De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
‘De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ door Dr. Alfred A. Haighton. III. (Vervolg van blz. 57.)In het postulaat ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ beduidt ‘allerindividueelste expressie’ klaarblijkelijk: uitdrukking, in hoogste mate aangepast bij de, uit te drukken, ultra-fijne gevoelens. Die beide woorden in de formule vorderen eene uiterste specialisatie der uitdrukking. Op het terrein der poëzie volstaat het niet, te zeggen ‘ik bemin’. Waarbij aan den lezer overgelaten blijft, zich deze liefde voor te stellen zooals het hèm goed dunkt, naar zijn aard, overeenkomstig diens eigen opvatting van liefde. Neen, des dichters taak is juist, den bijzonderen, individueelen, d.w.z. persoonlijken, inhoud, die beminnen in dit geval heeft, voelbaar te maken. Voelbaar: dus nà-voelbaar. Bij gebreke daarvan is de uitdrukking mislukt. Maar voelbaar en niet enkel: begrijpelijk. Anders schittert de ‘gebonden stijl’ door overbodigheid. Want mijn buurman aan het verstànd brengen, dat ik liefheb, kan ook in proza. Dit een ander aan het gevoel brengen vereischt evenwel poëzie. Immers: proza volstaat daartoe niet. Tenminste: niet, indien, wat hier stilzwijgend vooropgesteld werd, het liefdegevoel in casu inderdaad géne enorme fijnheid heeft, waarvan wij boven gewaagden en die de grens van de mededeelbaarheid-in-proza overschrijdt. Zonder nader betoog springt in | |
[pagina 127]
| |
het oog, hoe zulk een ultra-fijn gevoel enkel door een tot het uiterste verfijnde expressie naar behooren uitgedrukt kan worden. Tot het uiterste verfijnde, dus allerzeerst gespecialiseerde, ergo allerindividueelste expressie. Wie een gebonden stijl, of te wel maat en rijm, schrijft, zònder daartoe genoopt te wezen door den drang der uitdrukking van ultra-fijne gevoelens, misbruikt dezen vorm. Tenzij, wel te verstaan, zijn voortbrengsel buiten de litteratuur valt, bijv. als Cabaret-lied - men denke aan Speenhoff - Volks- of Strijdzang - typisch voorbeeld: het Horst Wessellied - of uitgesproken rijmelarij - de Lezer zij herinnerd aan Piet Paaltjes - e.d., die allen (of zij nu hoog dan wel laag grijpen: een uitgaand publiek amuseeren of een Volk tot actie opzweepen of een groep geïnteresseerden - van de Studentensociëteit tot den huiselijken kring, voor denwelken St. Nicolaas-rijmpjes geschreven worden - plezier doen) dit gemeen hebben, dat het gerijmel ondergeschikt is aan iets anders en dus géén eind- maar tusschen-product of, m.a.w., geen dóél maar míddel is. Van deze soort gevallen zien wij hier echter af, aangezien bij buiten het gebied van ons onderzoek vallen, als niet behoorende tot de litteratuur. Overmits zij er echter toch aan grenzen en er eenigen samenhang mede hebben, komen wij er niettemin straks nog even op terug. Afgezien van deze categorie gevallen, vormt rijmelarij echter bepaald een misbruik van het vers. Zulk een rijmelaar moest proza schrijven, want dit volstaat voor zijn doel. Het is dwaasheid, want tijd- en energie-verspilling, te zeggen: ‘Mijn droge keel maakt mij zoo wee,
mijn tong versmacht.
O had ik maar een kopje thee!
Zeg jou gedacht
van dit zeer lumineus idée:
wij zoeken naar een goed café
en gaan daar in;
bestellen dan een kopje thee
- zeg, heb je zin? -
en drinken dat dan heel tevreê.
