De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Vogelleven en vogelkunde in onze Middelnederlandsche letterkunde door A. Hallema.‘Nu coemt hier van den voglen voert
Menich sonderlinghe woert,
Daer spel an es ende dachcortinghe,
Medicine ende leringhe.
Ghebiedijt, here, dit suldi lesen
Die wile dat ghi ledich sout wesen.’
Maerlant, Der Natueren Bloeme.
Mijn lezers zullen ongetwijfeld onthouden hebben in betrekking tot Maerlant's geschriften en hun beteekenis, dat inzonderheid zijn hier aangehaald werk, de bloem, d.i. het merkwaardigste der natuur, geen natuurlijke historie in den gewonen zin, dus naar onze wetenschappelijke opvatting, behelst, doch dat hij daarin de eigenschappen van dieren en planten dienstbaar maakte aan de volksgeneeskunde dier dagen en daaraan verder een ethische beteekenis gaf of ze symbolisch naar het voetlicht bracht. Zulks verhindert niettemin geenszins bij wijze van motto ter inleiding van de volgende beschouwing over het vogelleven en de vogelkunde in onze Nederlandsche letteren wel het éérst op Maerlant te wijzen, wiens dichten prozawerk immers vol is van den lof, de wijsheid en groote waarde der natuur en die de wetenschap zijner dagen binnen het bereik van de groote massa wilde brengen. Daardoor is hij geworden een dier beteekenisvolle populariseerders der wetenschap, inzonderheid van de kennis der natuur en kan men uit zijn geschriften, meest in verzen, reeds eenigermate afmeten, in hoe- | |
[pagina 224]
| |
verre het vogelleven en de vogelkunde destijds de belangstelling van het volk hadden. Hij kwam daardoor reeds tot een indeeling zijner kennis der natuurlijke historie, aldus: ‘Deerste boec sal ju bedieden
Twonder datmen vint van lieden;
Tander van viervoeten beesten
Daermen vele of spreect in geesten;
Die derde die sal sonder lieghen
Sijn van voghelen die vlieghen;
Die vierde dats noch mee
Vanden wonder van der see;
Die vijfte van visschen menighertiere
Die de see voet entie riviere;
Den sesten belovic te sine
Van serpenten met venine;
Die sevende sal sijn van wormen,
Die sijn van misseliker vormen;
Dachtende van boemen, die int wout
Wassen herde menichfout.’
Als hij zoo nog eenige capita uit het groote boek der natuur heeft benoemd, eindigt hij met dit merkwaardig slot, tevens de tendenz zijner natuurbeschouwing tot goed begrip van den lezer: ‘Ende in alle desen boeken
Mach hi vinden, dies wil roeken,
Medicine ende dachcortinghe,
Scone reden ende leringhe.’
Maar hij weet tevens, dat de natuur in de eerste plaats uit de natuur zelf gekend, bestudeerd en gewaardeerd moet worden en daarom wijst hij er evenzeer op, de vogelen in het bosch, de visschen in het water, de insecten in en boven den grond en in het algemeen de dieren des velds in al hun verrichtingen en levensuitingen gade te slaan in Gods schoone natuur. Daardoor is zijn geheele levenswerk min of meer gewijd aan den dienst der natuur, meer dan aan het scheppen van leerdichten, symbolische beschouwingen in dichtmaat, eenerzijds een bont mengelmoes van fabel- | |
[pagina 225]
| |
achtige vertelsels over planten en dieren, anderzijds een treffende vergelijking tusschen de levenswijze of eigenschappen der dieren en de maatschappelijke toestanden en menschelijke neigingen, hetgeen juist een meer dan oppervlakkige kennis omtrent planten en dieren veronderstelt. Ter illustratie van dit feit zij herinnerd aan zijn rake typeering van de krokodil, die zich als dood houdt, om haar prooi des te beter te kunnen besluipen en verrassen, met deze toepassing op de menschelijke samenleving: ‘Et dinct mi wel maniere leren
Van den quaden valschen heren.’
