en herkenden dan het vermagerde aangezicht van Taal zijn kameraad. Het was Tjeef, die vóor hen stond, de zoon van weduwe Smet; hij was ook gaan oogsten in den vreemde.
Hij schoof voorzichtig de halve deur open. Hij trad binnen en zette zich op een stoel, zoodat Corneel en Roozlie stonden te kijken naar zijne zonderlinge doening. En zij vroeg dan almeteens te gelijk:
- Woar is Taal gebleven?
Tjeef wist niet goed hoe te antwoorden. Deze woorden vielen hem als een steen op het hoofd. Zijne blikkken dwaalden rond in het keukentje. Zij sprongen van de gebloemde teelen op de blinkende stoof, van de stoof naar de hoekkast, van de hoekkast naar het plaasteren Godsbeeld.
En de oudjes vroegen:
- En woar is Taal gebleven?
Tjeef bleef kijken vóor zich.
Angstig vroegen zij:
- Is Taal nog in 't Fransch?
Tjeef hoorde hunne stem, verzwakt door de jaren. Hij hoorde soms hun adem piepen in hunne luchtpijp, en hij hoorde dan opnieuw hunne vraag:
- Is Taal nog in 't Fransch?
Het scheen of er den jongen arbeider iets belemmerde om te spreken.
Het kostte hem wat moeite eer hij begon:
- Zie, Corneel en Roozlie, zegde hij op lagen toon, ge moet mij verstoan, ge moet mij goed verstoan.... Hij vervolgde:
- Van den Zomer is het ginder geweldig geweest.... geweldig....
Er viel stilte die de trage wandklok regelmatig in stukjes sneed.
- En op zulk een hittedag is Taal gevallen....
Gevallen? riep Roozlie.
Tjeef knikte.
Eene pijnlijke stiltje viel. Het blinde vinksten dat in zijne kooi te treuzen zat, sloeg een keer.
En Corneel stak zijnen kop over de tafel, sperde zijn oogskens zonderling-vreesachtig open, duwde zijnen blik diepe in Tjeefs en fluisterde dan geheimzinnig: