet ontkend worden, dat zij, onder alle rassen, grooten invloed hebben weten te winnen. Al is die nergens steeds alleen van nuttigen aard geweest. Momenteel zit Europa met het feit, dat verschillende volken dezen invloed wenschen te verminderen en dat er door gewijzigde constellatie's vele Joodsche vluchtelingen zijn gekomen. Waar moeten deze menschen heen? Frankrijk, dat zich kenmerkt door een steeds verminderenden geboortestandaard, en welks Zuiden nu reeds honderden ontvolkte of bijna ontvolkte gemeenten telt, zoû een landbouwende emigratie, ook van Joden, kunnen bergen. Doch de Joden zijn in het algemeen geen landbouwers; en geen land kan zich veroorloven, een immigratie van paupers te ontvangen en binnen zijn grenzen te vestigen. Het Joodsche gedeelte van het tegenwoordige Palestina heeft bewezen, dat althans van Jonge Joden wel landbouwers kunnen worden gekweekt; maar de Joden,
| |
| |
die uit Duitschland worden verdreven, waren tot nu toe hoofdzakelijk beoefenaars van commercieele bedrijven en van vrije beroepen.
Hoezeer men in dezen tijd het lot der Joden ook beklage, het kan niet ontkend worden, dat zij-zelf, èn om hun hooghartige geringschatting van anders-geloovigen èn om hun staatkundige dubbelhartigheid, in vele opzichten oorzaak zijn, dat de overheid van vele landen, minder verdraagzaam dan die van West-Europa, thans een scherpe scheidingslijn wil trekken tusschen hen en het ingeboren ras. De Joden vormen een natie, welke niet kan leven en niet kan sterven. Haast overal in de wereld verspreid - de schrijver dezer bladen trof hen zelfs, nagenoeg zwart van huid, aan in Kotsjin aan de Malebaarkust, waar zij een goeden tijd hebben gekend, toen de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie daar was gevestigd - herdenken zij op hun Paaschfeest met liefdevollen eerbied, dat Jeruzalem op den Moriahberg, in welks sloppen en gangen hij een geheelen winter, in nieuwere bouwsels, rustende op de cyclopische muren van koning Salomo, heeft doorgebracht. Dit is meer dan veertig jaar geleden. Reeds buiten de muren der ‘Heilige Stad’, in het dal, ontstond toen een akelig nieuw Jeruzalem, zonder karakter. Maar het oude Jeruzalem is hem onvergetelijk gebleven. Vooral zooals hij het 's avonds wel eens zag, in den zilveren schijn der volle maan. Andere straatverlichting was er toen niet. Hier en daar waren de nauwe doorgangen tusschen de huizen overboogd en daar was het dan pikdonker. Maar in de straatplekken, verlicht door den zilveren maneschijn, leek het wel, alsof de blinde huizen, de enge ruimte tusschen de ‘Heilige Grafkerk’, met haar bouwvallig Romaansch portaal uit den tijd der Kruistochten, en de Moorsche muren van de Omar-moskee - na die van Mekka de heiligste der Muzelmaansche wereld - van blokken zilver opgestapeld waren: een stad van droomen, zonder geluid, stil als de uitgestorvenheid-zelve. Het getal Joden, dat toen in Jeruzalem woonde, was niet groot. Zij leefden hoofdzakelijk van de in het Westen, door uitgezonden rabbijnen, van hun
geloofsgenooten bijeen gebedelde ‘chaloeka’. ‘Dit jaar nog hièr, maar het volgend jaar in Jeruzalem’, beloofden de Joden, verspreid in de wereld, elkander bij het Paaschfeest. Sinds eeuwen. Het was deze dubbelhartigheid, welke hen naar
| |
| |
dat wonderbaarlijke Jeruzalem, door Renan ‘een gekkenhuis van drie godsdiensten’ genoemd, deed verlangen; maar hen onder de ‘goïm’ vast hield, omdat het hun daar maatschappelijk goed ging. In Oost-Europa, tusschen twee ‘pogroms’ door, zelfs beter dan dien ‘goïm’-zelf, wier intellectueel-beteren zij waren. Maar door den oorlog en den, grootendeels door de Joodsche intellectueelen veroorzaakten, ondergang van het Russische Czarisme is de vijandschap tegen hen onder de ‘goïm’ opnieuw herleefd. En terwijl enkelen hunner, de ergsten, leiders werden van de Bolsjewistische levensbeschouwing, Communistisch en opstandig zonder mogelijkheid van verwerkelijking in de Westersche wereld, werd de schare uitgedreven naar buiten; en door de zoogenaamde ‘Balfour-verklaring’ gericht naar Palestina, sinds twintig eeuwen echter reeds bewoond door het stamverwante volk der Arabieren.