Nu: doe je meê?’
| |
[pagina 128]
| |
in plaats van simpel-weg mede te deelen: ‘Ik heb dorst. Ga je meê een goed café zoeken en daar een kop thee drinken?’. Verreweg de meeste verzen van zoogenaamde ‘dichters’, als Cats, Ten Cate, Multatuli en wat dies meer zij, vertoonen dezelfde averechtsche oeconomie als dit, hier door ondergeteekende pour le besoin de la cause verzonnen, rijmsel. Wie er aan twijfelt sla de ‘dicht’-werken dezer verzensmeden na. Zij zijn van hetzelfde gehalte. De grondstelling ‘poëzie is: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ beteekent, op de keper beschouwd, niets anders dan: de dichtkunst is dáár om het - met de gewone middelen der normale taal - ònuitdrukbare uit te drukken. Dit is haar doel, d.w.z. haar bestaansreden. De rechtvaardiging van het gebruik van het woord ‘doel’ in dit verband, ten overstaan èn van het begrip ‘gemeenschapskunst’ èn van die andere grondstelling ‘l'art pour l'art’ komt straks aan de orde. Tevoren kwamen wij tot twee hoofd-definities van het begrip ‘poëzie’, namelijk: uitdrukking(-op-schrift) van eigenlijk (opschrift-) ònuitdrukbare gevoelens; en: poëzie is datgene, wat de sensatie van schoonheid geeft. De eerste of ‘enge’ hoofddefinitie leidden wij af door uit te gaan van de uitdrukkings-wijze. (Van deze ‘enge’ hoofddefinitie stelden wij nog vijf andere formuleeringen, even zoovele, onderling gelijkwaardige, definities, op.) De tweede of ‘ruime’ hoofddefinitie vloeide uit de analyse der uitdrukkingswijze voort, door deze niet te bezien als doel-in-zichzelf maar haar te beschouwen vanuit het standpunt van den, door de uitdrukking gemaakten, indruk. Er is echter nog een dèrde standpunt mogelijk, namelijk dat van waar uit men de zaak beziet onder het oogpunt van hetgeen uitgedrukt wordt of, m.a.w., van het vóórwerp der uitdrukking. Uitgaande van hetgeen uitgedrukt wordt, luidt de definitie van het begrip ‘poëzie’ blijkbaar: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Het is, inderdaad, eene ultra-fijne en mitsdien allerindividueelste emotie, die uitgedrukt wordt. Om het uitdrukken daarvan te doen slagen wordt vereischt eene extreem-verfijnde en tot de grootst denkbare hoogte bij deze emotie aangepaste, derhalve allerindividueelste expressie. In totaal hebben wij nu dus drie hoofddefinities van het begrip poëzie. Zij onderscheiden zich onderling enkel door hetgeen, waar- | |
[pagina 129]
| |
van uitgegaan wordt: de uitdrukkings-wijze, de indruk en het uitgedrukte. Zinnebeeldig gezegd: zij onderscheiden zich slechts door het ‘gezichtspunt’, dat men kiest bij de beschouwing van het begrip ‘poëzie’. Deze zinnebeeldigheid kan aanschouwelijk voorgesteld worden door een teekening. Bijgaande figuur geeft daarvan een proeve, die o.i. maar weinig toelichting behoeft. Het begrip ‘poëzie’ is hier gesymboliseerd door een gelijkzijdigen driehoek. Tegenover elk der zijden ligt een deel van een rechthoek, hetwelk één der drie ‘gezichtspunten’ voorstelt. De pijlen geven de - geestelijke - blikrichting op het begrip ‘poëzie’ aan. Elk | |
[pagina 130]
| |
der zijden van den, dit begrip symboliseerenden, driehoek stelt één der drie hoofddefinities voor. De symboliek is duidelijk: elke definitie is een ‘zijde’, ‘facet’ of ‘aanzicht’ van het begrip ‘poëzie’. Hetzelfde ding, van verschillende kanten gezien. Om de symboliek natuurgetrouwer te doen zijn, werden de ‘gezichtspunten’ niet in gesloten vakken geteekend. Het opene der vakken alsmede het gestippeld uitloopen en afbreken der naar achteren gewendde deelen der vakken verzinnebeeldigt, dat zoo een gezichtspunt geen volkomen zelfstandig iets is, maar vervloeit in den