Nu moge men zeggen: ja, maar dit alles is niet geheel oorspronkelijk, want Maerlant richtte zich met zijn Natueren Bloeme op Thomas Cantimpratensis' De Natura rerum, dat echter niet het volk bereikte en de rake teekening, scherp omlijnde en voor ieder duidelijke didactiek der natuurlijke historie miste en juist daardoor bij de Nederlandsche bewerking van den grafelijken ‘scepenclerk’ achterstaat. Wij kunnen er steeds op blijven wijzen als de schatkamer der natuur, naar de natuur zelf heenwijzende en daaruit zijn schatten vergaderende.
* * *
Dit ter inleiding van onze beschouwingen, meer in 't bijzonder gewijd aan de kennis van het vogelenheir en het leven der vogels in de late Middeleeuwen blijkens onze Middelnederlandsche letterkunde. Want nog onlangs werd betoogd in een inaugureele oratie, waarmee Prof. dr. J.L. Walch zijn colleges in de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis aan de Parijsche Sorbonne opende, een eerste college van den vrijen leergang over het natuurgevoel in de litteratuur en de schilderkunst van ons land gedurende de 16de en 17de eeuw, dat men in de Middeleeuwen over 't algemeen een afwijkende houding tegenover de natuur aannam, vooral wegens het overheerschende utilitaire element en den gestadigen strijd tegen de zee, dien waterwolf. Behalve in de vroege litteratuur ging de hooggeleerde spreker den weerslag daarvan na op miniaturen en muurschilderingen, waarop zoo min de kluchtige noot in de gedaante van dieren als een evocatie van den duivel ontbreekt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 226]
| |
Daarnaast kan echter ook gewezen worden op de toenadering der Middeleeuwsche menschheid tot de natuur, niet enkel om er ‘schoone leering’ uit te putten, gelijk in Maerlant's dichterlijke didactiek hiervoor reeds werd nagegaan, doch vooral om die natuur visionair te bezien, met devotie te beschouwen, met dank aan den Schepper van alle goede gaven te loven en in verootmoediging stil te zijn bij de gedachte aan het telken jare terugkeerende wonder van ontwaken en ontstaan, van bloeien en voortbestaan, van ondergaan en sterven, de trilogie van den geheelen levensloop in de natuur, die zoo zuiver beantwoordde aan Gods triniteit en ‘al wat in drieën niet van deze aarde en toch voor het hoogste schepsel op deze aarde, den mensch, in alle eeuwigheid voortbestaat zonder begin en einde’, (uit een kloostersermoen der 15de eeuw). En om ons nu enkel en alleen tot die gedachte in betrekking tot de vogels te bepalen, waarover onze Middelnederlandsche dichters en prozaschrijvers zoo dikwijls treffend gewagen, herinneren we aan dat mooie gedicht van abdis Hadewych, gest. 1248, wier mystiek proza en poëzie vol is van den lof des Heeren in de natuur en wier verfijnde verstechniek zich volkomen aansluit bij en verwant is aan Maerlant's poëzie. Uit de uitgave harer werken door de ‘Maatschappij van Vlaamsche Bibliophilen’ zij hier slechts dit geciteerd: ‘De voghelen hebben lange geswegen,
Die blide waren hier te voren.
Hare blijscap es gheleghen,
Dies si den somer hebben verloren.
Si souden herde saen gesegghen,
Hadden sine weder ghecreghen,
Want sine hebben vore al vercoren
Ende daertoe werden si gheboren.
Ic swighe van der voghele clage,
Haer vroude, haer pine es saen te gaen
Ende claghe, dat mi meer meshaghe
Dies minne, daer wi na souden staen,
Dat ons verweghet haer edele waghe
Ende nemen vreemde na ghelaghe,
| |
[pagina 227]
| |
Sone mach ons minne niet omvaen.
Ay, wat ons nederheit hevet ghedaen?
Wie sal ons die ontrouwe verslaen?
