De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Amerikareizen vóór de ontdekking door Columbus door Anton Kerssemakers.I.Het bestaan van het werelddeel, dat wij thans Amerika noemen, is vanaf de oudheid steeds door, bij min of meer groote volksgroepen en met wisselende juistheid en nauwkeurigheid, bekend geweest. In de literatuur zijn de sporen van deze kennis achtergebleven, zooals wij in het verdere verloop van deze studie zullen zien, waar de belangrijkste aangehaald en verwerkt worden. Drie verschillende zeevarende volkeren zijn reeds lang voor de reizen van Columbus op innige wijze met Amerika in contact geweest: de Pheniciërs in de oudheid; de Noormannen rond het jaar duizend en de Papa's, de Iersche geestelijken, reeds lang voor deze laatsten, die hen er reeds geheel ingeburgerd aantroffen. De overlevering van een land, ten Westen van den Atlantischen Oceaan, leeft van de klassieken af dóór tot aan de periode waarop Columbus Amerika her-ontdekt en wel speciaal en zéér concreet in Portugal, waar Columbus van de gegevens die hem naar de Nieuwe Wereld brengen zouden, op de hoogte kwam en deze dooreenmengde met de eigenaardige hallucinatie, dat het Indië, (het land van den Groot-Mogol, waarover Marco Polo zijn verbazingwekkende reisavonturen had geschreven) was, zou zijn en moest zijn. Dit laatste is het eenige waardoor Columbus van de in Portugal heerschende tradities afweek en het is wel een droevige ironie van het lot, dat juist dit eenige wat ‘origineel’ was in zijn opvattingen, onjuist moest zijn. Het is merkwaardig dat, ofschoon het bovenstaande reeds meer dan een halve eeuw bekend is en in tal van publicaties weten- | |
[pagina 241]
| |
schappelijk vastgelegd, zoo weinig ervan is doorgedrongen tot buiten den kring der Amerikanisten en wij bijvoorbeeld nog steeds in de school- en handboeken der geschiedenis lezen, dat in 1492 Columbus Amerika heeft ontdekt; nog steeds de voorstelling krijgen alsof hij door een soort helderziendheid gedrevenGa naar voetnoot1) bij vergissing inplaats van Indië een totaal onbekend werelddeel ontdekte. De merkwaardige hardnekkigheid, waarmede Columbus steeds weer uitdagend-ostentatief verklaart de Oostkust van Indië ontdekt te hebben, culmineerend in de groteske scène waarin hij zijn manschappen laat zweren dat zij op Aziatischen bodem staan, wijst er toch wel op, dat hij zich bewust is met die bewering vrijwel alleen te staan en in te gaan tegen een strooming die dat ontkende. De heftigheid van zijn affirmaties is een bewijs voor de kracht van het tegengestelde standpunt, dat voornamelijk door de Portugeezen, de bekwaamste navigators en beroemdste cosmografen van dien tijd, werd voorgestaan. Het is bekend, dat de Portugeezen aan Columbus hun medewerking en steun hebben geweigerd. Men heeft hun daarom een ijdele waanwijsheid verweten; men heeft zelfs in sombere kleuren de verachting en de verblinding geschilderd, die het Portugeesche fanatisme tegenover de wetenschap aan den dag heeft gelegd, die in het ontwerp van Columbus was gecristalliseerd. Niets is echter minder waar! Jan II, Koning van Portugal, was een der geleerdste en ondernemendste koningen van zijn tijd. Terwijl hij in Portugal de naar omstandigheden enorme omwenteling bewerkte, die bestond in de radicale centralisatie van de koninklijke macht, ondersteunde hij op krachtige wijze de cosmografische studiën en de navigatie, stimuleerde hij uitvinders, geleerden en ontdekkers met de hem ten dienste staande geestelijke en materieele middelen. Het waren de Portugeezen, die de technische hulpmiddelen ontdekt hadden, waardoor het mogelijk werd, dat men de kustvaart verliet voor de vaart in volle zee. Hun studies betreffende de eigenschappen en de werking van de magneetnaald en het kompas; de gegevens die zij op positieve en systematische wijze hadden bijeengebracht betreffende den stand en de inclinatie der sterren, waren even zoo vele hulpmiddelen, die het hun mogelijk maakten om de | |
[pagina 242]
| |
zee te bevaren, zonder daarbij gebonden te zijn aan de kustlijn. Deze technische verbeteringen stelden hun in staat om hun cosmografische inzichten in practijk te brengen. In een noot van zijn ‘Globe’ schrijft Martin Behain, dat in 1431 twee schepen, die voor een reis van twee jaren waren uitgerust, en volgens de orders van den infant D. Henri constant Westwaarts moesten varen, na een reis van ongeveer twee honderd mijlen de Azoren hadden ontdekt. Deze reizen naar het Westen werden nadien herhaald en van het midden der vijftiende eeuw af ontmoeten wij veelvuldig schenkingen van al of niet bevolkte gebieden, die nog in het Westen te ontdekken waren. Reeds in 1474 had Alphons V, de vader van Jan II, den beroemden Florentijnschen astronoom Toscanelli geconsulteerd over de z.g. Westersche doorvaart naar Indië. De Portugeezen hadden de gansche Afrikaansche kust tot voorbij Sierra Leone geëxploreerd en hun cosmografen hadden steeds (ondanks de meening van een Toscanelli bijvoorbeeld, die meende dat men naar het Westen toe zoeken moest) aangedrongen tot het zoeken van den weg naar Indië door een omzeiling van het Afrikaansche continent. Zij weigerden geloof te schenken aan de meening, dat de Oostkust van Azië parallel zou loopen met die van Afrika en wilden slechts hooren van een weg naar Indië die Oostwaarts ging: toen Barthélemy Dias in 1486 de Kaap de Goede Hoop omzeilde en de uiterste punt van Afrika had bereikt, was het vinden van den weg naar Indië Oostwaarts slechts een kwestie van aanhouden. Zoodra zij Indië langs dezen weg gevonden hadden, concentreerden zij al hun krachten op deze kolonie en zelfs de ontdekking van Brazilië kon de belangstelling der Portugeesche regeering niet in die mate opwekken, dat zij tot een krachtige kolonisatie overging.Ga naar voetnoot1) Het was in deze omgeving, dat Columbus verscheen en daar deed hij de gegevens op van een ‘land in het Westen’, dat hij meende Azië te zijn. De Portugeezen echter wisten beter en de raad die de plannen van Columbus aan een onderzoek moest onderwerpen, kon deze onmogelijk accepteeren, daar zij nergens op | |
