De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
BinnengedachtenGa naar voetnoot1) door Willem Kloos. † MCLXXVII.'t Godsdienstge Droomen is de hoogste Macht op aarde,
Dat heerschend hief zijn wijde handen naar al hoofden,
Waar deze, als wij nog, naar 't Oneindge, denkend, staarden,
Onder een nacht van bittren weedom. O, wie diep geloofde
Aan al 't, met plechtige eeden, prachtiglijk beloofde,
Gelaten kan hij op fantasmagorische aarde,
Als een, tot in zijn diepste diepte dood-bedaarde,
Vertoeven, tot de Dood zijn brandend Inzijn doofde.
't Geloof in God's persoonlijk Aanzijn, - wie dat heeft,
Kan als een kind gerust zijn, want de wildste orkanen
Des gruwbren Noodlots kosten hem maar weinig tranen.
Doch ook wie in en met zijn eigen Diepte leeft,
En dus het leven zelf doorgrondt, voelt, achter muren,
Zich door een sterke, onwrikbre Macht, gerust besturen.
| |
[pagina 234]
| |
MCLXXVIII.Wij bleeke uitschijnslen van 's Heelals koel-gloênde, donkre Ziel, -
Zon achter ijle neevlen werpt, wijd-schemerend, op vage
Wolken aan de' einder lichtlooze' afglans, - ach, wij dragen
Altijd 't weemoedig weten met ons mede, dat er viel
In al wat rondom leeft, als door een prisma, 't diep-subtiel,
Onzichtbre Licht des eeuwig-blijvende Alzijns, en stil klagen
Voelen we ons altijd-durend in de Diepte, wijl wij vragen:
Is 't de volleedge gloed van God's genade, wat daar viel,
Of slechts één vage tint-opdoeming van de zeven, -
(Of soms millioen maal meer?) schakeeringen, die weven
Ons ongekend, - en nooit geweten, - aardsche leven?
O, alle dingen, die in 't licht bewegen even, -
Zij zijn het offer van een nooit-bekenden God,
Of van een ander, even vaag begrip: Het Lot.
| |
[pagina 235]
| |
MCLXXIX.Want wat men zweert, dat ons gebeuren zal daarboven...
Al menschen vraag 'k of hen dat aanlokt, - of aromen
Van wierook, en melodisch ruischen, waarmee loven
Gezaligden, zoo zegt men, zullen 't naderkomen
Van schreden, heilig-zachte, door de stille hoven,
Dier vreemd-reëele, oneindge Sferen... 't Zijn Dood's Droomen,
Hun schooner lijkend dan het forsche al onder, boven
Beweeg der Aarde eng plekje, maar God's Zieningen verstroomen
Meest ongezien en ongehoord. Maar 'k vraag bescheiden
Laat liever mij nog lang beneên. Daar voel, daar leef 'k:
Haast elken dag wat ruimer, dieper, verder streef 'k.
Want 'k laat gehoorzaam steeds door diepste diepte leiden
Mijn dagelijkschen Werkwil, die ten slotte bracht
Mij op het plaatsje, waar 'k nu sta, - klaar lichtje in donkren Nacht.
| |
[pagina 236]
| |
MCLXXX.Alles doorvoelde ik, drong ter hoogte en diepte, 't Leven
Dacht ik geduldig-needrig naar àl kanten door,
Dus 't Schoonste zag ik en 't Al-leelijkste. Gegeven
Heb 'k willig steeds der Wereld, wat 'k inwendig hoor
En hooren zal, in kalm-diep, geestlijk beven,
Lijk in 't Verleeên, al kortre of langre jaren door.
Dat 'k nog in mij de aloude kracht kan voelen streven,
Gestuwd door 't diepste Zijn, dat bleef mijn sterkste Schoor.
Maar wierd 'k dies ingebeeld? Neen 'k ben zoo mal niet: Menschen,
De alhoogste en beste, alsook de slechtste, staan en gaan
Een poos op de aarde, en zijn opeens weer weg... als Waan.
Zij droomen zich een Hemel en een Hel, of drenzen,
Omdat zij na den dood misschien niet meer bestaan,
Maar zou dit laatste niet het beste zijn, te wenschen?...
| |
[pagina 237]
| |
MCLXXXI.Ben 'k soms een kind, dat om zichzelf slechts wentlend, weet
Van niets dan 't eigen Ikje, zooals driest bewerend,
Hun dwaas-verbeelde wijsheid, en haar repeteerend,
Op felle wijze, onkundge praters bij de vleet,
Oreerden, wijl hun bekje, komisch-happend beet,
Zonder te raken ooit, mijn onvermoeid studeerend,
En over alle levensvragen mediteerend,
Binnenst, dat nooit iets anders dan streng werken deed.
Ik voel me een klein kristal, in 't wijde Oneindge stralend, -
En als 'k ten slotte, lijdzaam naar de Diepte dalend,
Verdoft verdwijn, voor goed weer in 's Als Oerbron, blij,
Want moe van Zijn's begoochling, zal mijn verste Essentie
Vervagend vloeien weg in de Opperste Potentie,
Die droomend van zich uit laat gaan 's Als Denkren-rij.
| |
[pagina 238]
| |
MCLXXXII.Wie weet het Ware? Immers geen. Verwaand-domme ‘isten’
Mogen dit ijdlijk meenen, daar niet dieper gaan
Hun gauw-tevreedne geesten, die een slag maar slaan
In de open Ruimte, tot zij liggen in hun kisten,
Nooit zich bewust geworden zijnde, dat ze iets misten,
En wel: den Zielswil, om het vaaglijk-diaphaan
Gewirwar der verschijnslen, dieper te verstaan,
Dan 't eerste beste kind doet. Neen, ik wil niet twisten,
'k Zeg dit fijn-lachend slechts, tot allen, die daar gaan
Met keurge jassen, hoeden ook, in zaalgen waan,
Dat ze al, wat staat geboekt, en weetbaar is dus, wisten.
O, 'k zie hen loopen daar, welwetend, lange risten,
Achter, of naast elkander, die zich nooit vergisten,
Volmaakt begrijpend ons diep-mystisch Aardbestaan.
| |
[pagina 239]
| |
MCLXXXIII.Wat is het Eéne? Stel niets vóór u; vraag niet; wacht,
Geen sterfling reikt ter hoogste Waarheid, die verholen
Zelfs voor zichzelve, schuilt in de achterafste holen
Onzes geheimsten Wezens, lijk in 't Al. Zij lacht,
Voor ú niet, mij niet, voor zichzelve niet. Zij dacht:
Van de' Aanvang tot den Einde steeds dezelfde. Dolen
Staeg in milliarden maal milliarden kapriolen
Blijft zij, zich hullend in oneindge', aleeuwgen Nacht.
En zoo gij vorschend vraagt naar vriendlijker Verklaring,
Tevreden nooit, o, mensch! dan, wendt tot de Openbaring,
Dankbaar voor troost, uw aldiepst Wezen: bidt en hoopt.
Maar blijft gij eenzaam op dees Aard, gansch trouw u-zelven,
Vertrouw tóch: als uw laatste stonde uw schijnbeeld sloopt,
Zal 's Als groot Mausoleum om uw resten welven.
|
|