De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Het religieuze element in de Hongaarsche letterkunde door Elly HoekstraHoe verschillend de kunstuitingen van alle landen en van alle tijden ook zijn mogen, er zijn slechts enkele bronnen van inspiratie, die duizendvoudig geschakeerd aan alle kunst ten grondslag liggen. De voornaamste dezer bronnen zijn wel: God, het vaderland, de liefde, de dood, de natuur. En de combinaties daarvan, want maar zelden zijn deze begrippen zuiver gescheiden. Wie de natuur bezingt, verheerlijkt daarin vaak den Schepper, òfwel het vaderland, waarvan die natuur deel uitmaakt; wie de liefde bezingt, kan wenschen in de zaligheid van dat moment te sterven, òfwel de dood van de geliefde drijft den kunstenaar tot God....Ga naar voetnoot1) De combinatie die men in de Hongaarsche kunst het meeste aantreft, is die van religieus gevoel en vaderlandsliefde. God en vaderland, die begrippen behooren voor den Hongaar bij elkander. God zelf was het, die hun grooten leider Arpád de vlakte van Donau en Theisz als vaderland aanwees, God maakte dat land vruchtbaar, maar God was het ook, die datzelfde land dikwijls zwaar beproefde. We kunnen niet over Hongaarsche letterkunde schrijven, over een product van den Hong. geest dus, zonder hier en daar een blik te slaan in de geschiedenis, die dien geest vormde en adelde. Hongarije werd al vroeg tot het Christendom bekeerd. De Heilige Maagd is patronesse van Hongarije; de Hong. Kroon is | |
[pagina 168]
| |
een heilige kroon; de Hong. Koning draagt den titel van Apostolisch koning. Niet slechts Hongarije's eerste Koning, St. Stephanus was een heilige, maar meerdere spruiten uit datzelfde vorstenhuis, zelfs nog een tweede Koning: St. Ladislaus. En, mochten ook in de jaren van Reformatie en Contrareformatie verschillen oprijzen tusschen de Hong. Christenen ònderling, aan Hongarije was toch van Godswege de taak opgedragen om het Christelijke Westen te beschermen tegen de aanvallen der heidensche Turken en Tartaren: eeuwenlang was Hongarije een bolwerk tegen het Mohammedanisme - althans zóó wordt het ons ideëel vóórgesteld. En de kunst ìs nu eenmaal ideëel of, zooals de bekende Hong. dichter Arany het uitdrukt: ‘De waarheid niet, haar hemelsche copie slechts Het Hong. volk is een vroom volk. En een kinderlijk volk. Het uit zich spontaan, natuurlijk. Het spreekt niet slechts over God in de kerk, over den dood in een sterfhuis, over vaderlandsliefde op een nationalen feestdag, over de liefde bij een bruiloft, neen! al deze dingen nemen in zijn leven van alledag een groote plaats in, ze zijn dat leven zelf, en het is niet meer dan natuurlijk, dat men ze bij name noemt. Dit komt het allersterkste uit in de volksliedjes, waarin Gods naam telkens vóórkomt als iets vanzelfsprekends: ‘Hoe lief heeft God mij toch, dat Hij mij jou gegeven heeft!’ Dat moge oppervlakkig bezien profaan toeschijnen, in werkelijkheid is het de kinderlijke vroomheid van wie voor alle goede dingen des levens God dank weet, en als het niet gaat, de schuld bij zichzelf zoekt. Het religieuze element in de Hong. letterkunde is dan ook enorm groot. In de beeldende kunsten is dat minder het geval, in zooverre de onderwerpen meerendeels aan de nationale historie zijn ontleend. Natuurlijk zijn er hier uitzonderingen, zooals | |
[pagina 169]
| |
Munkácsy, wiens aangrijpende Bijbelsche schilderijen als ‘Christus voor Pilatus’ en ‘Ecce Homo’ ook te onzent bekend zijn, maar in het algemeen valt de tegenstelling met Italië op, welks beeldbouw- maar vooral schilderkunst bijna uitsluitend gewijde kunst is, terwijl omgekeerd in de Ital. lètterkunde het religieuze element niet zoozeer op den voorgrond treedt als in de Hongaarsche. Als we een bepaald element (zooals nu het religieuze) in de kunst van een bepaald volk gedurende den loop der geschiedenis willen behandelen, moeten we nooit vergeten dat alle kunstuitingen sterk den stempel van hun tijdgeest dragen. De godsdienstige mensch vanaf Christus bidt in alle landen het ‘Onze Vader’, de verliefde mensch van alle tijden fluistert ‘Ik heb je lief’, de natuurliefhebber roept in verrukking uit ‘Wat prachtig!’ Maar zoodra er sprake is van kunst, is de mensch of hij wil of niet onderworpen aan den smaak, aan den stijl van zijn eeuw. Nemen we de natuur. De Middeleeuwer ziet in de natuur medeschepselen Gods (Franciscus v. Assisi!), de Renaissance-mensch ziet slechts haar uitwendige schoonheid; in den baroktijd schildert men haar met enorme lijnen, terwijl direct daarnà als reactie de liefde tot het détail verschijnt. De mode der ‘Arcadia’, wanneer men zich geen natuur vóór kan stellen zonder een dansend herderinnetje of herdertje, wordt opgevolgd door het ‘naturisme’, de waarachtige terugkeer tot de natuur, die Rousseau c.s. prediken. De klassieke school geeft de voorkeur aan plastische schildering, aan strenge lijnen, en kiest liefst onderwerpen die zich daartoe leenen, als het monumentale rund; de romantische school daarentegen zoekt het sentimenteele, het geheimzinnige, de overdrijving. En tegenwoordig beelden wij de natuur niet uit, maar we stileeren haar of duiden haar aan met een enkel woord, een enkele lijn, die onze bedoeling meer suggereert dan uitdrukt. Zoo gaat het ook met de liefde. In de Middeleeuwen waarin men alles symboliseert en allegorisch uitdrukt, is de liefde de heer die het hart aan zich onderwerpt. Later bevredigt zulk een koude voorstelling niet meer, maar de geliefde staat toch nog te hoog voor een aardsch wezen, en wordt tot een ideaal dat den mensch naar God voert (Beatrice). In de Renaissance bezingt men meer de zinnelijke liefde; de klassieke school heeft reminiscenties aan | |
[pagina 170]
| |
Grieksche godinnen, de romantische ensceneert romantische tafereelen in oude kasteelen bij maneschijn. En de modernen spreken in 't geheel niet meer van liefde, maar verheerlijken de kameraadschap. In dit licht moeten wij het godsdienstig gevoel ook bezien. De Middeleeuwsche Christenen vormen een éénheid. Dezelfde verhalen kennen en onderschrijven ze allen. Ze beschouwen de aarde als middelpunt van het heelal en den mensch als middelpunt der aarde. Om den mensch draait dus alles, om hèm, om zijn verlossing, is alles begonnen. (Divina Commedia!) Ze zijn het allen met elkaar eens. De meer ascetisch aangelegden gaan in kloosters, en wie dat nòg te wereldsch is, laat zich inmetselen in een kluis, maar allen blijven in de ééne Chr. kerk. De vijand is daarbuiten: dat zijn de heidenen, de Saracenen. Later sluipt de vijand de Chr. kerk bìnnen. Als Copernicus ondekt heeft dat de aarde om de zon draait, verandert het geheele wereldbeeld; het humanisme geeft aan het ‘mensch-zijn’ een geheel andere beteekenis; in den tijd van Reformatie en Contrareformatie bestrijden de Christenen niet meer den heidensche vijand, maar elkander. Dat in Oost-Europa door de invallen der Turken in denzelfden tijd ook nog tegen de Mohammedanen gestreden wordt, maakt den toestand nog slechts gecompliceerder. De lofliederen en allegorieën der Middeleeuwen hebben plaats gemaakt voor polemieken, maar ook voor Bijbelvertalingen en opvoedkundige geschriften. En pas zijn, althans in O. Europa, de godsdienstoorlogen geëindigd, of de Fransche revolutie verstoort het nauwelijks herwonnen evenwicht. Nu gaat de strijd zelfs tègen het Christendom, zóózeer dat men ook de Chr. tijdrekening niet meer wil. Natuurlijk volgt ook hierop weer reactie, en naar het uiterlijk triomfeert het Christendom, maar het is niet zelden vervlakt en verflauwd, het heilige vuur is bij velen verloren gegaan. De geest die overheerscht, is die van het materialisme, ofwel die van het verstandelijke modernisme dat intusschen met zijn Bijbelcritiek een zeer nuttig werk verricht, ofwel die van een nieuw soort ‘humanisme’, dat in tegenstelling met het terug-grijpen der 15de eeuwsche humanisten naar de ouden, een gouden toekomst verwacht, die de ‘an und für sich’ goede mensch zichzelf zal scheppen met behulp van alle middelen die de | |
[pagina 171]
| |
beschaving hem nu bieden. En nu wij het totale échec dier ‘beschaving’ beleefd hebben, zoekt men algemeen langs allerlei nieuwe, maar ook langs oude en beproefde wegen weer tot God te komen en worden de materialistische en humanistische geschriften weer vervangen door de proefnemnigen van hen die nog zoeken en de getuigenissen van hen die gevonden hebben. Behalve in die landen, waar men in een meer verbitterden strijd dan ooit te voren, het Christendom tracht uit te roeien.
