De Nieuwe Gids. Jaargang 53(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 259] [p. 259] Verzen door Em. van Loggem. Toekomstkind Opgestuwd naar streken waar de dood Wit en wreed is, en verwekt door deze menschheid. Bliksemvuur van bommen en van brandend lood, Stalen scherf, die stekend in het vleesch bijt En dan nacht, stil-besterd en groot. Rauwe gil, uit grijnzend-open mond, Haat, die heet en hol kreunt uit soldatenkeel, Haat om 't scherpe steken van een roode wond Het weten wordt zwart en 't wereldbeeld geel, Het leven zakt langzaam in den grond. Pijn wordt koud en bloed stolt leden stijf, Nacht is star-besterd, onwezenlijk en wijd, Flauw vervloeit het leven uit het kromliggende lijf. Vaag het voelen. Als voorbijgaand deel der eeuwigheid Naar vernieuwing stuwend. Mijn streven blijft. [pagina 260] [p. 260] Ballade van den Vliegenden Hollander De ondergang We weten, dat de boel gauw naar de bliksem gaat, En door ons dadelooze wachten zwelt de zware angst. De Dood jaagt op de wolken en wij zijn de vangst. Het leed door 't lange lijden op ons afgeleefd gelaat, En nu de duist're dreiging zwaar boven onze hoofden staat, Vervloeken wij onszelf en onzen ondergang. Wij kunnen in de verte slechts de verte zien. Maar aan de zwarte einder grijnst de witte dood. De immer zwevende, de steeds-gevreesde tochtgenoot. Wij hebben allen in ons leven vaak dien dood gediend, Maar nu, op deze wrakke, door eigen vloek vergane boot, Kwelt, meer nog dan de zekerheid, het vaag Misschien. Wij weten, dat de ouwe schuit een vloek bedreigt, Och, ieder kwaad zal door zichzelve weer in kwaad vergaan, En wie zijn eigen leven leeft, moet goed den dood ingaan, Maar nu die dood door deze gierend-felle windhoos hijgt, En al wat levenswaard is, nù zijn vergeten waarde krijgt, Zien wij het naderend verderf in beven aan. Als nu die nacht maar niet zoo naakt-beklemmend lag. De ouwe ziet zijn dreigend noodlot in vervulling gaan, Een sterke windstoot stort zich als een laatst vermaan Op 't achterdek. Nu grijnst die grauwe doodskop in de vlag, De zwarte vlag der roovers. Die doodskop, die tenslotte mag Aan ons zijn doel bedrijven, ziet ons spottend aan. [pagina 261] [p. 261] Die grijnslach is een nauw verholen haat en hoon. Ons leven was de inzet voor dit heet-opwindend spel De Dood was steeds de makker en de metgezel. Wij hebben nu voor onze daden ons steeds aanwezig loon, Maar bij de schaduw van 't vergaan schijnt dit leven ons te schoon. Wij zijn bij 't levenseinde tè lafhartig voor de hel. O God, de fokmast zwabbert over boord. Nu trilt en kreunt de boot en barst haast uit elkaar. Eén gilt om hulp, in doodsangst, en de lucht hangt zwaar. Wij hebben vaak genoeg een lastig slachtoffer vermoord. 't Is of men hun gil in 't kermen van mijn makker hoort: Het huilen om een moeder in het lijfsgevaar. Het water heeft het peil reeds van de kiel bereikt, Waarom gaat dit niet vlugger, God, of is dit nu de wraak Voor vaak vergoten bloed? De witte bliksem kraakt, De wind stort zich opzij, het woedend water wijkt Maar komt terug verdubbeld en de grijze golvenmassa lijkt Een groot gelaat, dat met zijn mond de steven raakt. Het water stijgt, de donder kermt, de steven splijt, Een kreet scheurt op van iemand dien de Dood reeds vond En niet bereid was, en tot 't laatst gevechtsklaar stond. Ik voel over mijn hoofd de kille adem van den tijd. Nu zink ik spart'lend weg in 't grijs van de oneindigheid.. Het water golft over mijn openstaande mond. ...................... De schuit vergaat, de avond lost ons op. Vorige Volgende