algemeenen achtergrond van den geest. Naar vanzelf spreekt, kan de onderhavige symboliek ook middels àndere figuren veraanschouwelijkt worden. Na het probeeren van schetsen met punten, voerstralen, cirkels e.d. leek het hier gekozen schema evenwel zoo kwaad niet. Ik geef het echter gaarne voor beter. Misschien zal menigeen geneigd zijn, een tegenstelling te zien tusschen de ruime hoofddefinitie - ‘datgene wat de sensatie van schoonheid verwekt’ - en de beide anderen, enge. Het ligt voor de hand, te denken: de enge definities hebben betrekking op ‘poëzie’ in de beteekenis van eene litteratuur-soort; de ruime dito echter op ‘poëzie’ in de beteekenis van een algemeen iets. De Lezer zoû, zoodoende, kunnen gaan vermoeden, dat ikzelf mij aan een verstoken woordspeling schuldig maak. Toch is dit niet het geval. De tegenstelling, evenbedoeld, bestaat niet. De drie hoofddefinities kloppen volkomen met elkaêr. Deze bewering is o.i. vatbaar voor bewijs. Dit kan echter slechts geleverd worden op den grondslag van een veel algemeener begrip, n.m. dat der ‘kunst’ überhaupt. Hetwelk zelf slechts verkregen kan worden nà vaststelling van het begrip ‘schoonheid’ in zijn algemeenste beteekenis. Dit laatste is echter a.h.w. metaphysisch, in dien zin, dat het enkel kan worden afgeleid uit den dieperen achtergrond des levens, die Kloos vaak ‘het Psychische’ noemde en die in de Wijsbegeerte met vele namen aangeduid wordt, bijv. - óók - ‘het Psychische’ (Heymans) of ‘het Onbewuste’ (Hartmann) of ‘de Wil’ (Schopenhauer). Zooals eene simpele overweging leert, kan dit metaphysische begrip der Schoonheid niet gevonden worden uit de schoonheid zèlve, doch enkel uit dien dieperen achtergrond des levens. Want begrips-bepaling is: afbake- | |
[pagina 131]
| |
ning tegen àndere begrippen. Het ligt in ons voornemen om, in het vervolg van deze artikelen-reeks, die algemeene begrippen ‘schoonheid’ en ‘kunst’ onder de loupe te nemen en, in aansluiting daarbij, bedoeld bewijs te leveren. Dan zal meteen blijken, hoe de twee ‘enge’ definities van het begrip ‘poëzie’, op de keper beschouwd, even ruim zijn als de ‘ruime’, namelijk óók de grenzen der litteratuur te buiten gaan, al zij het meer indirect. Voor ditmaal moge er meê volstaan worden, aan te toonen, hoe Kloos zèlf de ruime definitie aanvaardde náást de enge, welke laatste hij met voorliefde formuleerde in de stelling: allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Beknoptheidshalve moge één plaats volstaan. In zijn beroemde ‘Inleiding’ tot Jacques Perk's ‘Gedichten’, die van September 1882 dateert, vindt men de ruime en de enge opvatting in één alinea, als in één adem, nevenseen. In den laatsten druk van Perk's ‘Gedichten’Ga naar voetnoot1) staat deze passus op pag. V. Dezelve bestaat uit twee volzinnen. De eerste daarvan luidt: ‘Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die die fijne Leigh Hunt eens gaf: “Poetry is imaginative passion”.’Ga naar voetnoot2) Onmiskenbaar wordt hier op de ruime definitie gedoeld, èn in Kloos' eigen omschrijving èn in de definitie van Leigh Hunt. (Wij laten deze definitie nu voor wat zij is. Terloops zij echter opgemerkt: zij strijdt niet tegen de boven door ons gegevene definities. Ook dit blijft echter in petto tot straks.) ‘Beeldende hartstocht’ uit zich niet minder in de schilderkunst bijv. dan in de poëzie. Dit staat dus vast. De volgende volzin luidt: ‘Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven door een eenvoudige uiteenzetting er van in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang, zoomin als men anderen het bijzondere in de uitdrukking voor oogen kan brengen van een levend menschelijk gelaat, omdat alle woorden der taal teekenen der | |
