De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Menschen van morgen door Louis Knuvelder. (Slot van blz. 115.)Noemen we deze eigenschappen de meer sociale trekken, die onze jeugd vertoont, dan zijn er ook nog individueele psychologische karakteristieken te geven. Soms schijnen deze in flagrante tegenstelling met de genoemde sociale, maar die tegenstelling is inderdaad niet méér dan schijnbaar. Zoo wordt soms de opmerking gemaakt, dat zij juist a-sociaal zoû zijn; niet warm te maken voor organisatie-wezen in den uitgebreidsten zin van het woord. ‘Alleen, als er een rel te maken valt, zijn ze er bij’, is dan de klacht. Maar men vergeet, wat we boven zeiden: hiervan ligt waarschijnlijk wel de grootste schuld bij de ouderen, die het niet verstonden, de jeugd te vangen. Inderdaad loopt men in de kringen der jeugd niet meer zoo warm voor alles, waarvoor men het van zekere zijde graag zoû zien. En de verklaring hiervan moet wel deze zijn: zij, die reeds met heel hun geest leven in (of toch minstens naar) eene andere wereld, zij hebben een grondeloos diep wantrouwen in de nuttigheid van al het bestaande. Dit geldt evenzeer voor de zgn. jeugdbewegingen - als die geleid zijn of opgezet door jeugd-onkundigen. Haast instinctmatig vraagt de jongere zich af bij de massa der organisatie's op alle gebied: brengt dit eenigszins nader tot de gezonde maatschappij, zooals wij die zien? En even instinctmatig voelen zij het antwoord: bijna al deze zaken zijn wel aardig opgesteld, maar hun hoofddoel is | |
[pagina 263]
| |
meestal: de jeugd ‘zoet’ houden, en de ‘eer’ der ‘leiders’ te bevorderen. Dat dit niet een zoo maar gezochte theorie is, bewijzen de feiten: in de politiek wordt de jeugd getrokken (in zoo ver ze überhaupt nog te trekken is) door de uitersten; door hen, die inderdaad willen of althans voorgeven te willen: de maatschappij grondig en algeheel te hervormen, desnoods met een beetje geweld. In ander opzicht wordt zij ook genoeg aangetrokken, als het werk is, waarvan een beetje resultaat verwacht mag worden. Wij denken b.v. aan een volkshoogeschoolwerk te Bakkeveen, waar zéér levendig gewerkt wordt; aan een Boy Scouts-beweging; aan bekentenissen, zooals er voorkomen in het reeds genoemde werk van Dra. Schenk: ‘Wel de kerk, maar...’ Een andere oorzaak voor de schijnbare a-sociale houding dezer jongeren is een groeiend ‘personalisme’. Het is soms een verwijt aan nieuwe stroomingen, dat zij willen terugvoeren naar den ontzielden en beteekenisloozen massamensch. En als hoofdbewijs haalt men dan aan de uniform-woede, zoowel van Communisten als Fascisten en Nazi's. Niets is weêr een grootere vergissing dan deze ‘psychologie’. We wezen er reeds op, hoe de jeugd juist den mensch weêr als mensch wil leeren waardeeren; zij wil zelf ook als mensch gewaardeerd. Men zoû dit een vorm van ‘verwaandheid’ kunnen noemen (en dit gebeurt ook). Voor het oog van den burger, die in feite een democratisch product: massamensch is geworden en ook wenscht te zijn, lijkt het ook verwaand, als men méér wil erkend zijn dan als nummer in een club of in een bedrijf. De club, die slechts nummers kent, zal geen leden trekken (naar het bedrijf moet men wel, omwille van het broodje), maar die, welke het verstaat, persoonlijke verantwoordelijkheid op te leggen, kan vrij groote eischen stellen. Het is ook in dit opzicht zoo jammer, dat de studie der paedagogiek beperkt blijft tot het kleine kringetje menschen, die er ambtshalve meê te maken hebben. Daar zoû men immers kunnen leeren, hoe er reeds decennia lang gezocht wordt naar vormen van zelfwerkzaamheid, self-government en persoonlijke verantwoording. En hoe juist die stelsels het beste aanknooping vinden bij de allerjongsten... wat wel een bewijs mag heeten, dat er allesbehalve kuddegeest in hen schuilt. Waarmeê dus de ouderen hunne eigen | |