[pagina 243]
| |
steunden dan op de fantasie van het eiland Cypango van Marco Polo en een voor hen verward begrip der cosmografie. De Portugeezen erkenden dat er ten Westen van den Atlantischen Oceaan een onbekend land moest liggen, maar zij ontkenden ten stelligste dat dit land Azië zou zijn. En daarom konden zij niet anders doen, dan de voorstellen van Columbus die in het Westen den weg naar Indië wilde zoeken, afwijzen als zijnde fantastisch en ongemotiveerd. De geschiedenis heeft hen in het gelijk gesteld. De weg naar Indië is gevonden in de richting die zij hadden aangewezen; hetgeen Columbus hun dienomtrent voorstelde kon geen ingang vinden: ‘omdat de koning van Portugal tallooze geleerden en ervaren zeelieden had’ zooals André Bernaldaz zegt. Zij hielden Columbus voor een Italiaansche praatvaar,Ga naar voetnoot1) die geen onverdienstelijk zeevaarder, doch een medioker cosmograaf was. De ontdekking van Columbus was dus, zooals uit het bovenstaande blijkt, de verificatie van een bij de Portugeezen algemeen bekende overlevering: dat er in het Westen een groot, onbekend eiland liggen moest. Deze waarheid ontneemt niets van het heldhaftige en avontuurlijke aan Columbus' ontdekking, die voor de groote massa waarlijk het karakter van een ontdekking bezat, noch verkleint zij de gevolgen die deze aanwinst van een nieuw werelddeel voor de toekomst der oude en nieuwe wereld met zich mee heeft gebracht. Maar men heeft van Columbus een uitverkorene, een gepredestineerde, een Messias haast, gemaakt. Deze figuur die, zooals Humboldt schreef, ‘aan het begin van een nieuwen tijd staat, op de onzekere grens waar de Middeleeuwen in de moderne tijden overgaan,’ ‘beheerscht de eeuw, die hem heeft voortgebracht en die hij op zijn beurt leven gaf.’ Maar hoe kwam die eeuw aan den drang, die zijn ontdekkingen Westwaarts dreef? Aan de wetenschap dat er in het Westen een prachtig land moest liggen, Azië zooals de Italianen beweerden, een onbekend land zooals de Portugeezen zeiden? Hier komen wij aan de tochten der Pheniciërs en Scandinaviërs, die hun neerslag hebben achtergelaten in de literatuur en in de mondelinge overlevering die, alles wijst daarop, in de Middeleeuwen onder de geleerden veel sterker was dan men gewoonlijk vermoedt. | |
[pagina 244]
| |
II.De eerste zeevaarders, waarvan wij met eenige zekerheid weten dat zij van het Westen naar de Nieuwe Wereld zijn gevaren en min of meer geregelde betrekkingen met haar onderhielden, zijn de Pheniciërs geweest. De gegevens waardoor wij tot deze slotsom komen, zijn van tweeërlei aard: eenerzijds overblijfselen van deze relaties in de Nieuwe Wereld en anderzijds de gegevens der Klassieken. De voorstelling, dat de Antieken zich met hun schepen vrijwel niet buiten de Kolommen van Hercules waagden en hun navigatie knusjes beperkten tot de Middellandsche Zee, is nog te breed verspreid, om niet even op haar onjuistheid te wijzen. Verschillende geleerden, die zich speciaal op deze onderzoekingen hebben toegelegd, zijn tot gansch ander resultaat gekomen en hebben daardoor veel uit de sfeer van sage en mythologie tot een gewoon wetenschappelijk feit teruggebracht. De algemeene conclusie is wel deze: dat de kennis der oude Ioniërs opmerkelijk juist en gezond moet geacht worden, doch dat later een terugval intrad, vooral door den invloed van ‘de verachters der physika, meteorologie en mathematiek, door de voorzichtige lieden, die slechts vertrouwden op hetgeen zij zelf hadden gezien of hetgeen zij van geloofwaardige ooggetuigen vernamen.’Ga naar voetnoot1) Later werden hun voorstellingen zoo begrensd, dat bijvoorbeeld de reizen van Pytheas, de eerste van wien bekend is dat hij een Noordpoolreis heeft gemaakt, tijdgenoot van Aristoteles, door alle geleerden der oudheid voor fantastische leugens werden uitgemaakt, ondanks hun nauwkeurige beschrijving van de kusten van Gallië en Brittanje, van de ijszee, van de lengte der dagen en nachten in de Noordelijke breedten, enz.Ga naar voetnoot2) Het zijn merkwaardig genoeg deze begrensde voorstellingen die tot norm voor de geheele oudheid geworden zijn. Ptolemeus bijvoorbeeld gold als een autoriteit en daarom werd er meer aandacht aan zijn voorstelling van den vorm van Afrika geschonken, dan aan die van Herodotus, ofschoon deze laatste veel juister was.Ga naar voetnoot3) En zoodoende is er door dien invloed ook niet de juiste waarde gehecht | |
[pagina 245]
| |