Bij dit alles moeten wij dan nog bedenken, dat het religieuze gevoel in de kunst op zéér verschillende wijze tot uiting komt. De ééne maal wordt God en godsdienst uiterlijk beschreven, zonder dat het daarom altijd innerlijk gevoeld wordt; een ander maal wordt Gods naam niet of nauwelijks genoemd, terwijl toch het werk geheel van een godsdienstigen geest doortrokken is. Hièr wordt over den een of anderen vorm van godsdienst gepolemiseerd, dáár stort de schrijver in een innig gebed zijn ziel uit voor zijn Schepper. Er zijn zoo oneindig vele schakeeringen van het godsdienstig beleven als er menschen op aarde leven of geleefd hebben. Zelfs in de negatie van God schuilt dikwijls een hevig verlangen naar het Hoogere dat de mensch niet grijpen kan. Zóó brengt een beschouwing over het godsdienstig element, in ruimen zin verstaan, eigenlijk een overzicht van de geheele literatuur met zich mee! En zoo komen wij eindelijk tot ons eigenlijke onderwerp.
De alleroudste documenten van Hongaarsche letterkunde zijn dus van religieuzen aard. Het zijn een soort van begrafenisrede - die handelt over den zondeval en den dientengevolge onontkoombaren dood, en die eindigt met een gebed voor de afgestorvene - en een klacht van de H. Maagd over den kruisdood van Haar Zoon (‘Planctus’). Het eerste is meer van rhetorischen, het tweede van lyrischen aard. Beiden doen al recht aan de sonore schoonheid der Hong. taal, die zich zoo bij uitstek tot vóórdragen leent, maar dragen overigens geen specifiek Hongaarsch karakter: de geheele Middeleeuwen zijn vol van verhalen over den zondeval en van Mariaklachten (b.v. in Italië Jacopone da Todi!) Evenals elders leven in het Hongarije der Middeleeuwen | |
[pagina 172]
| |
ontelbare legenden, die niet opgeschreven werden, maar mondeling van geslacht op geslacht overgeleverd. Deze betroffen vooreerst de heldendaden van het broedervolk der Hunnen onder Attila, de inbeslagneming van het vaderland door Árpád, maar dan ook vooral de mirakelen van hun nationale heiligen, hun eigen heilige Koningen, b.v. St. Ladislaus en Ste Elisabeth van Hongarije. Langzamerhand, naarmate het Christendom meer en meer veld wint, nemen de Christelijk getinte legenden ook de overhand, wordt het eigenlijk min of meer als een zonde beschouwd om heidensche verhalen te vertellen; hetzelfde verschijnsel vinden wij terug in den tijd der Contra-Reformatie, als de liefdespoëzie niet gedrukt mag worden en alleen geestelijke literatuur wordt verspreid. De Hong. legenden waren eigenlijk nationale ‘chansons de gestes’, die evenals elders door troubadours werden vóórgedragen: de laatste en bekendste, wiens ook opgeschreven verhalen tot bron werden voor tallooze latere dichters, is Tinódi (1ste helft 16de eeuw). De meer genoemde dichter Arany verdedigt het standpunt dat deze ‘chansons de gestes’ deelen zijn van een eens bestaand hebbend maar later verloren gegaan Hongaarsch ‘naïef epos’, en om zijn meening kracht bij te zetten, stelt hij zelf zulk een epos uit verschillende gegevens samen. Of hij gelijk heeft, zal wel niet te bewijzen zijn; vast staat echter, dat bij de Hongaren al vanaf de oudste tijden een sterken zin voor het epos leeft, waarvoor alle factoren voorhanden zijn: religieus gevoel, vaderlandsliefde, kunstzin en een plastische taal. En zoo behoeft het ons niet te verwonderen dat in de 17de eeuw - dus betrekkelijk kort nadat ook elders het epos zijn grootste hoogte bereikt (in Italië Ariosto, Tasso, in Portugal Camoëns) - in Hongarije een groot nationaal epos wordt geboren: de ‘Obsidio Szigetiana’ of ‘Zrinyiade’. De schrijver, Zrinyi, zelf een groot veldheer, verheft een betrekkelijk kleine krijgsverrichting: de verdediging der burcht Szigetvár tegen de Turken door zijn heldhaftigen overgrootvader, tot een feit van nationale, ja van internationale beteekenis: door het te stellen in het licht van Gods eeuwig plan. Zrinyi is bereid zijn leven te geven tot een zoenoffer voor de zonden van zijn volk, maar smeekt God om dan de macht der Turken te breken en hun | |