[pagina 264]
| |
stelling, (dat er met die jeugd niets aan te vangen is) stuk slaan; trouwens: àls het uniform niets anders is dan eene omkleeding van eenen massa-mensch, waarom doet men deze woede dan zoo ijverig na? Neen, het voornaamste kenmerk der jeugd en der, door haar gewenschte, maatschappij is juist: dat zij personalistisch zij. In dien zin: dat grootere persoonlijkheden tot grootere prestaties in staat zijn en zoo heel de gemeenschap omhoogheffen, in plaats van dat de gemiddelde maatschappij de uit-stekende persoonlijkheden tot eigen laagte nivelleert of tot outcast verdoeme. Voor de nog Christelijke jeugd komt hier zeer bewust bij een christelijk personalismeGa naar voetnoot1): dat het eeuwig einddoel van den persoonlijken mensch aan alle andere belangen bovengeschikt zij. Hetgeen wel zeer uitdrukkelijk en uit eigen kracht elken vorm van staatsvergoding, verantwoordingsloosheid of kuddegeest uitsluit. Maar juist uit dit personalisme komt voort, dat wat men verwaandheid zoû noemen: een afstandnemen van de kudde. In wezen is dit geen verwaandheid, want het sluit niet in eenen zekeren vorm van verachting jegens anderen; het is alleen een wijze van zelfbescherming. Een ware, zedelijk autonome persoonlijkheid (zooals b.v. reeds KerschensteinerGa naar voetnoot2) eischt), vormt zich niet temidden van het massa-gedoe, dat weinig anders dan vervlakking ten gevolge heeft. Hier moet zeker ook genoemd worden de ‘geslotenheid’, die men bij onze jeugd zoo graag aantreft. Inderdaad is deze er in zekere mate. Doch ook hier heerscht weêr het eeuwig misverstand, dat men dit verschijnsel toeschrijft aan gansch andere, dan de werkelijke oorzaken. We zagen, hoe de jeugd reeds zeer vroeg de ondervinding opdeed, dat de ouderen hun weinig te zeggen hebben of te geven. Welnu: dan vragen ze er ook niet om. Men vraagt toch niet den weg aan iemand, waarvan men weet, dat hijzelf vreemdeling is? En als deze ouderen, zoo al geen vreemdelingen, dan toch zelf verdwaalden zijn, dan is het nutteloos, hen met moeilijkheden lastig te vallen. Temeer nog, als men eenmaal ondervond, hoe weinig zij ons verstaan, soms zelfs verstaan willen. Als | |
[pagina 265]
| |
eenmaal op eene vraag het antwoord was een snauw, een ‘uitkaffering’ of een spotlach, vergaat de lust tot vragen geheel. Dan tracht men liever zelf de problemen op te lossen. Anderzijds: door het snel gegroeide, kritische bewustzijn is al vrij vroeg duidelijk geworden, dat men over de ‘toekomst’ (datgene, wat nog vaag voor oogen schemert, maar waarvan zoo innig beseft wordt, dat het iets schoons zal zijn!) beter niet met hen spreekt. Zij zitten in de verdwazing van het heden zóó vastgeroest, dat ze zelfs niet meer kunnen gelooven aan eene toekomst, die beter is - waarop de jeugd rotsvast vertrouwt, omdat zij zelf deze wil en zàl scheppen. Het bewustzijn hiervan en het gevoel hiervoor zijn in velen dermate diep brandend, dat zij er niet van kunnen spreken (omdat de allerdiepste gevoelens hun te heilig zijn, om door woorden te verzwakken) en zeker niet, als zij moeten vreezen, misverstaan of zelfs... uitgelachen te worden door lieden, wien niets meer heilig is. Ook hier bewijst de practijk weêr de waarheid: hij, die de jeugd kan doen aanvoelen, dat hij hen verstaat, krijgt hen vanzelf aan het praten - en moet de grootste bewondering hebben voor de prachtige idealen en levensopvattingen, die hier heerschen. Ten nauwste verbonden aan dit personalisme èn aan deze geslotenheid - soms zelfs oorzaak van het laatste - is het diepe gevoelsleven der jonge menschen. Voor hen is weêr het gevoel een der levende, een der werkelijke functies van het leven. Zij zijn nog niet (en hopelijk nooit) zoo zeer verdronken in het materiëele en rationeele, dat dit alleen werkelijkheid voor hen is; het geestelijke en irrationeele gaat weêr zijne waarde krijgen. Daarom juist is de mensch méér dan een nummer of een verlengstuk der machines, daarom kent de jeugd weêr iets, dat hun heilig is en waarvoor het goed is te leven, en desnoods... te sterven. Hierdoor ook is zij tegenstandster van hol woorden-gekraam, omdat veel praten dikwijls een bewijs is van weinig meenen; en de jeugd wil alleen waarheid. Wie veel heeft te worstelen met werkelijke problemen, praat niet zoo makkelijk; wie veel praat, heeft wellicht meer last van sentimentaliteit dan van gevoel - en er is niets, wat het nieuwe geslacht zóózeer verafschuwt als sentimentaliteit. Evenzeer verwant met deze geslotenheid is de zakelijkheid. We | |
[pagina 266]
| |
wezen er reeds op, hoe men liever zwijgt, dan doelloos iets te vragen; dat men zich liever afzijdig houdt, dan nutteloos werk te doen. Omdat zij deze zakelijkheid eerlijk demonstreert inplaats van onder stoelen of banken te schuiven, wordt de jeugd cynisch genoemd. Alsof het cynisch zoû zijn, zóó grondig van den huidigen chaos te walgen, dat men hem liever vandaag dan morgen verwoest, om er iets beters voor in de plaats te stellen. Cynisch zoû het zijn (zooals vele ouderen door hunne daden zijn) te huldigen het ‘na ons de ondergang’ - maar is hij cynisch, die een bouwvallig huis in elkaar ziet storten en opzij gaat, om niet verpletterd te worden? Als hij bovendien reeds van te voren den vasten wil heeft, een nieuw huis op de plaats van het oude te zetten? Neen, cynisch is de jeugd niet, maar zij heeft eenen geweldigen afkeer van werk, dat bij voorbaat zeker tot mislukking gedoemd is - en zij is wel in hooge mate realistisch. Terwijl daartegenover staat de verbetenheid, waarmeê zij als een foxterrier vasthoudt aan haar ideaal. Een eigenschap, die zoowel sociaal èn individueel werkzaam is, ligt in de synthetische instelling, waarover reeds gesproken werd. Tegenover de analyseerende houding van het vorige geslacht is dit een feit van niet te schatten beteekenis. Door háár immers wordt die jeugd er reeds op zoo vroegen leeftijd toe gebracht, zichzelf bewust en zoo scherp mogelijk rekenschap te geven over zichzelf en zijn om-wereld. Wellicht nooit was er een zoo sterk generatie-besef als heden, (dat der mannen van 80 was immers slechts beperkt tot een groepje litteratoren) nu men inderdaad zijn uiterste best doet om een geheel, een phalanx te worden. Men is bewust bezig, elkaâr te zoeken; overheen de scheidingen van godsdienst, klasse of stand. Denken wij slechts weêr aan werk als te Bakkeveen, aan de geregelde Volkseenheid-conferenties te Woudschoten en zooveel andere pogingen. Wij zijn ons bewust, dat een volkomen éénheid zoomaar niet in elkaâr getimmerd wordt, misschien zelfs in zijn absoluutheid onbereikbaar is, maar er wordt toch ernstig naar gestreefd. Evenzeer omvat deze synthetische houding de buitenwereld; men tracht ernstig naar een algeheele, fundamenteele reconstructie van het geheele maatschappelijke leven in al zijne verschijningsvormen. Omdat men weêr het besef heeft, dat het leven een éénheid is, | |
