breekt schokkend door den nacht. In de snelheid is alles bestendigd; hoe sneller, hoe veiliger je bent voor de blijvende wereld rondom. De vriend kijkt naar het witte verband, de gesloten oogen, het ingevallen gezicht. Dan gaan zijn blikken beschaamd over zijn eigen, zongebruinde handen. Het bed is smal; de trein rijdt. Fred gaat naar huis - naar de zee.
* * *
Het eeuwige ruischen van de zee.
Fred zit in de warme zon op het strand. Hij is nog bleek; zijn oogen zijn beschermd door een donkeren bril. Er zitten vrienden naast hem. Ze zeggen niet veel. Ze weten niet, wat ze mòeten zeggen.
Fred is weer voor het eerst hier - het is ook zoo vreemd met hem gegaan. Is hij wel....? Niemand vraagt het. Als Fred opstaat, kijken ze even schuw; wanneer hij langzaam door het mulle zand begint te loopen, fluisteren ze samen. Marc, die hem uit Brussel heeft gehaald, volgt hem. Aan den rand van de zee staat Fred stil.
Het water blinkt in de zon. Aan den horizon vloeit een spiegeling van gloed en lichte kleuren. Heel de lucht is egaal en blij van ruischend licht. De golven komen en gaan in vlakke deining en overal klinken lachende stemmen. Fred staart vóór zich; er is terughoudendheid in zijn oogen, een weifeling. Marc kucht naast hem. Verrast kijkt Fred op. Hij is nog half in gedachten. ‘Verdomme’, zegt hij dan plotseling - ‘verdomme - wat een gèk ben ik geweest’.
Marc slaat hem op zijn schouder, heel onvoorzichtig. Hij schàtert. ‘Kom kerel - ga mee - straks gaan we zwèmmen!’
Hun handen sluiten stevig in elkaar.
De zee ruischt. Het is zomer.
Juli '37.