Haar visioenen, beschrijvingen van de dikwijls in devote extase verkeerende vrouw, gelden in betrekking tot de ‘gerechte minne’, d.w.z. de liefde Gods, niet enkel de vogels, doch ook de bloemen des velds. Ook daarvan nog een enkel couplet ter verduidelijking: Nu es die edele tijt geboren,
Die ons bloemen sal bringhen int lant,
Soe sijn die edele, die sijn vercoren
Te draghene dat joc der minnen bant,
Hem bloyet altoes de trouwe in hant
Ende edele bloeme met diere vrocht.
Daer wert met trouwen twoert doersocht
Daer blivet de minne ghestade
Met eenre vreemscap al doerknocht
Int hoechste van minnen rade.’
Nemen we nu echter een kijkje in het genre der oude liederen van meer lyrischen en epischen aard, die vaak vol zijn van zomersche atmospheer, die zingen van bloemen, boomen en vogels, alleen om die objecten van schoonheid uit de natuur zelf, zonder bijgedachte van leering en stichting, dan is het wel voornamelijk de liefde tot de natuur zelf, die onze Middeleeuwers inspireerde to hun lied. Ik moge hier daartoe eens naast elkaar stellen het lied van den leeuwerik ‘uit alle tijden’, van af den tijd dat de onbekende lyrische dichter in de wereldsche liederen en romances der 15de eeuw dezen sympathieken zanger onder onze meest geliefde vogels beschreef tot het schoone lied van Boutens uit de jongste periode onzer letteren toe: ‘Aloeette, voghel clein,
Dijn nature es zoet ende rein,
So es dijn edel zanc.
Daer dienstu met den here allein
Te love om sinen danc.
| |
[pagina 228]
| |
Daer omme bem ic met di ghemein;
Ander voghel willic ghein
Dan di, mijn leven lanc.
Aloeette, voghel clein,
Dijn nature es zoete ende rein,
So es dijn edel zanc.
Nider boos, onreine, vilein,
De rouc die es wel dijn compein,
Neimt dien in u bedwanc.
Laet minlic hertzen sijn bi eyn,
Sonder loos bevanc.
Aloeette, voghel clein
Dijn name es zoete ende rein,
So es dijn edel zanc.
Daer dienstu met den here allein -
Te love om sinen danc.’
Als men dit lied van den leeuwerik, bijna vijf eeuwen oud, vergelijkt met het stemmige stuk van Stalpaert van der Wielen uit de 17de eeuw, die ook Gods lof zong in ‘De Leewerk’, dan is er bij verschil eveneens veel overeenkomst. Men oordeele over diens lied, dat op de wijze van ‘De Mey, die komt ons bij zeer blij’, toen ook veel werd gezongen. ‘De Leewerk klimt omhoog... en 't oog
Kan naulik volgen na zijn steile vlucht;
Hij queeld, hij speeld, hij lierd... hij vierd
Met toonen zoet den Schepper van de lucht,
Zoo dat men wel bequaem
Mag zeggen, dat de naem
Hier van het Latijns “Alauda” uytrijst,Ga naar voetnoot1)
Om dat hij met stof
Van stadige lof
De hemelen prijst.
...........
| |
[pagina 229]
| |
Kleyn vogeltje, wat gunst... van kunst
Drong in uw' borsjen teer zoo groten werk,
Men von noch hier te land... geen hand,
Die zich van desgelijks dorst maken sterk.
Waer staet het zoet clawier?
Waer hangt de gulde lier?
De moeselGa naar voetnoot1), de fluyt, de schrale trompet?
Het longertje blaest
Het tongetjen haest,
Het keeltje klaret!’
Eveneens moeten we hier volstaan om ter vergelijking van de klankschoonheid en taalmuziek slechts een tweetal strophen van Frans Bastiaanse's ‘De Leeuwerik’ en Boutens' ‘Leeuwerik’ te laten afdrukken, hoewel het geheel het aesthetisch effect nog verhoogen zou. Eerstgenoemde sprak dat aldus in verzen uit: ‘Het klare water vloeit als rein kristal
Door groene landen,
't Gebloemte zoomt de boorden overal
Met gele randen,
De leeuw'rik rijst de morgenvelden uit
En zingt een lied,
Dat ik wèl hooren, wèl gevoelen kan
Maar zeggen niet.
...........