[pagina 267]
| |
hoe verscheiden sommige gebieden soms ook lijken mogen; en dat men niet moet verwachten, eene werkelijk gezonde orde te krijgen, als men vitale deelen verwaarloost. De jeugd verwerpt hartstochtelijk de ‘deel’-oplossingen van de middelmaat en kiest met scherpe consequentie partij voor de uitersten - met, in sommigen, eene vervoering, die bijna religieus kan genoemd. Inderdaad is dit wellicht de diepste verandering, die in dit geslacht plaatsgrijpt: dat er een volkomen einde gesteld wordt aan het rationalistisch positivisme van het gisteren, en, hoe dan ook, een geloof er voor in de plaats komt. Niet direct hoeft dit een Godsgeloof te zijn, nog veel minder een kerkelijk-dogmatisch; het kan zijn het geloof in eene betere wereld en menschheid, in eenen bepaalden mensch als ‘leider’ en belichaming van zijn geslacht, in eene mythe of in wat men wil; maar geloof is er. Juister gezegd: geloof dringt zich onweêrstaanbaar naar boven, al tracht men soms opzettelijk het ‘er onder te houden’, gevangen als wij nog zijn in vergane resten van het verleden. | |
Wegen tot hulp.Als we aannemen, (wat niet te loochenen valt) dat de jeugd van heden het menschdom van morgen is, hoeft het geen betoog meer, dat het van het grootste nut is, deze jeugd op eene juiste manier te leiden. Alleen wanneer onze leiding, onze opvoeding (laat ons dit gehate woord in zijne zuivere eer herstellen) zoo goed is als slechts menschelijkerwijs mogelijk is, kunnen we verwachten, dat het komende geslacht zijne taak naar behooren vervult. Er kan eenige neiging bestaan tot glimlachen, als er beweerd wordt, dat onze jeugd geleid moet worden: de leeftijd is immers dusdanig, dat zij niet meer op de schoolbanken zitten. En bovendien: gezien het revolutionnaire karakter dezer jongeren, is het überhaupt nog mogelijk, hen te leiden? Toch is niets zekerder dan deze dubbele stelling: het is niet alleen mogelijk en noodzakelijk, onze jeugd te leiden, maar zij vraagt er ook om. Wij moeten in dit opzicht eene juiste scheiding maken in datgene, wat wij als het revolutionnaire element zagen. Als generatiekenmerk is het ontegenzeggelijk aanwezig, mits gezien, zooals we | |
[pagina 268]
| |
vóór uiteenzetten. Dus als maatschappelijke revolutie-zin, als streving om het geheel van het leven grondig te hervormen Dit sluit echter niet in, wat meestal anders bedoeld wordt, als de ouderen klagen: onze jeugd is zoo opstandig en wil zich aan geen leiding meer onderwerpen. Met deze klacht wordt door de klagers bedoeld een persoonlijke eigenschap der jonge menschen, welke zich zoû uiten in eene persoonlijke brutaliteit, opstandigheid of anderszins. Hiermeê nu is het heel anders gesteld: waar deze persoonlijke houding zich ook moge voordoen, kan men in de meeste gevallen zeggen, dat het een mimicri-verschijnsel is. Een - dikwijls onbedoelde - uiting van het onbewuste gevoel: gij, ouderen, ge verstaat ons niet, ge geeft ons niet de leiding, die we noodig hebben, en aan de verkeerde ‘leiding’, die ge ons opdringt, wenschen wij ons niet te onderwerpen. Wij weten zoo goed, wanneer wij een dier verkeerd behandelen, dat