aan de gegevens die de Ouden op geografisch gebied in zich besloten hielden, werd het meeste daarvan in de ijle sferen der mythe opgeheven, als het niet met het beeld der vervalperiode overeenkwam. Wat een heel gemakkelijke vervluchtiging is van lastig materiaal, maar weinig in overeenstemming met een objectieve waardeering! Zoo hebben twee Grieksche auteurs, de anonyme schrijver van het ‘Tractaat der wonderlijke dingen’ en Diodorus van Sicilië over een groot eiland gesproken, dat vele dagen varens buiten de Kolommen van Hercules lag en waar de Pheniciërs door een storm waren heengedreven. Het eerste luidtGa naar voetnoot1): ‘Men vertelt, dat de Carthagers een verlaten eiland ontdekt hebben in de zee, die zich aan gene zijde van de Kolommen van Hercules uitstrekt. Het was met bosschen van verschillend geboomte bedekt, met bevaarbare stroomen doorsneden, vruchtbaar in verschillende voortbrengselen en meerdere dagen varens verwijderd. De Carthagers, aangetrokken door de vruchtbaarheid van den bodem, maakten er verschillende tochten heen. Enkelen vestigden zich er zelfs. Maar de senaat van Carthago bedreigde met de strengste straffen allen die voortaan naar dat eiland zouden emigreeren.’ Diodorus van Sicilië vertelt het op de volgende wijzeGa naar voetnoot2): ‘In de richting van Libyë vindt men in volle zee een eiland van aanzienlijke afmetingen, dat in den Oceaan gelegen is. Het is meerdere dagen varens van Libyë verwijderd en Westwaarts gelegen. Zijn bodem is vruchtbaar, bergachtig, weinig vlak en zeer schoon. Het eiland wordt door bevaarbare stroomen doorsneden. Men ziet er tal van tuinen, die met allerlei soorten boomen beplant zijn en boomgaarden, die zoetwaterbronnen bevatten. Men vindt er rijk gebouwde landhuizen waarvan de parterres versierd zijn met door bloemen overdekte prieelen. Daar brengen de bewoners den zomer door, rijkelijk genietend van het goede dat het land hun in overvloed biedt. De bergstreek is bedekt met dichte wouden en met allerhande vruchtboomen; het verblijf in de bergen wordt door valleien en talrijke bronnen veraangenaamd...... De lucht is er zoo zacht, dat de vruchten der boomen en andere planten er gedurende het grootste gedeelte van het jaar in overvloed groeien. Het eiland is zoo schoon | |
[pagina 246]
| |
dat het eerder het zalige verblijf van enkele goden dan dat van menschen lijkt. ‘Vroeger was het eiland onbekend, doordat het zoo ver van het vasteland verwijderd is, en ziehier de wijze waarop het werd ontdekt. De Pheniciërs oefenden van ouds een zeer uitgebreiden handel uit op zee: zij stichtten een groot aantal koloniën in Libyë en in de West-Europeesche landen. Hun ondernemingen slaagden naar wensch en toen zij groote rijkdommen verworven hadden, trachtten zij buiten de Kolommen van Hercules te gaan varen, op de zee die men den Oceaan noemt...... Terwijl zij langs de kusten van Libyë voeren, werden zij door hevige winden zeer ver den Oceaan in gedreven. Toen zij vele dagen door den storm waren voortgejaagd, landden zij eindelijk op het eiland waarvan wij gesproken hebben. Toen zij gezien hadden hoe rijk de bodem was, deelden zij hun ontdekking aan velen mee. Daardoor kwam het, dat de Tyriërs, die machtig ter zee waren, er ook een kolonie heen wilden zenden; zij werden echter door de Carthagers daarin verhinderd. Deze laatsten vreesden ook dat een te groot getal van hun burgers, aangetrokken door de schoonheid van dat eiland, hun vaderland zou verlaten. Bovendien beschouwden zij het als een toevluchtsoord voor het geval dat er eenig ongeluk over Carthago komen zoude, want zij vertrouwden er op, dat zij, als meesters van de zee, met al hun gezinnen naar dat eiland zouden kunnen trekken, dat hun overwinnaars niet zouden kennen.’ De geleerden hebben er hun scherpzinnigheid op geoefend, om uit te maken wat voor een eiland dat geweest kan zijn en zij hebben ongeveer alle eilanden in den Atlantischen Oceaan genoemd. Geen echter is er, dat aan alle voorwaarden voldoet. De waarschijnlijkheid, dat dit eiland dus aan de overzijde van den Oceaan moet gezocht worden, wint daardoor aan kracht. De afstand is zoo onwaarschijnlijk groot niet: als de moesson gunstig is kan men vanaf de Noordkust van Afrika de Westkust van Amerika in een goede veertien dagen bereiken en een stormwind verkort dezen tijd natuurlijk aanmerkelijk. Bovendien maken de volgende beschouwingenGa naar voetnoot1) deze waarschijnlijkheid welhaast tot zekerheid: op de Westkust van Afrika leidden een driehonderd Phenicische steden een | |
[pagina 247]
| |
bloeiend bestaan.Ga naar voetnoot1) Zij hadden een harden strijd te voeren tegen de inboorlingen, welken zij ten slotte niet vol konden houden. Een gedeelte bleef in het land achter als slaaf of als bondgenoot: volgens dr. Thiercelin zouden de Boobies van Fernandopo, die geheel apart leven zonder zich met negers of Europeanen te vermengen, nakomelingen van deze Pheniciërs zijn. Hun taal gelijkt op geen enkele naburige taal en bezit nauwe verwantschap met het semitische idioom. De anderen bestegen hun booten en waagden den tocht over den Oceaan, die hun zeelieden reeds menigen keer hadden gemaakt. Hoe anders dit plotselinge verdwijnen van driehonderd steden te verklaren; de totale vernietiging van een hoog beschaafd volk, zonder dat het sporen in den bodem of in de geschiedenis na zou laten?Ga naar voetnoot2) Anderzijds weten wij door PliniusGa naar voetnoot3), dat de Canarische eilanden verlaten waren, toen de Romeinen er landden. Zij troffen er echter ruïnen aan. Het is niet erg waarschijnlijk, dat de Pheniciërs naar de Spaansche of Gallische kusten getrokken waren, daar zij juist voor de Romeinen vluchtten en deze gebieden reeds Romeinsch bezit waren. Er bleef niets over dan Amerika en ofschoon wij niets verder weten van het lot of van de plaats der vluchtelingen, blijft er geen twijfel meer over aan de juistheid dezer hypothese, als wij zien wat de gegevens die Amerika ons biedt, te zeggen hebben.