Want klaarder dan het menschelijke woord
Is 't vogelzingen;
Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord
Dat kan doordringen
De ziel met vreugde en louterend geluk
Als déze toon,
Die draagt 't verlangen van de wereld tot
Der heem'len troon.’
Ten slotte nog uit Boutens' jubellied ter verheerlijking van dien teeren vogel met zijn machtig ontroerend orgeltje deze coupletten: | |
[pagina 230]
| |
‘Blijft gij nooit één blanken uchtend,
Leeuwrik, zingen hier beneên,
Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen
Waar uw aadmen juichen wordt,
Tot uw zang in vuren regen
Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de roode smarten
Van den duistren aardennacht,
Wordt het bloeden onzer harten
Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
In het ijle blauw verloren
Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,
Maar uw antwoord dwaast mijn ooren
Met zijn zaligend gerucht:
Steeds, uit vreugd of smart gerezen,
Heeft de ziel uw vreugd verstaan,
En tot uwe vreugd genezen,
Ons gemeen geheim geraên.’
...........
Het is eigenlijk akelig nuchter, als ik na dit uitstapje in de wereld van schoonheid onzer 19de-eeuwsche poëzie mijn lezers uitnoodig, om maar weer terug te keeren binnen de grenzen van het rijk der Esopische fabelen, het dierenepos, de didactische poëzie van een Willem van Hildegaersberch e.d., verteld en berijmd in een tijd, die zoover achter ons ligt. Ook laatstgenoemde ‘spreker’ van grooten naam en aanzien, die als hekeldichter en rijmende zedenmeester af en toe stekelig scherp kon zijn, doch doorgaans al vertellenderwijs zoo koddig en realistisch moraliseert, ontleende zoo vaak zijn beelden aan de wereld zijner gevederde vrienden. Een frappant voorbeeld uit zijn moralisatie ‘Vanden vrouwen, die haer kuken wachten’: | |
[pagina 231]
| |
‘Hoe die vrouwen hem verbliden
Sonderlinghen te lande waert
In April, in Sel, in Maert,
Als haer ganze ende haer kinnen
Broeder ende kuken winnen,
Soe sijn si blider dan te voren:
Groet ghewin doet lesken toern.
Jonghe kuken hebben si lieff
Ende houdense sachte voer miskieff;
Si trecker inder sonnen mede,
Ende mit groter naerstichede
Willen sise wachten ende hoeden
Voer ander schade, die si vermoeden.
Craeyen, aexteren ofte wuwen
Doet hem voer die schade gruwen,
Want sulke voghel mit ghewelt
Op die kuken sijn ghestelt,
Die wijl si jonc sijn ende cleen,
Mar sy en bliven niet op een.
Vrouwen, die haer kuken wachten,
Si willen naden ghenen slachten,
Die den werlt minnen zeer
Ende wanen dienen onsen Heer.
Een van tween dat machmen maken,
Mer beyde te doen is quaet te raken.
Die op God hoer minne draghen,
Die werlt is hem cranck behaghen.
Die werlt te minnen ende te pleghen,
Dat moet Gode ganghen teghen.
Dat sey ic biden goeden wiven,
Die inden zon hoer kuken driven,
Ende waenre naerstelijc na mercken;
Soe schicken si hem tot anderen werken,
Spinnen, naeyen ofte breyden,
Soe is dan hoir ghedocht ghescheiden.
Die wijl sy opten rocken sien,
Soe comter cray off aexter vlien,
Die hoer prov te voren kennen,
| |
[pagina 232]
| |
Ende nemen tkuken vander hennen.
Die henne maect een groet gherucht,
Als sy vernymt des voghels vlucht;
Die vrouwe werpet mitten rocken,
Soe mit stenen, soe mit stocken,
Na den voghel als sijt ziet;
Mar dat kuken en crijcht sy niet;
Sy en can mit roepen ofte claghen
Den voghel tkuken niet ontyaghen:
Hi vlyet daer mede daers hem ghenoecht.
Al is die vrouwe zeere onthoecht,
Dat en vroemt haer niet een stroe:
Tis gheschiet, het blijft alsoe.’
...........
(Slot volgt.) |
|