dit juist woest wordt inplaats van volgzaam; wanneer het onze jeugd betreft, wijten we hunne ‘woestheid’ nooit aan eene mogelijk verkeerde leiding, doch immer aan het slechte karakter dezer jongeren. Toch is de opstandigheid der jeugd wel degelijk voor het grootste deel een gevolg van eene verkeerde leiding, in zoo ver er überhaupt nog van eenige leiding gesproken mag worden. Wij hebben reeds gezegd: het eenige, wat ouderen aan de jeugd vragen, is: zich koest te houden en nooit te gaan buiten de voorgeschreven paadjes - en dit is juist het eenige, wat men nooit moet vragen. Jeugd wil zeggen: beweging, daadkracht, werklust, zelfs offerbereidheid - en wie deze weet aan te spreken op de juiste wijze, zal het pleit winnen. De jeugd verlangt niet, dat haar weg gebaand en haar bedje gespreid wordt, zij vraagt geen ‘heerenleventje’, waarvoor zij zelf niets hoeft te doen. Zij wil zelf alle mogelijke moeilijkheden overwinnen, mits ze slechts zie, dat ze inderdaad te overwinnen zijn en dat er eenig nut van te wachten is. Zij vraagt geen leiders die hen op de handen dragen, dat zij hunne voeten niet stooten - zij vragen leiders, die metterdaad voorgaan, zèlf de moeilijkheden nemen of genomen hebben en de offers brengen, die ze dan mogen vragen. Ergens las ik eens: een instelling is zooveel waard, als ze offers aan hare leden durft vragen; - m.m. kan dit gezegd worden van hem, die de jeugd wil leiden. Hij is | |
[pagina 269]
| |
als leider zooveel waard, als hij offers durft vragen zonder vrees, verlaten te worden. Als we mogen zeggen, dat de persoonlijke opstandigheid voortkomt uit verkeerde leiding, dan kan als grond hiervan aangegeven, dat de huidige ouderen over het algemeen geen flauwe notie hebben van de huidige jeugd. Zelfs (of vooral?) zij, die reeds tientallen jaren in het ‘opvoedingswerk’ zaten, en verscheidene geslachten grootbrachten, staan van het huidige verder af dan van eenig ander. Zij meenen, dit geslacht eender te kunnen aanpakken als de vorigen, en dit is een fundamenteele vergissing. (Het wordt bijna eentonig, telkens te wijzen op de dwaze misverstanden tusschen de generaties.) Meer dan ooit vraagt dit geslacht datgene, wat in de paedagogiek-boekjes aller tijden uitentreure aanbevolen, en zoo weinig toegepast is: eene oprechte harte-paedagogiek. Géén sentimenteel gedaas, geen platonische of andere liefdesverklaringen, maar eene zuivere toegenegenheid. Een, die de jeugd erkent in haren eigen aard en eigen waarde; zonder op de knie te vallen voor ‘Zijne Majesteit het kind’, maar ook zonder ‘onderwerping’ te eischen. Het lijkt me een groot tekort in alle opvoedings- en gezagsvragen, dat men niet erkent het geweldige verschil tusschen ‘volgzaamheid’ en onderwerping. Tot volgen is de jeugd ten volle bereid, als de leiders haar weten te grijpen - tot onderwerping zijn alleen de minst-gunstige en minst-belovende elementen bereid, die hier alvast hun voordeel in zien voor later. Behalve deze aantrekking van het hart, zal men er goed aan doen, althans te trachten, eenig begrip van het wezen der jeugd te krijgen - hoewel dit eerstens veel moeilijker zal zijn, en tweedens wellicht niet zoo noodzakelijk. Zoo vroeg-rijp zijn de meesten der jongeren wel, dat zij beseffen, hoe het voor de meeste ouderen moeilijk valt, zich in hunne mentaliteit in te leven. En ondanks al hunne opstandigheid zijn ze heusch genoeg bereid tot het ‘door de vingers zien’ van misgrepen, mits niet voortkomend uit laatdunkendheid of harteloosheid. Zij spreken onder elkaar over die ouderen als over eene heel andere wereld, waaraan zij geenszins a priori ‘de pest’ hebben, zooals sommige achterdochtigen graag willen doen gelooven. Integendeel: aanvankelijk stonden zij vol eerbied en tevens vol verwachting voor die ouderen - en in den grond is dit nog | |