Het is bekend, dat de Spanjaarden en andere Europeesche volkeren, die den eersten keer in Mexico, Peru of elders landden, door de inwoners van die hoog beschaafde gebieden allerhartelijkst ontvangen werden, ‘bijna als broeders, waarvan zij de komst verwachtten’. Want hun tradities leerden unaniem dat het Oosten, dat is dus Europa, de bakermat van hun voorouders was. Toen Montezuma zich gedwongen zag om zijn machteloosheid tegenover de Spaansche wapenen te erkennen, hield hij tot zijn volk de volgende redevoering om het te bewegen de souveriniteit van Karel V te erkennen: ‘Uw voorgangers hebben u, even goed als | |
[pagina 248]
| |
mij, geleerd dat wij niet van deze streek afkomstig zijn. Zij kwamen lang geleden uit een ver land, geleid door een hoofdman, wien zij onderworpen waren. Langen tijd later kwam dit hoofd terug en zag, dat onze voorouders gehuwd waren met de vrouwen van het land, en steden gebouwd hadden die zij met hun talrijke nakomelingschap hadden bevolkt. Gij weet ook, dat zij weigerden om met hem mee te gaan toen hij weer naar zijn land terugkeerde en ook om hem te ontvangen als vorst van dit land. Toen vertrok hij, hen bedreigend met een leger terug te zullen keeren of zulke groote strijdkrachten te zenden, dat zij ons land tot gehoorzaamheid zouden dwingen.’Ga naar voetnoot1) Deze toespraak, die door Cortes onmiddellijk werd opgeteekend en zorgvuldig bewaard, toont een merkwaardige overeenkomst met de reeds door ons geciteerde, volgens welke de Carthagers niet op het wondervolle eiland mochten blijven wonen, uit vrees dat zij hun vaderland zouden vergeten. Verliezen wij bovendien niet uit het oog, dat deze toespraak niet op zichzelf staat, doch dat de Amerikaansche tradities zonder uitzondering (en die van Mexico in het bijzonder) verklaren, dat die vreemdelingen over zee gekomen waren, vanuit het Oosten, dat zij blanken waren, baarden droegen, de techniek van allerlei vakken en kunsten met zich meebrachten en eens terug zouden keeren om het land te onderwerpen, dan hebben wij hier op Amerikaanschen bodem een geheel van overleveringen dat merkwaardig aansluit bij hetgeen wij hiervoor bij de klassieke auteurs hebben gevonden. Ofschoon wij in het algemeen van meening zijn, dat een overeenkomst in volkszeden en godsdienstige gebruiken niet onmiddelijk tot de conclusie mag leiden dat wij daar met een invloed van het eene volk op het andere te doen hebben - de waarheid immers is één en de mensch is overal mensch, waardoor bij analoge verhoudingen zeer gemakkelijk analoge gevolgen, in casu gebruiken en opvattingen, ontstaan - en wij daarom de vele overeenkomsten die weinig beslissend zijn ter zijde laten, zijn er toch enkele gebruiken, die te opvallend zijn om ze niet te vermelden. En dat is in de eerste plaats de offering van kleine kinderen, die men nergens anders dan in Phenicië en in Amerika heeft gevonden. In Tyr en in Carthago en daarnaast in Mexico en Peru wierp men zijn eigen kinderen in | |
[pagina 249]
| |
het vuur voor de goden. In Carolina heeft men zelfs holle koperen standbeelden gevonden, waarin men evenals in Carthago, de slachtoffers van het vuur opsloot om hen te roosteren.Ga naar voetnoot1) Deze overeenkomst is door haar singulariteit reeds opvallend, hoe veel te meer wordt zij dit als wij bedenken dat de Pheniciërs deze bloedige riten in al hunne nederzettingen invoerden. Een andere, door de omstandigheden merkwaardige overeenkomst vinden wij in de kunstnijverheid, den mijnbouw en dergelijke. Wij hebben boven reeds de overlevering genoemd, volgens welke deze kunsten zouden zijn meegebracht door de uit het Oosten, over zee gekomen, vreemdelingen. Zoo vinden wij in de Amerikaansche oudheden zeer kunstvaardig metaalwerk, somtijds kunstig geëmailleerd. Wij hoeven slechts aan den Tempel van Salomo te herinneren, die de kunstige metaalwerken door Pheniciërs uit liet voeren, aan den roem dien zij in de geheele oudheid genoten op dit gebied, om ook hier te ervaren dat slechts de Pheniciërs dit volk uit het Oosten konden zijn. Wie anders kon de bewoners van Guatemala geleerd hebben om de bekende achtzijdige metalen schotels te vervaardigen, waarvan ieder deel uit een ander metaal bestond en die zoo schitterend aan elkaar ‘gesoldeerd’ zijn, dat er geen naad zichtbaar is? Zooals zij ook visschen en vogels maakten, waarvan de schubben of veeren, afwisselend van zilver en goud, zoo zuiver aan elkander gewerkt waren, dat zij als uit één stuk vervaardigd schenen? Ten tijde van de Spaansche invasie waren de Caraïben niet in staat om de crypten en geweldige holen in de rotsen te hakken, die zich op hun gebied bevonden; de bewoners van Haïti waren niet meer in staat om zich rekenschap te geven van de geweldige werken die de sedert eeuwen verlaten mijnen met zich mede hadden gebracht en die door Columbus tot op zestien mijl diepte werden aangetroffen. Zij wisten slechts te verhalen, dat hun voorouders van zeer kunstvaardige vreemdelingen het werk geleerd hadden, maar zij hadden zoowel den naam van deze vreemdelingen als het geheim van hun arbeid vergeten... Slechs de stam der Macaren, de thans uitgestorven heroïsche smeden, die het langst hun zelfstandigheid tegenover de Spanjaar- | |
