De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Het religieuze element in de Hongaarsche letterkunde door Elly Hoekstra (Slot van blz. 177.)In het midden der 18de eeuw breekt langzamerhand een geheel nieuw tijdperk voor Hongarije aan. De verhouding met Oostenrijk schijnt ten goede gekeerd. Maria Theresia roept vele jonge Hong. edellieden als lijfgarde aan haar hof. Pas veel later begreep men de bedoeling: hen te ‘verduitschen’ en zoodoende indirect tòch Hongarije ‘eronder te krijgen’. De groote Keizerin-Koningin vergiste zich echter in de uitkomst. De jonge gardisten zagen n.l. met schrik en schaamte hoezeer Hongarije ten achter was geraakt bij de Westersche cultuur, en als ze die cultuur energiek begonnen te bestudeeren, deden ze dat slechts om er straks hun eigen land mee te verrijken. Een geweldige opbloei der Hongaarsche cultuur was hiervan het gevolg. Niet dat Hongarije het Westen slaafs vertaalde of imiteerde: daarvoor zijn de Hongaren veel te origineel. Zij verwerkten slechts de Westersche stroomingen, en wat eruit ontstond, droeg een geheel eigen Hongaarsch karakter. We zijn in den tijd van classicisme en romanticisme, stroomingen die de letterkunde van alle Europeesche landen doordringen, die soms onderling botsen, soms in de hééle grooten (Goethe!) zich vereenigen. Het classicisme is een terugkeer naar de klassieken, waaraan allerlei elementen ontleend worden, zoodat wie de klassieken niet kent, het maar moeilijk kan genieten, hoewel de neo-klassieke werken door hun strengen bouw en door de herleving der klassieke schoonheid meestal buitengewoon mooi zijn. Het teruggrijpen naar den vóór-Christelijken, dus heidenschen tijd maakt dat deze werken gewoonlijk niet godsdienstig zijn, althans niet in Christelijken zin. | |
[pagina 276]
| |
Het romanticisme kent meerdere richtingen. Òfwel het is sterk nationaal getint en bezint zich op het eigen nationaal verleden, òfwel het inspireert zich op het buitenland, en dan onderscheiden we in Hongarije voornamelijk een Fransche en een Duitsche strooming, en soms ook wel Italiaansche invloeden. Er wordt veel gereisd, men leert andere talen, er komt een geest van vertalen en uitwisselen van literatuur. En juist daardoor ontstaat weer een beweging van taalzuivering. Het ‘spellingsprobleem’ is in dezen tijd in alle landen actueel! In Hongarije is het vooral Kazinczy die eindeloos vertaalt, zuivert, herschept, en zoo ten spijt van veel tegenwerking (taal-polemieken!) een nieuwe taal vormt en den weg bereidt voor de volgende dichtergeneratie. Het romanticisme is in tegenstelling met het classicisme diep religieus. Vaderlandsliefde en religie ontmoeten elkander weer! Soms zijn de romantische kunstuitingen wel eens op het sentimenteele en overdrevene àf, maar dat ‘te veel’ openbaart zich alleen bij de kleinere kunstenaars uit deze periode. De grooten ontwikkelen een prachtige harmonie tusschen de elementen der beide scholen, die zij tot een grootsch geheel vereenigen. We kunnen niet stilstaan bij de vele Hong. dichters uit deze periode, die bijna allen belangrijk zijn, zoo b.v. Bessenyei, één der pioniers, classicus maar tegelijk sterk onder Franschen invloed: Kisfaludy, romanticus ‘par excellence’, die in navolging van Petrarca's ‘canzoniere’ gedichten schreef voor het meisje dat hij, naar hij meende hopeloos, liefhad (‘Bittere liefde’), maar dat later zijn vrouw werd (‘Gelukkige liefde’). Onder Duitschen invloed staat, evenals Kazinczy, de bekende dichter Kölcsey, die het lied heeft geschreven dat nu nog het Hong. volkslied is. Het is een hymne in den letterlijken zin des woords: een gebed. En wel een gebed in Oud-Testamentischen zin: God is de wrekende gerechtigheid. Hij heeft het Hong. volk rijk gezegend met roem en met welvaart, maar: ‘Onzer zonden groot getal - Deed Uw toorn ontvlammen, Heer!