[pagina 270]
| |
hunne houding. Zagen zij, dat er ‘opvoeders’ waren, die dezen eerbied niet verdienden, en meer nog, die deze verwachtingen niet konden vervullen, dan volgde soms wel de genoemde persoonlijke opstandigheid. Maar in zichzelf bleef men zich bewust, dat men nog jong was, en leiding behoefde, en niet alle ervaring zelf kon opdoen. Tevens bleef men bereid, ouderen als leider te erkennen, mits zij voldoen aan enkele eerste eischen: eerlijkheid, trouw en goeden wil. Niet die goede wil, waarmeê iedere fout goedgepraat wordt: de bedoeling was goed; maar zulk eene, die zichzelf demonstreert in daden. Indien er zulken zijn, zal het hun zelfs tamelijk makkelijk vallen, die, zoo opstandige, jeugd tot volgzaamheid te brengen, tot trouw door alles heen, en tot dankbaarheid in hooge mate. Want, men kan twee zaken niet uit de jeugd wegpraten: behoefte aan en ontvankelijkheid voor goede leiding, en groote mogelijkheden, als zulke gegeven wordt. Er schuilen in de jeugd groote mogelijkheden, wat ieder kan beseffen, die zich realiseert de eigenschappen, welke zij bezit, zooals we die hiervoor uiteenzetten. Het zal er slechts om gaan: zien wij kans, die mogelijkheden tot ontwikkeling te brengen - of gaan wij te werk, zooals ikzelf op zekere middelbare school meêmaakte, waar men geen grooter opvoedings-ideaal scheen te kennen, dan van alle jongens schapen te maken, die men over éénen kam kon scheren? Ook de meest veerkrachtige natuur wordt beschadigd, als er jaren achtereen een druk op wordt uitgeoefend. Ondanks al de kracht, welke de jeugd eigen is, kan men niet van haar eischen, dat zij hare historische taak vervulle, als wij voortdurend bezig blijven, haar te ontkrachten en het werk onmogelijk te maken. Men is wel eens geneigd te klagen, dat er zoo weinig te merken valt van de jongeren, dat er zoo weinig van hen uitgaat. Behalve de oorzaken, die wij reeds noemden, worde opgemerkt, dat men zelden of nooit de jongeren kans geeft, zich te ontplooien zooals hunne geestelijke structuur dit vraagt. Zij mogen hoogstens meê ‘oude-mannetje’ spelen - weigeren zij dit, dan zijn ze slecht en vinden ze automatisch alle deuren dicht. Als men hen zoo buiten de deur houdt, en alles lekker pot-dicht sluit, om hun geluid niet te hooren, wat wonder, dat er dan weinig van hen te merken valt. | |
[pagina 271]
| |
Neen, niet op die wijze helpt men de jeugd in het vervullen van hare taak. Nadat men getoond heeft, dat het hart hen helpen wil, en dat het hoofd hen wil begrijpen, zoover dit mogelijk is, en voor de rest minstens wil respecteeren, komt de eigenlijke vorming, die hen gegeven moet. Natuurlijk is het niet zoo gemakkelijk, te zeggen, met alle exactheid, waarin deze moet bestaan. Stellen wij voorop, dat de wenschen, te uiten inzake lagere en middelbare school, hier uiteraard buiten bespreking zijn, en alleen de zgn. rijpere jeugd (vrije jeugdvorming) ter sprake is. In dit opzicht worde radicaal een eind gemaakt aan de mythe der ‘algemeene ontwikkeling’, in dien zin, waarin ze thans bestaande is. Het is van bijster weinig nut, of men hen (op avondlessen of elders) alle