[pagina 250]
| |
den hebben gehandhaafd, verstond de kunst nog. Zij waren zeer verbreid, hun naam vindt men op zeer uiteenliggende gebieden terug.Ga naar voetnoot1) Deze om hun bedrevenheid in de metaalbewerking beroemde Macaren bezaten verschillende gebruiken, waardoor zij zich van de andere volken onderscheidden en bijzonder dicht bij de Pheniciërs stonden. Zooals de Pheniciërs plaatsten zij wijzuilen, steenen kolommen, langs den weg dien zij gingen; plaatsten zij kleine afbeeldingen van deze zuilen naast hun dooden in het graf en namen zij hun beschermgoden, eveneens verkleinde afbeeldingen van deze zuilen, met zich mee als zij op weg gingen. De overeenkomst van deze gebruiken, gevoegd bij de overeenkomst in de techniek der metaalbewerking, is een sterke aanwijzing, dat zij, zoo niet van Phenicische afstamming zijnde, minstens invloed er van moeten hebben ondergaan.
De aanwijzingen, zoowel op Europeeschen als Amerikaanschen bodem, dat de Pheniciërs met Amerika in contact hebben gestaan, zijn dus, zooals we hebben gezien, bijzonder sterk, juist omdat zij elkander zoo volkomen dekken. De sluitsteen op deze aanwijzingen is wel de inscriptie van Grave Creek, welke in de vallei van de Ohio, in het Zuid-Oosten van den staat Indiana, gevonden is. Als wij bedenken, dat een der takken van de Mississippi de Macaret heet, wat in verband gebracht wordt met de bovengenoemde Macaren, en de Ohio eveneens een tak van de Mississippi is, zien wij dat deze vindplaats volkomen in de lijn ligt. De steen is zoo hard, dat zij met een mes niet te bewerken is en werd gevonden in een grafheuvel, waardoor zij buitengewoon goed geconserveerd is. De geleerden zijn het er vrijwel over eens, dat deze inscriptie van Phenicischen oorsprong is, ofschoon de vertalingen die zij gegeven nog al uiteen loopen. De meest waarschijnlijke lijkt ons die van Lévy-Bing, die vertaalt: ‘Uw woorden zijn wet; gij schittert in uw onstuimige vaart, snel als de kameel’. Uit het karakter van het schrift maakt deze geleerde op, dat de inscriptie uit de derde | |
[pagina 251]
| |
of tweede eeuw vóór Christus moet dateeren en vervaardigd moet zijn door een Pheniciër, die langen tijd in Griekenland moet hebben gewoond, waar de Pheniciërs zichzelf hebben aangewend om hun eigen taal van links naar rechts te schrijven. In 332 vóór onze tijdrekening werd Tyr door Alexander ingenomen en verwoest. Een groot aantal Tyriërs redde zich door de vlucht en vestigde zich voor een gedeelte in Griekenland. Zoo schijnt zelfs de afstamming van den schrijver dezer inscriptie met vrij groote zekerheid vast te staan. Maar wat na onze uiteenzettingen als absoluut zeker kan aangenomen worden is: dat de Pheniciërs reeds geruimen tijd vóór onze jaartelling Amerika hebben ontdekt, dat de oudheid van deze ontdekking meer of minder juist op de hoogte was en dat zij de blanke vreemdelingen waren, die over zee uit het Oosten naar Zuid-Amerika zijn gekomen en daar een grooten invloed op de beschaving hebben uitgeoefend, zooals door feiten wordt bevestigd en volkomen in de inheemsche Amerikaansche tradities past. | |
III.Na de gegevens betreffende de relaties der Pheniciërs met de Nieuwe Wereld, welke wij in het voorgaande hebben verstrekt, vinden wij niets meer van dergelijken aard waarop met eenige zekerheid conclusies kunnen steunen, vóór de tochten van de Keltische Ieren en de Noormannen in den loop der tiende eeuw. Wanneer men zich uitsluitend baseert op een min of meer nauwkeurige overeenkomst in zeden, gebruiken en symbolen, kan men, dit gebrek aan historische of archaeologische gegevens over het hoofd ziende, een meer interessante dan waarschijnlijke aanvulling van dit hiaat construeeren. Zoo heeft men het waarschijnlijk willen maken dat er groepen Joden, en met name een kolonie Alexandrijnsche Joden, naar Amerika zou zijn getrokken en ook, dat ‘zeer veel Spanjaarden naar Yucatan emigreerden toen Spanje door de Mooren vernietigd werd’Ga naar voetnoot1), doch dit is enkel gebaseerd op onsamenhangende filologische en godsdienstige gegevens, die, zooals wij reeds opmerkten, om verschillende redenen geen strict | |
[pagina 252]