En Gij zondt Uw bliksemstraal - Dreunend uit de wolken neer.
Roovende Tartarenpijl - Suisde dreigend door de lucht.
Onder 't Turksche slavenjuk - Heeft lang het volk gezucht.
| |
[pagina 277]
| |
Waar de vlucht'ling zich verborg - O'vral dreigde hem het zwaard.
Hoe hij zocht: in 't eigen land - Nergens huiselijke haard!
Op de bergen, in het dal - Aan zijn voeten stroomen bloed,
Smart en wanhoop overal - Omhoog een vlammengloed....’
Lang en vreeselijk heeft het volk geboet, is het nog niet genoeg? O God, heb medelijden met den Hongaar! En het lied eindigt met dezelfde regels als waarmee de eerste strofe ook besluit: ‘Geef het, dat na zóóveel leed - Jaren volgen schoon en goed!
Toekomst en verleden heeft - Dit volk alreeds geboet.’
In Kölcsey's tijd is het land geen roemrijk land meer. Het is nog uitgeput door de vele vroegere oorlogen, het wordt door Oostenrijk met een zekere geringschatting behandeld. Oostenrijk houdt geen rekening met Hongarije's vroegere grootheid, ziet er niets anders in dan een wingewest. En Kölcsey bedenkt, tot welke groote daden de Hongaren toch in staat waren, en welk een heerlijk schoon land Hongarije toch eens was, vóór het door de Turken vertrapt en verwoest werd; hoe rijk gezegend het was. En hoeveel de Hongaren zelf bedorven hebben door innerlijke verdeeldheid, door Gods gaven niet naar waarde te schatten. Maar nu zullen ze het geleerd hebben, nu zullen ze het nooit meer vergeten. In dien geest moet men het verstaan dat ze ‘geboet hebben voor verleden en toekomst’. En de Hongaren hebben dit lied zóózeer liefgekregen, dat ze het nog steeds zingen. In het droevige heden heeft het trouwens groote actualiteit: hoevele Hongaren hebben in onze dagen ‘in hun eigen land gezocht en nergens een huiselijken haard gevonden’!.... Welk een oprecht geloovig mensch Kölcsey was, moge ook blijken uit zijn ‘Parainesis’, een soort levensles aan een jongen man, waarin hij dezen aanraadt, toch vooral geestelijke schatten te vergaderen. Hij weet zeer overtuigend te schilderen, hoezeer het leed tenslotte tot zegen wordt, hij spreekt ontroerend mooi over de liefde tot God en tot den naaste; hij beschrijft hoe de deugd tot geluk voert, en de kennis, en zegt dat de mensch niet voor zichzelf op de wereld is, maar om te handelen, om actief te zijn | |
[pagina 278]
| |
in het belang van allen. Het is duidelijk dat de schrijver zijn volk wil opbouwen, al ziet hij nog geen betere toekomst dagen.
De grootste Hong. oden-dichter is Berzsenyi. En zijn allermooiste ode is een smeekbede tot God. Het is een alcaïsche ode, prachtig vloeit het rhythme, verheven zijn de gedachten. God is als de zon, die alles verlicht, maar wij kunnen in dat licht niet zien. De hoogste hemelen zijn Zijn werk, en de laagste schepselen. Hij schiep alles uit het niet, en kan met één enkelen oogopslag honderden werelden te voorschijn roepen of vernietigen. Alles eert Hem: storm en dauwdruppel, bliksemstraal en bloemensteel. En de menschelijke ziel smacht naar Hem. O, het graf kan niet kwaad zijn, want ook dat is Gods werk, ook daar rust Zijn hand op ons....
Een ander bekend dichter uit dezen tijd is Csokonai, die in alle mogelijke genres dichtte, o.a. een soort komisch epos, en veel gelegenheids- en drinkliederen, maar die daarnaast ook de onsterfelijkheid der ziel bezingt niet alleen, maar zelfs tal van bewijzen ervoor aanvoert en de verschillende grooten der oudheid citeert die erin geloofden. Dit werkje, op zichzelf niet zoo belangrijk, typeert den heerschenden geest. Het is de tijd der Fransche revolutie en bij zeer, zeer velen is de godsdienst in den ban gedaan. Maar dan, op een oogenblik dat wij het 't allerminst verwachten, zegt daar een stem van wie wij heel andere dingen gewend zijn te hooren, dat wij niet moeten wanhopen, dat God ons niet schiep om in dit tranendal tot niets te vergaan, maar tot een beter, gelukkiger leven na dit aardsche.