mogelijke ‘weetjes’ inpompt, al of niet, om ze er later weêr uit te pompen op examens. Anderszins worde ook geen valsche mythe gevormd over de ‘heilige onwetendheid’ - waartoe wel eenig gevaar bestaat, als men eenen terechten strijd tegen het intellectualisme verkeerd verstaat. Onze jonge menschen kunnen nooit genoeg weten, mits ze het juiste en op de juiste manier weten. Evenredig met de kentering, die het begrip humanisme doormaakte, zoû eene kentering gebracht kunnen in het begrip intellectualisme. Met veel goeden wil ware er eene definitie van intellectualisme te geven, waartegen de meest moderne paedagoog geen bezwaar meer kon koesteren. Het gaat ons echter niet om listig woordenspel; het gaat er om, welke behoeften de huidige jeugd heeft, waarin door hare vorming te voorzien is. En dan zouden wij willen beginnen met de practische wetenschappen te eischen: philosophie, sociologie en politiek. Van elk hoeft niet eene cursus gegeven, die voor een doctoraat zoû voldoen, slechts datgene, wat de practijk noodig heeft. Men vraagt philosophie, niet om alle mogelijke kunstige stelsels te vergelijken en bewonderen, maar doodnuchter om een houvast in dit dwaze leven te hebben, en dit voor zichzelf verantwoord te weten. Hetzelfde geldt voor sociologie: ook hier gaat het niet om de vergelijkende wetenschap, maar om de grondbegrippen. Deze eisch is heden ten dage sterker wellicht dan ooit, omdat de | |
[pagina 272]
| |
richting, waarin de ontwikkeling zich begeeft, in meerdere of mindere mate volksch is. Ook al verwerpen wij de rassentheorie van het Nat.-soc. evenzeer als de, ermeê verwante, Blut und Boden-leer, wij kunnen niet ontkennen, dat deze tijd getuige is van de her-ontdekking der volks-éénheid. En het gaat er juist om, de extremistische theoretici het gras weg te maaien, door het stellen der zuivere begrippen. Zij, die hardnekkig ziende blind willen blijven en zich krampachtig aan het oude blijven vastklampen, doen metterdaad niets anders dan het extermisme bevorderen. Voor de politiek geldt dit evenzeer. Ook hier begrijpe men, dat de jeugd niets voelt voor een begrip van politiek: het zorgen voor zichzelf, het naar boven klimmen over de ruggen der massa, om zoo dicht mogelijk bij het vuurtje te komen. ‘Zuiver uw huis van alle ijdelheden’ - dit woord heeft de jeugd verstaan, en zij heeft een begrip van politiek: den weg om zijn volk te dienen. Deze politiek is ten nauwste verbonden niet alleen met de sociologie, zooals Victor LeemansGa naar voetnoot1) reeds eischt, maar met de philosophie. Daarom worde dit drietal (wat velen hiervoor zal bevreemd hebben) tot practische wetenschappen verheven, waarbij het speculatieve element slechts blijve bestaan in zooverre het dienstbaar en nuttig is. Want heden geldt de stelling: dat eene wetenschap en eene denkrichting slechts bestaansreden hebben in zoover ze nuttig zijn voor het juist begrepen algemeen welzijn.Ga naar voetnoot2) De spiegelgevechten der speculatieven interesseeren ons niet meer. En als er al lieden zijn, die ons hierom willen verwijten, dat wij eenzijdig zijn, dat we niet critisch genoeg denken en dat we terug willen naar weet ik wat voor barbarei, dan leggen we dat verwijt rustig naast ons neer. Niet wij zijn on-critisch, omdat we alle denken geordend willen zien en gebonden door normen, die wij ontleenen aan machten buiten ons, maar veeleer zij, die zonder een vast beginsel, geen ander beginsel kennen dan den principieelen twijfel, die moordend wordt op den duur. Wil men zich beroepen op den vader van het zoo geheeten | |