Het is waar, dat de, vooral door Engeland, dat dit deel der Oostersche wereld als mandaatland verwierf, aangemoedigde, Joodsche immigratie dit land, een verwaarloosde kuststreek, tot onverwachten bloei heeft gebracht. Naast het oude Jaffa, achter zijn door rotsen verborgen reede, is een nieuwe stad gebouwd, Tel-aviv, welke een wonder is van haast Amerikaansche moderniteit. Intusschen echter is ook de Arabische wereld tot zelfbewustzijn gekomen. De Britsche politiek werd genoodzaakt om haar tenminste evenveel te ontzien als de zoo invloedrijke Joden in haar midden en in het westelijk leven. Die politiek zit nu tusschen twee vuren, waarin de Joodsche en de Arabische geestdrijvers in het Heilige Land elkaar trachten te verdelgen in wat men zeer terecht, gegeven de bloedverwantschap tusschen Joden en Arabieren, een burgeroorlog noemt, waarbij de een den ander bestookt met uitgeworpen bommen, welke in het intercommunaal verkeer dood en verderf verspreiden, of door welgemikte schoten, welke een dagelijksche lijst geven van uit het leven weg geblazen, dikwijls onschuldige, menschen. En hoezeer de Engelsche strijdmacht in dit mandaatland, waarvan de Brtische politiek een gemeenebest hoopte te maken, ‘zoo Joodsch als Engeland Engelsch is’, Jood en Arabier tot verdraagzaamheid jegens elkander tracht te dwingen: de burgeroorlog gaat door onder het toeziend oog en de afwerende wapenen van Engelands macht-zelve. Deze burgeroorlog is ontzettend.
| |
| |
Maar waar is oorlog, burgeroorlog vooral, dit niet? De schrijver dezer bladen geniet het onwaardeerbaar levensgeluk optimist te zijn; maar zoo bejaard als hij is, heeft hij nooit een tijdperk gekend, waarin het hem meer moeite kostte, het te blijven. Een pessimistische levensbeschouwing beteekent onheil voor zich-zelf en anderen. Maar waar hij sinds nagenoeg twintig jaren in dit maandblad den tred en den gang der menschheid naar haar, voor ieder verborgen, doel, in haar zelve, dat doel, en ontwijfelbaar een doel van schoonheid, tracht bij te houden en zich afvraagt, wat zij aan kracht van verheffing en voortgang in den mist der tijden wint, dan moet hij de zinledigheid dezer vragen erkennen. Oorlog? Niets afschuwelijker, niets menschonwaardiger. Maar om ons heen is overal oorlog en oorlogsvoorbereiding. Het schijnt soms wel: de menschheid kan geen anderen weg bewandelen dan door vernieling en vernietiging van haar schoonste overwinningen heen, wijl oorlog haar voornaamste levensdoel is. Tot hoelang? Er kan nauwelijks twijfel aan bestaan, dat het lot der menschheid, sinds vele eeuwen, geleid wordt door de Westersche volken van Europa - Noord- en ook Zuid-Amerika daarin meê gerekend -, maar in het midden van ons werelddeel heeft de oorlog dien smeulenden stapel brandstof opgericht, welke Tsjecho-Slowakije heet. Opgestapeld uit wit-gloeienden oorlogshaat door staatslieden gedurende vier jaren van verwoesting en vernieling van millioenen menschenlevens en het schoonste en edelste, door hun volken aan schoone steden en bloeiende landouwen gesticht. Verbijsterde staatslieden, die, hun ouderdom ten spijt, den oorlogshaat steeds blijven aanblazen, daarbij aangemoedigd door een blinde dagbladpers.
Het is welhaast onmogelijk om in dezen tijd nog optimist te blijven, en men is het ook slechts bij geluk en tegen beter weten in. Doch het is de redding.
Immers: wanneer het dan waar is, dat oorlog het levensdoel is van de tegenwoordige menschheid - en in dit pessimistisch oogenblik stelt de schrijver een vraagteeken achter zijn eigen bewering -, dan is een man als lord Runciman, die naar Praag gaat om te onderzoeken, hoe de oorlog, welken menigeen voor het volgend jaar verwacht - oorlog tusschen Tsjecho-Slowakije en Duitschland, beiden tot de tanden gewapend om elkaar te
| |
| |
bespringen -, kan worden voorkomen, een vredes-verkondiger, wiens stem niet zal worden gehoord. Het oorlogsgevaar dreigt van binnen uit. Alle regeeringen wenden een vredelievendheid voor, waaraan niemand meer gelooft. Ziedaar opnieuw een der gevolgen van het jammerlijk Versaillaansch vredestractaat, waarmeê de door haat verblinde overwinnaars geloofden, het groote Midden-Europeesche rijk voor eeuwig machteloos te maken.