Al deze dichters zijn toch nog slechts voorloopers van de grooten uit het midden der 19de eeuw, de ‘hoogbloei’ der Hong. letterkunde. Daar is allereerst Vörösmarty, die de Hong. natie een tweede volkslied schonk, waarvan het eerste couplet als volgt luidt: ‘Weest aan Uw vaderland, Hongaar, - Onwankelbaar getrouw.
Het was Uw wieg, het zij Uw graf. - Ge vondt er vreugd en rouw.
De groote wereld buitenaf - Heeft U geen plaats bereid.
Of 't lot U zegene of straff', - Sterf daar, leef daar altijd.’
| |
[pagina 279]
| |
En verder heet het: ‘Een duizendjarig lijden vraagt - Òf leven òf den dood.
- - - - - - - - - - - -
Het kan niet zijn dat zooveel bloed - Vergoten werd om niet.
En dat zoo menig harte brak - Van wanhoop en verdriet.
Het kan niet zijn dat kracht, verstand - En zóóveel heilig vuur
Verteerden als onder een vloek - Van eeuwenlangen duur.
Nog komen moet, nog komen zal - Een tijd van vreugd en vreê,
Op honderdduizend lippen zweeft - Van vrome hoop de beê
Of komen zal, als komen moet - Een groote, grootsche dood....’
Het is interessant, dit volkslied met dat van Kölcsey te vergelijken. Kölcsey doet een beroep op God, Vörösmarty op de menschen. Kölcsey bezingt het roemrijke verleden, maar in het heden ziet hij slechts ellende en over de toekomst durft hij zelfs niet spreken, evenals zijn tijdgenoot Berzsenyi in diens patriottische ode: ‘Aan de Hongaren’. Vörösmarty bezingt het verleden ook, maar met het doel, de Hongaren daardoor het vertrouwen in zichzelf terug te geven: hij vertrouwt in een toekomst die het heden, dat ook nu treurig is, zal doen vergeten. Hij leeft al in een anderen tijd, de Hongaren beginnen al te ontwaken, de stem van Széchenyi ‘den grootsten Hongaar’ heeft geklonken: ‘Hongarije was niet, maar zal zijn’. Deze mannen smeeken niet meer van God dat Hij zal helpen, zij vertrouwen dat God dit doen zal, àls de Hongaren zèlf maar actief meewerken, àls zij Gods werktuigen maar zijn willen. Zoo niet, dan is hun land verloren, dan komt de ‘grootsche dood’, en alle andere landen zullen met deernis om het reusachtige graf heenstaan’.... In een ander gedicht, ditmaal wèl een hymne aan God, bidt Vörösmarty dan ook om kracht en deugd: ‘Geef, dat wat menschenverstand en -hand kan bevechten, dat wij dat niet verwachten van anderen als een premie der fortuin!’ ‘Leer ons het woord “vrijheid” verstaan, doordat wij de wet eerbiedigen!’ Petöfi, Hongarije's allergrootste dichter, niet slechts van dien tijd, maar van alle tijden, Petöfi zegt bijna woordelijk hetzelfde in een gedicht met het refrein: ‘Het is Gods wonder dat ons land nog bestaat’: | |
[pagina 280]
| |
‘Laten wij niet slechts op God vertrouwen zooals wij vertrouwden, De mensch is zich van zijn eigenwaarde bewust geworden, en velen zijn daarin te ver gegaan, zóóver dat zij God niet meer erkennen of althans ‘niet noodig hebben’. Maar de waarlijk groote mannen hebben leeren verstaan dat de mensch daaraan zijn groote waarde ontleent, dat hij een werktuig Gods is, ja, dat zijn waarde des te grooter is, naarmate hij een zuiverder werktuig Gods is! Vörösmarty heeft in alle genres geschreven, maar is het grootst als episch dichter. Het is merkwaardig dat in dezen tijd het epos, dat elders reeds lang heeft uitgeklonken, in Hongarije een ongekende hoogte bereikt. En evenals bij Zrinyi zit ook bij Vörösmarty de tendenz vóór om het verleden te doen herleven teneinde het Hong. geweten te doen ontwaken. De beginregel luidt dan ook: ‘Oude roem van ons, waar toeft ge in het nachtelijk duister?’ Maar terwijl Zrinyi een Christelijk epos schreef en schrijven wilde, grijpt Vörösmarty terug op den tijd van de verovering van het vaderland door Arpád, op den heidenschen tijd dus. De Hongaren beleden toen al wel een ééngodendom: zij vereerden een speciaal Hongaarsch God, Hadúr (letterlijk ‘legerheer’), wiens legendarische vogel, de Turul, tot op den huidigen dag een symbool is van de Godheid, die over Hongarije waakt. Daartegenover staat de booze Armány, die ook elders de rol van booze godheid vervult, b.v. in de Perzische mythologie (Ariman), dit is dezelfde ‘Arimane’ die door den grooten pessimistischen Italiaanschen dichter Leopardi wordt genoemd: ‘De booze kracht die in 't verborgen - Tot algemeene schade heerscht’. Het spreekt wel vanzelf dat Hadúr de Hongaren ter overwinning voert. Ook bij Petöfi is sprake van de ‘Hong. Godheid’, b.v. in zijn bekend ‘Nationaal lied’. ‘'t Vaderland roept! Òp, Hongaar! Nu of nooit! De tijd is daar!’ enz.
met het refrein: ‘Bij den God aller Hongaren zweren wij
Zweren wij nooit meer te dulden Slavernij’.
| |
[pagina 281]
| |
Eén gedicht: ‘De God der Hongaren’ is trouwens geheel aan de Hong. Godheid gewijd. Evenals bij Vörösmarty is dit slechts een dichterlijke vorm. Want men denke niet, dat Petöfi een ongodsdienstig mensch was, al hebben de Marxisten zich later ook van hem meester gemaakt. Het is waar, het Christendom beleeft een inzinking. De revolutie heeft alle levenswaarden omgekeerd; alle heil wordt verwacht van de maatschappelijke verbeteringen, van het uiterlijke leven dus. Maar de Hongaren zijn een religieus volk, en ook in dezen tijd waarin het volstrekt niet meer vanzelf spreekt dat men een Christen is, beluistert men in de Hong. literatuur toch telkens weer een godsdienstige noot. Petöfi, die met milde ironie van zichzelf vertelt dat zijn Moeder wel eens voor zijn geestelijk heil vreest, omdat hij niet genoeg bidt, zingt elders: ‘De wereld is Gods tuin. Onkruid en bloemen zijn wij menschen daarin. Ook ik ben zulk een klein zaadje, maar als de Heer mij helpt, zal ik misschien geen onkruid zijn.’ Zijn mooiste geloofsgetuigenis vinden wij misschien wel in de bijzonder aantrekkelijke berijmde vertelling ‘Bolond Istók’, waar hij zijn, in vertwijfeling vervallen gastheer aldus toespreekt: ‘Gij hebt gezondigd, verdraag dus ook de straf. Dat die straf zoo groot is, komt voort uit de grootheid uwer zonde, n.l. de vertwijfeling. Dat is de kroon aller zonden, omdat het de ergste Godsloochening is. De vertwijfeling is een stem uit de hel, die tot den hemel roept: “Er is in U geen God, die voor de menschheid zorgt.” En wie dat uitspreekt is het waard dat God zijn hand van hem aftrekt. Want de wereld heeft een Vader, een trouwe Verzorger, en ieder kan Hem zien die zich niet van Hem afwendt. We moeten slechts geduld hebben, hij heeft zooveel kinderen.... wacht op je beurt.... Zijn goedheid gaat niemand voorbij, indien niet heden, dan morgen. Zoolang de mensch niet gelukkig is geweest, zoolang kan hij niet sterven....’ Petöfi, de groote lyrische dichter, dichter van liefde en van vrijheid, dichter van vaderlandsliefde bij uitnemendheid, die den heldendood voor zijn land stierf, was een buitengewoon gaaf mensch. Bij al zijn vuur en enthousiasme was hij toch geheel in evenwicht. Gedurende zijn kort, maar veelbewogen en uiterst moeilijk leven werd hij als het ware gedragen door zijn brandende liefde voor de menschen en voor God. | |