[pagina 173]
| |
opmarsch te stuiten, waardoor Hongarije, maar tevens het geheele Chr. Westen, voor het Christendom gered wordt. Als de held bij dit gebed zijn oogen opheft naar het Crucifix, schijnt dat toestemmend het hoofd te buigen.... Zrinyi wordt daardoor verheven tot Christelijk held bij uitnemendheid, niet minder dan Roland uit den Karolingischen cyclus, die het rijk van Karel den Groote tegen de Mooren - of Godfried van Bouillon uit Tasso's ‘Jerusalem Bevrijd’, die in den 1sten Kruistocht het Heilige Graf tegen de Turken verdedigde: allen beschermen zij de Christenheid tegen de Saracenen. Maar als we de ‘Zrinyiade’ bij de andere groote epische werken uit dien tijd vergelijken, dan valt ons toch een groot verschil in het oog. Ariosto (‘Roland’) en Tasso bezingen feiten die, voor zoover ze historisch waren, al zoovele eeuwen geleden gebeurden, dat ze eigenlijk legendarisch geworden zijn, en zij scheppen enkel en alleen uit scheppingsvreugde, vooral Ariosto, de man van ‘l'art pour l'art’; Tasso voelt zich wat bedreigd door de censuur van het Concilie van Trente en spant zich in om een Christelijk epos te schrijven, maar het beste gelukken juist diè scènes waarin hij zijn Christelijke tendenz vergeet! Zrinyi daarentegen beschrijft gebeurtenissen uit zijn eigen tijd - evenals Camoëns, die in zijn epos ‘Os Lusiadas’ Vasco da Gama's ontdekkingstochten verheerlijkt -, sterker: een episode uit dienzelfden krijg dien hij meeleeft, waarin ook hij een rol speelt. De tooneelen die hij beschrijft kent hij niet uit eeuwenlange overleveringen, maar uit eigen aanschouwing, uit eigen ervaring. En hij beschrijft dit alles niet uit louteren scheppingsdrang of om de kerkvorsten gunstig voor zich te stemmen, neen: uit roèping. Het is een deel van zijn leven, één van zijn vele daden, waarmee hij het zoo diep gevallen vaderland weer òp wil heffen. Hij wil zijn land bezielen voor die heerlijke taak waartoe het van Godswege, geroepen is: Europa voor het Christendom te behouden, de Mohammedaansche invasie te keeren. Tendenz, als bij Tasso, maar het is door en door wààr, het lééft. De ‘Zrinyiade’ is een echt Christelijk werk, het oeroude motief van schuld, boete, verzoening en overwinning; en het is de geidealiseerde beschrijving van een werkelijk feit, die de Hongaren uit hun lethargie wakker schudde, temeer waar de schrijver de daad bij het woord voegde | |
[pagina 174]
| |
en hen vóórging op den aangewezen weg. Niet slechts als veldheer, ook als schrijver van een werk over krijgskunde, dat te vergelijken is met Machiavelli's ‘Arte della Guerra’. Treedt Zrinyi meer als profeet op, die als het ware uit Gods naam spreekt tot de mènschen, reeds vóór hem (in de 16de eeuw) is een lyricus opgestaan, Balassa, die uit de diepte van zijn hart gebeden tot God opzendt, welke om hun oprechtheid en innigheid nu nog kunnen ontroeren. Balassa is eigenlijk de eerste Hong. lyrische dichter, en hij weet de lyriek dadelijk tot een ongekende hoogte op te voeren. Zijn toch al moeilijk krijgsmansleven (‘Soldatenliederen’) wordt nog verzwaard door een ongelukkige liefde (‘Bloemenliederen’: de geliefde wordt in 't Hongaarsch veelal met een bloemennaam aangeduid), maar hij stort zijn overvol gemoed uit in zijn lied, vooral daar waar hij zijn toevlucht zoekt bij God (‘Godsliederen’). En aangezien leed en liefde, wroeging en gebed van alle tijden zijn en door elk menschenhart gekend worden, weet