Nog steeds gaat in Spanje de burgeroorlog door en voert zijn tweeden jaargang, terwijl de ‘Linkschen’ nog kracht en zelfvertrouwen genoeg bezitten om Franco's langzame, doch voortgaande, gang-ter-overwinning tot een uitgesteld succes te maken. Maar Engeland poogt ernstig, aan den strijd een einde te bereiden, door de zoogenaamde ‘vrijwilligers’, die er aan deel nemen, weg te werken. De zoogenaamde ‘regeering’ beweerde reeds, het zonder vrijwilligers tegen haar tegenstander af te kunnen, Franco's antwoord bleef tot nog toe uit. Terwijl de hulp aan Franco discreet gecamoufleerd wordt, verschijnen er, zelfs in het Duitsch, opgetogen propaganda-werken over de ‘internationale’ brigades, die de ‘regeering’ steunen. Het roode bataillon ‘Tschipaieff’ publiceerde zelfs een rijk geïllustreerd boekdeel in meerdere talen!
Een Japansche vuurvreter in de Nederlandsch-Indische dagbladpers - en in Soerabaja zoeken velen dezer gevaarlijke heeren aan den heeten kost te komen - noemde Engeland niet lang geleden ‘seniel’ en teekende met dergelijke schimpscheuten andere Westersche mogendheden. Hij gaf te kennen, dat Nippon voor Groot-Brittannië niet langer bevreesd behoeft te zijn. Een kenmerk van den ouderdom is inderdaad vredesgezindheid; en de Jeugd is strijdlustig. Het ‘Land van de Rijzende Zon’ neemt slechts sinds ongeveer een eeuw deel aan de imperialistische neigingen onzer nog steeds jonge wereld, waarvan wij de onverstandige kinderen zijn en het is verklaarbaar, dat vele Japanners gelooven, het blanke ras te kunnen opvolgen als leiders dezer wereld. Maar behalve hun ethisch-eigen leven hebben de Japanners alles uit de tweede hand: zij zijn navolgers; talentvolle navolgers, het moet erkend worden. Het is best mogelijk, dat Japan zal slagen in de taak, welke het nu, naar het schijnt, op zich genomen heeft, om het naburige en aanverwante volk ‘op te wekken’, méér van het Westersche leven vrijelijk over te nemen om zoogenaamde
| |
| |
Westersche machtsinvloeden beter te kunnen weêrstaan. Maar zoowel China als het Westen hebben betere leermeesters dan de ‘nieuwelichters’ onder de Staten. Ook Soviët-Rusland is niet ongeneigd beiden te hervormen. Naar Bolsjewistisch model. Doch in dien zin wenscht Japan een hervorming allerminst. Het Bolsjewistisch Rusland is een dreigende buurman: juist in de laatste weken is dit in Tokio gebleken, waar men heel veel kans scheen te hebben op een Russischen inval over de nog kwalijk afgebakende Noorder heuvels aan den kant van het door Japan geschapen Mandsjoekwo en Korea. Men wilde het in Tokio niet weten, maar Japans ‘gezicht’, dat het zoo gaarne ‘schoon’ houdt, leek minder glanzend. De zoo luchtig opgenomen oorlog in China tegen dien lastigen Tsjang-Kai-sjek, dien het, vermoedelijk ten onrechte, Bolsjewistische neigingen in de schoenen schuift, valt den Japanners niet meê, en ligt in den weg naar de door hen voorgenomen overwinning der wereld. Reeds heeft Tokio de viering van de volgende ‘Olympiade’ daarvoor moeten opzeggen. Nu, terwijl Japan bezig is te trachten, China naar zijn inzichten te hervormen op de verfoeilijke oorlogsmanier met luchtbombardementen van open steden en vernieling van menschenarbeid en zijn scheppingen, nu heeft men te Moskou het oogenblik gunstig geacht om de Nipponsche vuurvreters tot kalmte te stemmen door een dreiging met oorlog in het Noorden. En Japan was daarvan op dit oogenblik niet gediend. Het ademde op toen het niet tot dezen ‘bij-oorlog’ kwam. Het gaat, heet het nu, om een grenswijziging; en het Japansche gezicht ‘blinkt’ opnieuw.
Zeî Mephistopheles niet, dat, waar het wel eens aan begrijpen faalt een daad - vuistslag op tafel bijvoorbeeld - te rechter tijd van pas komt?
15 Augustus 1938.
|
|