[pagina 282]
| |
Bekend is zijn vriendschap met den dichter-predikant Tompa, een zeer religieus ernstig mensch, die zijn prachtige patriottische liederen met gevangenisstraf moest boeten. In een gedicht van Petöfi aan Tompa heet het: ‘Er wordt geluid, neem je gebedenboek en ga den dienst leiden. Ik blijf zoolang in den tuin rondkijken, en inplaats van Gods woord zuig ik den geur Zijner bloemen in. Want mijn kerk is de groote open natuur.... Maar ga nu, de klok zwijgt al. En pas op dat je niet in de vreugde van ons weerzien inplaats van het “Onze Vader” een gedicht van mij opzegt....’ De derde der drie dichter-vrienden is Arany. Ook weer een episch dichter - ik citeerde hem al eerder in verband met het ‘naïve epos’. Ook hij schrijft een epos, zeelfs meer dan één, uit den ouden Hong. glorietijd. Maar niet minder is hij een groot lyrisch dichter. Onnavolgbaar schoon en van sterk dramatische kracht zijn zijn ballades, waarin hij beschrijft hoe na een begane zonde altijd één of andere vreeselijke straf zich voltrekt, niet uiterlijk, maar in de ziel, in het geweten van den zondaar. Zijn gedicht ‘Aan mijn zoon’ is een prachtig voorbeeld van vaderlandsliefde en Godsvertrouwen: oogenschijnlijk een vermaning aan zijn kind om in alle levensomstandigheden tot God te bidden: ‘Vouw dan steeds je lieve kleine handen, inderdaad een troostwoord en opwekking tot zijn landgenooten om in tijden van verdrukking en vernedering aan God vast te houden. En wie goed leest, ziet de felle aanklacht aan de Oostenrijksche onderdrukkers, in dit gedicht zoowel als in enkele der balladen.... Want de Oostenrijksche onderdrukking is ondragelijk geworden. Het Hong. volk is ontwaakt. Het verzet groeit. Széchenyi wil zijn volk ontwikkelen, innerlijk vrij maken, en verwacht dat dan vanzelf de politieke toestand ook wel verbeteren zal: als Hongarije het cultureele peil van Oostenrijk zal hebben bereikt, zal Oostenrijk het immers niet meer als een mindere kùnnen behandelen! Maar dan komt Kossuth, die geen heil ziet in wachten en dulden, die vóór alles politieke vrijheid wil, en zelf | |
[pagina 283]
| |
wil ingrijpen. Vergeefs waarschuwt Széchenyi hem, dat Hongarije daar nog niet rijp voor is, dat alles slechts op revolutie zal uitloopen. Kossuth zet dóór, en eerst schijnt hij in 't gelijk gesteld te worden. Hongarije triompheert, Oostenrijk bindt in. Maar spoedig daarop wordt Hongarije door de, door Oostenrijk te hulp geroepen Russische troepen volkomen verslagen (1849), en de geheele onafhankelijkheidsbeweging wordt in bloed gesmoord. Het einde van de groote Hongaren uit dezen strijd is zonder uitzondering tragisch: wie niet sneuvelt gelijk Petöfi, wordt geëxecuteerd, Széchenyi sterft krankzinnig en door eigen hand; Kossuth alleen zwerft nog lange jaren als balling in den vreemde. Bijna 20 jaar van ellende en vernedering zullen nog volgen vóórdat eindelijk in 1867 grootendeels door toedoen van den wijzen Hong. Staatsman Frans Deák de ‘Ausgleich’ met Oostenrijk een einde aan de eeuwenlange spanning maakt. In deze droeve jaren ontstaat in Hongarije een meesterwerk, zooals er in de wereldliteratuur maar enkele vóorkomen. Het is de ‘Tragedie des Menschen’ van Madách, een geheel