hij ons nu nog te doen meeleven en mee te sleepen met zijn hoop en wanhoop, met zijn diep berouw en vast vertrouwen. Balassa was leerling van Bornemisza, één der bekendste Hong. Prot. predikers uit den Hervormingstijd. Reeds tijdens de regeering van den grooten Renaissancevorst Matthias Corvinus (2de helft 15de eeuw) waren er ook hier stemmen opgegaan tegen het humanisme, dat den mensch op den voorgrond stelde en God vergat; tegen de algemeene wereldschheid, zinnelijkheid en prachtlievendheid der Renaissance; stemmen die parallel loopen met Savonarola's optreden tegen Lorenzo de' Medici, zoo bv. de Franciscaan Temesvári. En als de catastrophe van Mohács (1526) het land aan de Turken overlevert, zien velen daarin een stràf: zóó vinden de Hervormingsideeën den bodem reeds bereid en verspreiden zich met ongekende snelheid. Het Protestantisme dat den mensch persoonlijk verantwoordelijk stelt voor God moèst wel wortel schieten op het moment dat zoovelen zich persoonlijk schuldig voelden aan het ongeluk van hun land. Godsdienst en vaderlandsliefde smelten weer inéén! De bijbel wordt vertaald, en alles wat geschreven wordt handelt over geloofszaken. Verschillende jongelui trekken naar buitenlandsche universiteiten, en vooral zij die in Nederland geweest zijn, keeren terug versterkt | |
[pagina 175]
| |
in het z.g. ‘nieuwe geloof’. Eén van de bekendsten van dezen, die tijdens zijn korte leven met de daad en met de pen vurig voor de nieuwe idealen streed, was Janós Apacai Csere, die ook met een Nederlandsch meisje, Aletta van der Maet, gehuwd was. De Kath. Kerk spant al haar krachten in om het verloren gebied terug te winnen, en met buitengewoon veel succes: het Protestantisme verliest vrij spoedig weer een groot gedeelte van zijn aanhang. Maar zij die bij het Protestantisme volharden, hebben er ook alles voor over: nog heden vindt men in Hongarije een Prot. minderheid weliswaar, maar die voor haar beginselen pal staat. Dat de Contra-Reformatie in Hongarije zooveel succes had, dankte zij voor een groot deel aan haar uitnemenden leider Pázmány, dezelfde die ook de Budapester Universiteit stichtte. De groote indruk die zijn woord maakte moge blijken uit het feit dat nog onlangs een schoolmeisje door het lezen van één zijner geschriften bekeerd werd! Als eeuwen later het geschreven woord nog zulk een macht blijkt te hebben, behoeft het ons niet te verwonderen dat deze mensch tijdens zijn leven een ontzaglijken invloed uitoefende. Misschien is hij op dat punt alleen te vergelijken met den, bij Katholieken en Protestanten evenzeer beminden bisschop Prohászka uit onzen tijd, die een brug trachtte te slaan tusschen het Hong. Katholicisme en Protestantisme en daarin ook wel eenigszins slaagde, dank zij het aanzien dat zijn nobele vrome persoonlijkheid in de meest verschillende kringen genoot. Pázmány ook sprak met den gloed zijner heilige overtuiging, hij droeg zijn eigen bezieling over op zijn hoorders en lezers, en bereikte hierdoor misschien nog meer dan het Concilie van Trente, dat de menschen meer met vrees en ontzag dan met enthousiasme vervulde. Nu moet men uit het bovenstaande niet afleiden dat alle geloovigen met blijdschap, langs vredelievenden weg en zonder bloedvergieten weer in den schoot der moederkerk terugkeerden. Er is misschien in dezen tijd nergens zoo hevig, zoo verbitterd gestreden als juist in Hongarije. Maar ook nu weer vallen godsdienstige en politieke motieven uiterst moeilijk te scheiden. De strijd geldt niet alleen den godsdienst, maar ook de nationale vrijheid. De toestand is uiterst gecompliceerd. 150 jaar lang is | |
[pagina 176]
| |