| |
bewijs kunnen en mogen vormen. Daar komt nog bij, dat er (vooral den laatsten tijd) zooveel materiaal is aangebracht, waardoor de ondergang van het continent Atlantis, zooals die door Plato in den Timaios en de Critias wordt beschreven, niet langer meer als een mythe of fabel kan worden beschouwd,Ga naar voetnoot1) dat de verklaring van deze overeenkomsten als het ware voor de hand ligt. Zelfs de vereering die het Kruis genoot op plaatsen, waar wij niet met zekerheid weten dat de Keltische Ieren zijn doorgedrongen, is op zichzelf geen bewijs van deze penetratie. De Christelijke (en vooral de Roomsche) auteurs vergeten maar al te gemakkelijk dat het Kruis een universeel symbool is, dat men ten allen tijde en op de meest uiteenloopende plaatsen terugvindt en dat de vereering, die het (in Yucatan onder meer) genoot, even goed in samenhang kan staan met een EgyptischGa naar voetnoot2) of een KretensischGa naar voetnoot3) gebruik, dan met een christelijke penetratie, als het er niet oer-inheemsch was. Wij gaan dus ineens over naar het gebied, waar wij meer zekerheid (of minstens een op degelijke gronden gebaseerde gróóte waarschijnlijkheid) aantreffen: de tochten door IJslanders in de tiende eeuw naar Amerika gemaakt, die steunen op gegevens, die ons dan weer iets verder terugbrengen (men noemt gewoonlijk de tweede helft der achtste eeuw), tot de Keltische Ieren, de Papas. Over de tochten der NoormannenGa naar voetnoot4) bestaat reeds een vrij omvangrijke literatuurGa naar voetnoot5), waardoor wij volstaan kunnen met een kort overzicht van de resultaten. Het blijkt dan, dat tal van Noormannen-expedities den tocht van IJsland en Groenland naar | |
[pagina 253]
| |
het Amerikaansche vasteland hebben volbracht. Aan deze nieuwe gebieden gaven zij vanzelfsprekend namen in de taal die zij spraken: Helluland (Steenland) noemden zij het huidige schiereiland Labrador en het eiland New Foundland; Markland (Woudland) noemden zij het huidige Nieuw Schotland; de streek, die thans de steden Boston, New York en Washington bevat, noemden zij Vinland, daar zij er druiven in overvloed in het wild aantroffen; Hvitramaannaland (Witmansland) noemden zij de streek ten Zuiden van de Sint Laurensbaai tot het Eric Meer en de streek ten Noorden daarvan: Irland it Mikla (Groot-Ierland). Deze namen, die tevens het gebied omsluiten waar zij geweest zijn, worden ook wel op andere gebieden toegepast, maar na de zeer gefundeerde studie van E. BeauvoisGa naar voetnoot1) lijkt ons de bovenstaande localisatie de eenig mogelijke te zijn, die aan alle gegevens voldoet. In ieder geval zijn zij niet Zuidelijker dan de huidige staat Carolina geweest en het is een gewaagde bewering om hun verblijf in Georgië of zelfs het schiereiland Florida aan te nemen, enkel en alleen op grond van een vage overlevering der Shawanais, volgens welke Florida vroeger bewoond zou zijn door blanken, die in het bezit van ijzeren werktuigen waren, zooals nog veelal op gezag van Rafn en Fiun Magnusen gebeurt. Het is niet noodig, daar deze overlevering op de Pheniciërs of de Macaren kan slaan, wier aanwezigheid wij in het tweede deel dezer studie hebben verklaard; en het is bovendien in strijd met de situatie van Groot Ierland, die vast staat. Evenals de tochten der Pheniciërs, zijn die der Noormannen door tweeërlei materiaal overgeleverd: de sagas der IJslanders en de monumenten die op Amerikaansch gebied zijn gevonden. Van deze laatste zijn het belangrijkste de overleveringen der Noord-Amerikaansche stammen, welke bijna unaniem het Noord-Oosten aanduiden als het uitgangspunt van oude emigratiesGa naar voetnoot2) en de verschillende steenen met runen-inscripties die gevonden zijn. Nog op het einde van het jaar 1933 is er een bij het Winnipeg-meer gevonden, de zuidelijkste daartegenover is gevonden in de buurt van Pittsburg, de ‘Rots van Dighton’, die door enkelen (o.a. Court | |
[pagina 254]
| |
de Gébelin) als van Phenicischen oorsprong, door anderen (o.a. Rafn en Gravier) beschouwd en gelezen wordt als een bericht, dat slaan zou op de tocht van Thorfinn Karlsefn,Ga naar voetnoot1) en de ontcijfering die Gravier geeft komt inderdaad overeen met hetgeen de IJslandsche SagasGa naar voetnoot2) over hem hebben bericht. Volgens deze IJslandsche kronieken zou Ari Marsson de eerste geweest zijn, die tusschen 891 en 1000 van IJsland is weggedreven naar een onbekend land, dat later Hvitramaannaland (Witmansland) werd genoemd; - indien hij hierin niet is voorgegaan door Eirekr Raudi (Erik de Roode), die in 989 Groenland ontdekte; door Leif de Gelukkige die in 1000 Vinland ontdekte; of zelfs door Bjoern Breidhvikingakappe, die op zijn laatst