op zichzelf staand genie. Het werk is eenigermate te vergelijken met de ‘Divina Commedia’, de ‘Faust’, of met de werken van Milton, Byron, en ook Vondel. Teleurgesteld in zijn liefde, teleurgesteld in zijn vaderland, zoekt en vindt de schrijver den zin van zijn - en van àlle - leven bij God, en dat legt hij neer in zijn werk. Zijn Adam is hijzelf, maar ook de mensch van alle landen en tijden, die altijd weer hoopt en vertrouwt en altijd weer teleurgesteld wordt, die steeds weer nieuwe illusies koestert en bij hun verwezenlijking hun ijdelheid ervaart, die zich echter aan het eind toch niet tot Satan keert, zooals deze stellig verwacht, maar tot dien God die den mensch tot Zich geschapen heeft, en in Wien de mensch slechts rust vindt. En als Adam God dan smeekt om de toekomst te mogen kennen, volgen de onsterfelijke woorden, die al aan zoo onnoembaar velen troost hebben gebracht:Ga naar voetnoot1)
(God tot Adam): ‘Wanneer gij zien zoudt, dat Uw ziel hier slechts | |
[pagina 284]
| |
Een eeuwigheid haar wacht, 't scheen U geen deugd meer, (En tot Lucifer): ‘En gij ook Lucifer, gij die een schakel (En het prachtige slotwoord tot Adam): ‘Ik zeg U mensch, blijf strijden en vertrouw!’ Hoewel het geheele werk door en door pessimistisch schijnt - nooit is er ook maar één enkele scène die brengt, wat hij schijnt te beloven - doet Adams onveranderlijk òpveeren na elke nieuwe schok toch dit optimistisch einde verwachten. Madách stempelt zich hiermee tot een groot geloovige, wien ook de donkerste levenservaringen niet van God kunnen scheiden, integendeel, juist dáár heeft hij de grenzen van de macht des boozen herkend!
Het is in dezen zelfden tijd dat in Hongarije als overal elders in Europa de romanliteratuur zich begint te ontwikkelen. Bekend zijn de ‘drie baronnen’: Jósika, de pionier, navolger van Walter | |
[pagina 285]
| |
Scott, wiens historische romans uitmunten door de uiterlijke beschrijvingen en de milieu-schildering; Eötvös, de denker, die met alles iets bepaalds te zeggen heeft en dan ook meest tendenz-romans schrijft; en Kemény, de realist en pessimist, die ons in schrille kleuren schildert welke groote gevolgen een kleine zonde heeft - éénigszins op de wijze soms van Arany's ballades. Misschien is geen dezer romans zoozeer doortrokken van echt religieus gevoel als Manzoni's ‘Promessi Sposi’, maar toch vinden wij b.v. prachtige momenten in Eötvös' ‘Karthuizer’, de godsdienstig denkende maar telkens in groote zonden vervallende mensch, die op het eind van zijn leven vergiffenis ontvangt en eindelijk verzoend in een klooster sterft, terwijl hij aan het nageslacht deze gedachte meegeeft dat ‘slechts de zelfzuchtige ongetroost blijft.’ Kemény's ‘Dweepers’ beschrijft ons den wanhopigen strijd van een kleine Prot. secte, waarin vele onschuldige, goedwillende menschen òndergaan. De grootste Hong. romanschrijver is Jókai, de ‘Hongaarsche Dickens’. Nu nog zien de Hongaren het zóó, alsof Jókai een hem door de Voorzienigheid opgedragen taak vervulde, met het Hongaarsche volk te bemoedigen en zelfs òp te voeden in de vreeselijke jaren tusschen 1849 en '67. Zijn romans zijn een spiegel waarin de Hongaren hun eigen geïdealiseerde beeltenis konden zien met de bedoeling om zich daarnaar te vervormen. Jókai is op elk gebied thuis. Hij beschrijft het verleden, het heden (het lijdelijk verzet: ‘De nieuwe Landheer’), de toekomst (de ‘Roman van de volgende eeuw’ is een bijna geheel uitgekomen voorspelling van de wonderen der techniek en van den wereldoorlog); de burgerij en de puszta-herders; hij is humoristisch of tragisch; voor hem bestaat geen grens van land of stand of tijd, en evenmin is er een grens aan zijn fantasie. Zijn romans zijn als het ware een illustratie van Széchenyi's bedoelingen: diens plannen brengt hij in zijn romans ten uitvoer. En waar Kemény gewezen heeft op de oorzaken - en de vreeselijke gevolgen - van het kwaad, laat Jókai zien langs welken weg de genezing moet komen. Niet in een beleerenden vorm, die het publiek zou afstooten, maar in een eindelooze variatie van aantrekkelijke verhalen, die zijn lezers deed verlangen naar de vervulling ervan. Zoo bereidde Jókai in niet geringe mate den weg tot het nieuwe Hongarije. | |
[pagina 286]
| |
Het is niet doenlijk om de vele, vele jongere romanschrijvers zelfs maar bij name te noemen. Maar ook onder de eindelooze reeks latere romans vinden wij er natuurlijk meerdere van godsdienstigen aard. Daar is bijv. Viktor Rákosi's ‘Klokken die verklonken’Ga naar voetnoot1), een tendenz-roman, die den strijd schildert van een, in Nederland gestudeerd hebbend, jong Calvinistisch predikant tegen de Grieksch-Orthodoxie in het grensplaatsje waar hij beroepen wordt, in welken totaal ongelijken strijd hij het onderspit delft. Daar is Gárdonyi's ‘Slaven Gods’, een beschrijving van het Middeleeuwsche kloosterleven met als hoofdpersoon de gelukzalige Margaretha, de godsvruchtige koningsdochter, die haar leven sleet in een cel van het klooster welks ruïnes wij nu nog op het Budapester Margaretha-eiland kunnen bewonderen. Daar zijn naast alle andere de romans van de diep-religieuze Cecile Tormay, de pas gestorven schrijfster die o.a. de ‘Fioretti di San Francesco’ in het Hong. vertaalde, de ziel van de Hong. vrouwenbeweging, die toen het land in nood was het eerst een beroep deed op de vroùw - omdat de vrouwen trouw waren gebleven bij Christus' Kruis, daar waar zijn discipelen vluchtten! - en die bij de oprichting van de Hong. Nationale vrouwenbond o.m. zeide, dat deze op Christelijken èn op nationalen grondslag moest staan. Christendom en vaderlandsliefde! Ja, in onzen tijd meer dan ooit! Nu het vaderland in dezen uitersten nood geraakt is - na wereldoorlog, revolutie, communisme het ontzettende verdrag van Trianon, dat ⅔ des lands en bijna de helft der bevolking onder vreemde overheersching bracht - is de gedachte aan God de eenige troost, die de Hongaren voor wanhoop behoedt en nog hoop laat schijnen in hun hart. Meer dan al het andere getuigt hiervan het z.g. ‘Hongaarsche Credo’, een gedicht van een jonge Hongaarsche vrouw Szerena Papp-Váry - Sziklay, die kort daarna stierf, alsof daarmee haar taak was volbracht, haar roeping vervuld.... Het gedicht dat geschreven werd in de dagen van Trianon zelf, begint met de regels: ‘Ik geloof in een God, ik geloof in een vaderland, | |
[pagina 287]
| |
Regels die tot zinspreuk van heel het Hong. volk geworden zijn. Dezelfde geest spreekt uit de irredenta-liederen, waarvan het ‘Gebed van droeve Hongaren’ wel één der bekendste is: ‘Droeve Hongaren bidden tot U; Vader wilt verhooren!
Noch ons lichaam nòch de geest toch had den strijd verkoren.
Allen die aan ons misdeden, willen wij vergeven,
Slechts ons dierbaar land, O Vader, wilt het ons hergeven!’