[pagina 273]
| |
denken, om ook voor zich de vrijheid op te eischen: alle zekerheden over boord te mogen gooien, en op eigen inzicht te werk te gaan, dan zoû deze ‘critische’ denker goed doen, Descartes' eigen woorden te overwegen: ‘Het besluit alleen, om zich van alle opvattingen vrij te maken, die men vroeger als overtuiging aanvaard had, is niet een voorbeeld, dat ieder moet navolgen; en de menschheid is eigenlijk samengesteld uit slechts twee soorten van geesten, aan wie dat in het geheel niet past. In de eerste plaats zij, die, zich bekwamer achtend dan ze zijn, niet kunnen nalaten, voorbarige oordeelen te vellen en geen geduld genoeg hebben, om al hun gedachten ordelijk te leiden, waaruit voortkomt, dat, wanneer ze eenmaal de vrijheid genomen hebben, te twijfelen aan de beginselen, die ze aanvaard hebben en van den gewonen weg af te wijken, ze nooit het pad kunnen houden, dat men moet inslaan, om rechter op het doel af te gaan, zoodat ze hun leven lang blijven dwalen.’Ga naar voetnoot1) Men overpeinze deze woorden van Descartes, en die, welke hij zegt over het gevaar, dat men hem misversta. Voor velen der nieuwe geesten is het geen al te moeilijke opgaaf, te bewijzen dat de ‘school’ van dezen denker hem op eene zeer onelegante wijze verloochend heeft. Het is wel een vraag, of al onze ‘Cartesianen’ inderdaad zijne voetstappen volgen. | |
Besluit.Reeds lang schijnt het alweêr geleden, dat Alexis Paulsen de metaphysiek van den artistieken ondergang schreef. In feite is het slechts een tiental jaren geleden, maar dan een tiental, dat van een geweldige beteekenis was. Tusschen deze metaphysiek en die, welke het huidige geslacht beleeft inplaats van ze te schrijven, is een diametrale tegenstelling. Ons geslacht, het verkwijnt niet meer in ondergangsstemmingen, het erkent op geen enkele wijze de noodzaak van eenigen Untergang des Abendlandes; ons geslacht lééft de metaphysiek van den opgang. Hier hebt ge de tegenstelling ten duidelijkste samengevat: een voorgaand geslacht las aan ‘de teekenen’ af, dat zijn ondergang nabij was, en legde zich hierbij neer, met of zonder metaphysiek | |
[pagina 274]
| |
- het jongere geslacht erkent geen ‘teekenen’, die ergens met ijzeren noodlottigheid op zouden duiden; het vertrouwt rotsvast op eenen opgang, omdat het dezen opgang met alle krachten van zijne ziel, met alle verbetenheid van zijn zelfbesef, wil bevechten. En met Zwjetajewa uit Gorki's ‘Kleinbürger’ zegt het: ‘weisst du Tanja, ich bin nicht sentimental, aber, wenn ich an die Zukunft denke... an die Menschen und das Leben der Zukunft... dan überschleicht es mich wie süsze Melancholie.’ Sentimenteel is dit geslacht niet, want het wéét, dat er nog een zware strijd gestreden moet. Maar het weet ook (omdat het zelf dit zoo wil), dat de toekomst dezen strijd en deze offers duizendmaal waard zal zijn; omdat het rotsvaste vertrouwen in hen leeft, dat ééns weêr dit land goed moet zijn en schoon, om in te leven; dat eens onze nakomelingen ons dankbaar zullen zijn - ook al zullen wij zelf dit desnoods niet meer meêmaken. Deze opgang, hij moet komen; en wie dit in het oog heeft, voor hem is geen offer en geen strijd te groot meer. In den glans der schoonheid, die zich dan zal openbaren, staat reeds nu het gelaat onzer jeugd verlicht en helder, en met fier opgeheven hoofd marcheert zij naar haar doel... |
|