sedert 999 in Groot-Ierland leefde, - hetgeen door de ruimten in de chronologie niet juist uit te maken is.Ga naar voetnoot3) De ervaringen van deze ontdekkers vertoonen veel gelijkenis met elkaar. Zij treffen er een zeer beschaafd volk aan, dat door mannen in lange witte kleederen geleid wordt; zij herkennen in de taal het hun welbekende Iersche dialect en worden aangesproken op een wijze, waaruit blijkt, dat hun eigen land bij deze vreemdelingen zeer goed bekend is. Zij worden gevangen genomen, gedoopt, zeer goed behandeld en tenslotte aangesteld tot hoofdman met een bepaalde, doch ondergeschikte, positie. Als later in het jaar 1007 Thorfinn Karloefni het meer Noordelijk gelegen gedeelte van Noord-Amerika ontdekt, vindt hij daar een heel ander volk, onbeschaafd, dom, somber en wild; het handelt in dierenhuiden, hun booten, van huiden gemaakt, lijken op de kajaks der Groenlanders en zij kennen het ijzer niet. Zij weten echter te verhalen van een ander groot land, dat tegenover het hunne ligt en ‘dat bewoond is door menschen, die in het wit gekleed gingen, die voor zich uit stangen droegen waaraan vlaggen waren vastgemaakt en die hard | |
[pagina 255]
| |
schreeuwden. Men gelooft dat het Hvitramaannaland of Irland it mykla is.’Ga naar voetnoot1) Uit deze gegevensGa naar voetnoot2) volgt, dat er in het gebied der Canadeesche groote meren een volk woonde, dat een taal sprak die door de IJslandsche zeevaarders als Iersch werd herkend, dat het Christendom beleed, hoog beschaafd was en daardoor van de andere, Noordelijker wonende volkeren onderscheiden was. Aan dit gebied gaven de IJslanders den naam Irland it mikla, Groot-Ierland, daarmede tevens ten duidelijkste aanduidend wat zij als den oorsprong der bewoners dachten. Zij erkennen dus tevens implicite, dat de in het wit gekleede blanken hen geruimen tijd vóór waren geweest in de ‘ontdekking’ van het Amerikaansche vasteland. Hoe zijn deze Ieren daar gekomen? Want dat het Ieren, en wel speciaal de Keltische Papas waren, die zij in deze nieuwe gebieden aantroffen, zal duidelijk worden door het volgende, slotgedeelte van onze studie, die aan deze interessante groep is gewijd. Daar zal blijken dat zij, door de Noormannen van eiland tot eiland voortgejaard, via IJsland naar dat Amerikaansche vasteland voorttrekken, dat zij waarschijnlijk op dezelfde wijze hadden ontdekt als de latere Noorsche IJslanders: voortgedreven door wind en getij. Een volk, dat gewoon was om tusschen Ierland en IJsland heen en weer te varen, moest noodzakelijkerwijs door berekening of door de kracht van wind en stroom tot de ontdekking van de Nieuwe Wereld komen. Dat wordt ontwijfelbaar bevestigd door de avonturen van de latere Noormannen, die wij hierboven releveerden en die in dezelfde omstandigheden verkeerden. | |
IV.Volgens het door den Ierschen monnik Dicuil in 825 geschreven werk ‘De mensurâ orbis terrae’Ga naar voetnoot3) liggen er in den Oceaan ten Noorden van Bretanje verschillende eilanden, die door de onderzoekers zijn geïdentificeerd als de Orkaden, de Hebriden en de | |
[pagina 256]
| |
Fär Öer eilanden, welke bewoond zijn geweest door kluizenaars die uit Ierland kwamen, doch die ten tijde dat Dicuil zijn boek schreef, ‘door de anachoreten verlaten zijn, tengevolge van de tochten der Noormannen’. En inderdaad: een Orcadisch diploma van het jaar 1403Ga naar voetnoot1) zegt, dat ten tijde van Harald de Harige (Hárfagr) eerste koning van Noorwegen. (860-930) de Orkaden door twee volken bewoond waren, de Peti (Picten) en de Papas, die geheel en al door de Noren werden uitgeroeid. De naam der Papas is nog bewaard gebleven in den naam van enkele eilanden en plaatsen, behoorende tot de Orkaden en de Shetlandeilanden, hetgeen bovendien bevestigd wordt door de ‘Historia Norvegiae’, die zegt: ‘De Papas worden zoo genoemd vanwege de witte gewaden waarin zij gekleed gingen, zooals de geestelijken; want in de teutoonsche taal worden alle geestelijken papas genoemd; thans herinnert het eiland Papey nog aan hun naam.’ Dit komt volkomen overeen met hetgeen Aré Fródhé over de Papas in twee van zijn werken schrijft. In het eerste hoofdstuk van het ‘Islendingabók’ schrijft hij, dat er ten tijde van de verovering van IJsland door de Noren, in het laatste kwart van de IXe eeuw, aldaar Christenen woonden, die door de Noormannen Papas worden genoemd; doch deze verwijderden zich nadien, daar zij niet onder de heidenen wilden blijven; zij lieten Iersche boeken, klokken en staven achter, waaruit men besluiten kan, dat het Ieren waren.’ In zijn ‘Landnámabok’ geeft dezelfde auteur ongeveer gelijkluidende berichten, die hij besluit met de mededeeling: ‘Ook in de Engelsche boeken kan men zien, dat er toentertijd betrekkingen tusschen deze landen bestonden.’ (Ierland en IJsland.) Dat deze Papas reeds vroegtijdig deze eilanden bewoonden, blijkt uit het leven van den heiligen Columbaan, die in 565 aan het hof van Brudeus, koning der Schotsche Picten, vertoefde en deze verzocht om bescherming van zijn monniken die naar de Orkaden zouden trekken. Deze monniken van Sint Columbaan, die gewoonlijk Culdees (Cultores Dei) worden genoemd, zijn identiek met de Papas, die de Orkaden bewoondenGa naar voetnoot2); zij spraken Iersch en droegen witte gewaden en toen de Noormannen tegen het jaar | |