Het is de geest die uit de geheele hedendaagsche Hong. dichtkunst tot ons komt. De groote lyricus Ady is er nog juist te vroeg voor gestorven, in 1919. Was hij niet zoo jong heengegaan, hij zou zeker één der grootste dichters der Hong. irredenta geworden zijn. Hoe scherp heeft hij zijn land gehekeld! juist omdat hij het zoo lief had. Maar nu maken de vijandelijke randstaten zijn woorden tot de hunne, gebruiken ze tot een wapen dat één van Hongarije's grootste zonen hun zelf in handen gaf. Ach, zóó had Ady het zeker niet bedoeld! Dat weten de Hongaren ook wel, maar desondanks verzuchten zij wel eens: ‘had Ady maar gezwegen’.... Vlijmscherp kan zijn woord zijn, scherper nog dan dat van Petöfi, die toch al zeide: ‘Zulk een natie verdient het leven niet. Zal het nog eens door Gods genade zóó worden, dat het den dóód niet verdient?’ Ady is een echte boetprofeet. En hij ziet niet slechts de fouten van zijn land, maar ook van zichzelf. Langen tijd leeft hij er maar op los, om dan plotseling tot inkeer te komen; aangrijpend is zijn berouw als hij zich tot God wendt en met onstuimige hevigheid zichzelf beschuldigt. Men voelt de waarachtigheid van zijn liefde tot God, hoewel hij telkens weer in ontrouw jegens Hem vervalt. Hij doet hierin eenigszins denken aan Hongarije's eersten lyricus Balassa, maar wijkt hemelsbreed van dezen af door zijn stijl. Voorbij zijn de rustige beschrijvingen van vroeger, om plaats te maken voor het schetsmatige, korte, afgebetene: het impressionisme doet zijn intree. Inmpressionist is ook Kosztolányi, mederedacteur van Ady's tijdschrift ‘Nyugat’ (= het Westen) evenals Babits, welke laatste een buitengewoon mooie vertaling gaf van de Divina Commedia - ook Vondel werd bijna gelijktijdig in 't Hongaarsch vertaald, en wel door Zsigmond Nagy - en wiens gedichten soms aan Berzsenyi doen denken, vooral een prachtige ode aan God. | |
[pagina 288]
| |
De jongere lyrici staan allen onder den indruk van het drama van Trianon. Ze zijn allen godsdienstig, ze zijn allen bezield door een vurige liefde voor hun arm land. Tot de bekendsten behooren Szabolcska, Sajó, Mécs en dan vooral de Zevenburgers: Áprily (die o.m. een gedicht maakte op Apácai Csere en Aletta van der Maet, zie pag. 8 en 9), en de dichter die onder het pseudoniem Vegvári (= ‘van de grensvesting’) de ontroerendste, aangrijpendste irredenta-poëzie schrijft die ooit geschreven is.
En reeds groeit een jong geslacht op, dat al ‘niet beter meer weet’, dat de zielswanhoop der ouderen om het verloren land niet meer zóó hevig kan navoelen, maar meer individualistisch denkt. Zoo schrijft de jonge Lorenz Szabó een reeks gevoelige gedichtjes over zijn zoontje. Het kind heeft ook een versje gemaakt. ‘Wat? en je kunt nog niet schrijven?’ ‘Daarom moet U het juist opschrijven’. ‘Goed. Begin maar’. En het kind dicteert: ‘Hij geeft het leven, altijd weer - Maar dan ineens geeft Hij niet meer’. En de vader: ‘Prachtig! en verder?’ ‘Verder is er toch niets, het is uit’. ‘O ja, ja.... natuurlijk, het is uit. En de titel’ ‘Wel, God natuurlijk!’ En vroolijk gaat het ventje weer spelen, zijn vader in diep gepeins achterlatend. Werken kan hij niet meer, slechts mijmeren, en tenslotte schrijft hij in plaats van een eigen gedicht dit gedichtje van zijn kind.... Oppervlakkig beschouwd lijkt dit misschien weer profaan, gelijk de volksliedjes, of lijken deze schijnbaar zoo eenvoudige regels in elk geval zeer ver verwijderd van de vergeelde perkamenten uit de kloosters, van de godsdienstige polemieken, van de zwaarwichtige beschouwingen over godsdienst, waar de literatuur vol van is. En toch: raken ook hier niet de uitersten elkaar? Gaat het niet alles over hetzelfde groote probleem: het probleem van het leven? De geslachten komen en gaan voorbij, maar zij laten elk hun eigen spoor achter, en hoe verschillend die sporen ook zijn mogen, zij getuigen allen van denzelfden strijd, en van hetzelfde Godsverlangen.
Apeldoorn, Februari 1938. |