midden-Hongarije met Budapest in handen der Turken, West-Hongarije is aangesloten bij Oostenrijk, door welk land het echter als een soort wingewest behandeld wordt, Oost-Hongarije is onafhankelijk en wordt geregeerd door den vorst van Zevenburgen, en een enkele maal is het zelfs door een persoonlijke Unie met Polen verbonden. De strijd tegen de Turken is tegelijkertijd een strijd tegen het Mohammedanisme; de strijd om de onafhankelijkheid van Oostenrijk richt zich tegelijkertijd tegen de Katholieke Habsburgers en wordt grootendeels aangevoerd door de Protestantsche vorsten van Zevenburgen. Zoo kon het gebeuren dat na één der vele opstanden de Oostenrijksche regeering een groot aantal Prot. predikanten en leeraren gevangen nam en naar de Spaansche galeien stuurde, waarvan er 26 later - door tusschenkomst van den Nederlandschen gezant Hamel Bruyninx! - door Admiraal De Ruyter verlost werden! Maar zoo kon het ook gebeuren dat de Hongaren hun rol van bolwerk tegen het Mohammedanisme een enkele maal prijsgaven en samen met de Turken Oostenrijk aanvielen, zelfs Weenen bezetten. Niets had de Oostenr. regeering den ernst van den toestand beter kunnen doen beseffen dan dit monsterverbond: zij veranderde terstond haar houding jegens Hongarije, en de nu verbonden Oostenr. en Hong. legers keerden zich plotseling met zulk een kracht tegen de Turken, dat deze al vrij spoedig Budapest moesten ontruimen en allengs geheel uit Hongarije verdreven werden, zoodat hun schijnbare triomf juist hun uiteindelijke nederlaag beteekende. De strijd met Oostenrijk ontbrandde echter spoedig opnieuw. En gelijk men bij ons in den 80-jarigen oorlog van ‘geuzen’ sprak, noemde men de Hongaren nu ‘Kurucen’ (waarschijnlijk van Crux = Kruis), terwijl de Oostenrijkers - eigenlijk zeggen de Hongaren altijd: de Duitschers - met den scheldnaam ‘Labanc’ (waarschijnlijk ‘Laufhans’) betiteld werden. De laatste Kurucenopstand werd geleid door Zevenburgens grootste en populairste vorst Frans Rákóczi II, die hoewel zelf al weer Katholiek, toch v.n.l. voor godsdienstvrijheid streed en die, daar hij zijn doel slechts onvolkomen bereikte, in Turksche ballingschap stierf. Rákóczi is eenigszins te vergelijken met de figuur van onzen Willem de Zwijger. En gelijk onze Oranjevorst een dichterlijken | |
[pagina 177]
| |
vriend bezat in Marnix van St. Aldegonde, zoo vond Rákóczi een trouw vriend in den schrijver Mikes, die hem vrijwillig in de ballingschap volgde. Het is de tijd dat de brief zijn intree doet in de letterkundige wereld (Madme de Sévigné) en Mikes bedient zich van dezen nieuwen vorm. In zijn honderden ‘Turksche brieven’ geeft hij niet alleen een duidelijk beeld van den tijdgeest, maar laat vooral Rákóczi voor ons leven in al de grootheid van zijn heldennatuur en van zijn vroom edel karakter. Prachtig is Mikes' beschrijving van Rákóczi's dood in volkomen overgave aan Gods wil. Maar deze aan een gefingeerde persoon gerichte en daarom zoo onmiddellijk aansprekende brieven, teekenen ons bovenal den schrijver zelf. Niemand heeft schooner dan Mikes de trouw en het heimwee bezongen, niemand heeft ze beter gekend dan hij! Onder alle omstandigheden van het leven weet hij zijn moed en geloof te bewaren. De eindelooze ballingschap waarvan hij wel begrijpt, niet meer te zullen terugkeeren in zijn innig geliefd vaderland, een onbeantwoorde liefde, de dood van zijn vereerden vorst en langzamerhand van alle andere ballingen, en dan de matelooze eenzaamheid - dat alles drijft hem wel eens tot gevoelens van wanhoop, maar als hij denkt te versagen, is het toch altijd weer zijn geloof dat hem moed en kracht schenkt. Mike's brieven zijn een prachtige illustratie van het feit dat de mensch voor wien God een levende werkelijkheid is, wàt hij ook moge verliezen, toch steeds het beste behouden heeft.
(Wordt vervolgd.) |
|