[pagina 257]
| |
800 op de Hebriden landden, leidden zij er nog een zelfstandig bestaan. Zij staken het klooster van Iona of Icolmkill, dat door Sint Columbaan was gesticht en het hoofdklooster van de Orde der Culdees was, in brand en joegen de Papas voor zich uit. Ten tijde van den reeds genoemden Harald de Harige dreven zij de Papas van de Orkaden; kort voordat de boven geciteerde Dicuil schreef, hadden zij de Papas gedwongen om de Shetland-eilanden en de Fär Öer te verlaten en tenslotte verjoegen zij hen van IJsland. Waar konden zij anders heen, dan naar het vasteland van Amerika? Waar in een periode van twintig jaar drie Noormannen, Aré Marsson, Bjoern Breidhvikingakappé en Gudleif op hun tochten van Ierland naar IJsland weggedreven waren naar hetzelfde deel van het Amerikaansche vasteland, Witmansland of Groot-Ierland, zou het wel merkwaardig zijn, als gedurende al die eeuwen de Papas niet meerdere malen hetzelfde overkomen was en zij nooit Amerika hadden aangedaan. En slechts op deze wijze kan men een volkomen natuurlijke verklaring vinden voor alles wat de IJslandsche Sagas te berichten hebben over het Groot-Ierland. Dit land werd zoo genoemd, naar de origine van zijn beheerschers; hun witte kleeding komt overeen met het gewaad der Culdees; hun taal werd als Iersch herkend; zij hielden Aré Marsson gevangen, daar zij vreesden, dat de Noormannen hen opnieuw op zouden jagen als zij hem terug lieten keeren naar zijn land, en later, als IJsland tot het Christendom is overgegaan en de Noormannen hun piratendom grootendeels hebben opgegeven, laten zij Gudhleif vrij naar IJsland terugkeeren; sindsdien is de kennis van hun ontdekking doorgedrongen tot in Ierland en Scandinavië. Zelfs de Arabische geograaf Edrisi, die in de twaalfde eeuw leefde, weet te vertellen, dat op een afstand van drie dagen varens van Schotland, IJsland ligt en dat het vandaar tot Irlandah-al-Kabirah een dag varens is.Ga naar voetnoot1) De verdere lotgevallen van deze oude Christelijke beschaving zijn onbekend. Fransche missionarissen echter hebben in Canada | |
[pagina 258]
| |
in de streek der groote meren, waar, zooals wij boven weergaven, het Groot-Ierland moet hebben gelegen, tal van resten en rudimenta van dit Christendom meenen te ontmoeten. Christian Le Clercq, die twaalf jaar op den rechteroever van den Sint Laurens heeft gewoond in de zeventiende eeuw, merkt onder vele anderen op, dat de vereering voor het Kruis en reminiscenties van het Onze Vader, ongetwijfeld wijzen op een vergeten Christendom en J.F. Lafitau verzekert zonder aarzeling, dat het Christendom bij de ‘wilden’ van Canada veelmeer een reminiscentie dan een nieuw geloof is en dat zij het Kruis beschouwen als het symbool van den godsdienst, die hun verre voorouders beleden hebben.Ga naar voetnoot1) Wij beschouwen deze laatste soort van gegevens niet als een doorslaand bewijs, doch het feit dat zij zoo merkwaardig juist passen in de conclusies die op andere gronden rusten, maakt hen minstens gezegd, zeer merkwaardig.
Al onze gegevens samenvattend, kunnen wij besluiten, dat ‘alles bijdraagt tot het bewijs, dat Amerika door een menigte navigators van allerlei landaard gevonden is, vóór de beroemde reis van Columbus’. En ofschoon losse aanwijzingen talrijk en veelvuldige vermoedens mogelijk zijn, zelfs met een zekeren graad van waarschijnlijkheid, reikt de zekerheid niet verder dan wat de tochten der Pheniciërs, Ieren en IJslanders betreft. Het is de neerslag van deze ontdekkingen in de literatuur en in de mondelinge overleveringen, die zich ten tijde van Columbus op merkwaardige wijze, langs wegen die in het duister liggen, concentreerde in Italië en Portugal en daar de bron werd, waaruit de zeevaarders hun drang naar het Westen hebben geput. En in zooverre deze drang en deze gegevens door het milieu aan Columbus zijn doorgegeven, steunt hij inderdaad op de ontdekkingen van zijn voorgangers. Hij ‘ontdekte’ Amerika niet, maar door zijn tochten werd datgene, wat reeds lang in kleine kringen bekend was, gepopulariseerd. |
|