[pagina 132]
| |
soort - nimmer voor de eigenaardigheden van het individu zijn.’Ga naar voetnoot1) Even onmiskenbaar wordt hier op de enge definitie gedoeld. En wel op de eerste: uitdrukking(-op-schrift) van eigenlijk (op-schrift-)onuitdrukbare gevoelens. Kloos had zeer bepaald alléén de taal op het oog in dezen volzin, terwijl in den vorigen gerept werd van uiting in ‘lijnen, kleuren en tonen’, zoo algemeen mogelijk dus. Kennelijk zag Kloos géén tegenspraak tusschen de ruime en de enge definities. Want het ééne volgt onmiddellijk op het andere. En terecht: die tegenspraak bestaat niet. Kloos is de grootste autoriteit in Nederland's geschiedenis op het stuk van de Aesthetica der Dichtkunst. Hèm stond de vereenigbaarheid van het enge met het ruime poëzie-begrip glashelder voor den geest. Tot welke onsmakelijke consequenties de waan der tegenspraak tusschen die twee begrippen kan voeren, moge blijken uit het zoogenaamde oordeel van Neêrland's would-be ridder, staatsman, wijsgeer, kunstenaar en kunstcriticus Multatuli, alias Douwes Dekker, alias Max Havelaar. Deze held der mislukte gedachte schreef in een ‘Noot van 1876’ bij zijn ‘Idee’ No. 586Ga naar voetnoot2) het volgende geraaskal over poëzie: ‘Nog dagelyks ontwaar ik, dat vry algemeen de woorden poëzie en verzen-maken voor identisch worden gehouden. En deze bespottelyke dwaling bestaat niet alleen by leeken, by personen die op 't gebied van den geest tot den burgerstand behooren, maar ook by voorgangers, docenten en professoren. Wanneer zal men toch inzien, dat 't rangschikken van zinsneden op maat en rym, 'n armzalig kinderachtig kunstjen is, dat met poëzie, d.i. 't albegrypend samenvatten van alles wat er voor den mensch valt waartenemen, volstrekt niets te maken heeft? Dat er dichters geweest zyn die verzen maakten, erkende ik reeds in 56. Die dichters zullen wel gegeten en gedronken hebben ook, maar niet dáárin bestond hun poëzie. (Zie verder no. 600.)’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 133]
| |
Volgens Multatuli zoude de Dichtkunst dus niet enkel een ‘kinderachtig kunstje’ zijn, maar bovendien, wat nog krasser is, met poëzie ‘volstrekt niets te maken’ hebben. Genadiglijk erkent hij, ‘dat er dichters geweest zyn, die verzen maakten’ (ik voeg de komma maar tusschen, die Multatuli, met geniale verachting voor kleinigheden, vergeten heeft), doch dit verzenmaken was slechts iets bijkomstigs, vergelijkbaar met eten en drinken, dat óók niets heeft uit te staan met poëzie. Even onnauwkeurig als met zijn interpunctie ging Multatuli om met zijn begrips-bepaling. (En dat hij, die, tegenover anderen, altijd aanmerkingen maakte op onnauwkeurigheid ten deze en die zijn ‘Idee’ No. 10 zelfs liet bestaan uit het ééne zinnetje: ‘De jeugd moet zich oefenen in 't bepalen’. Of bedoelde hij dit enkel voor de jeugd en niet voor zichzèlf? Dit zoû wel iets voor Multatuli wezen!) Geen verstandig mensch kàn ‘poëzie’ voor identisch houden met ‘verzen-maken’. Dit laatste, de handeling immers, zoude hoogstens identisch kunnen zijn met het werkwoord ‘dichten’. Maar laat ons hem deze onnauwkeurigheid schenken en doen alsof er stond: ‘...de woorden poëzie en verzen voor identisch worden gehouden’. Dan heeft hij op dit punt gelijk: vele verzen zijn geen poëzie maar rijmelarij. Maar dan komt hij voor het begrip ‘poëzie’ met de bepaling: het ‘albegrijpend samenvatten van alles, wat er voor den mensch valt waartenemen’. (Wat betreft komma: zie boven.) Dit is echter de definitie van ‘wetenschap’. Tenminste: van het uiterste doel, dat de wetenschap nastreeft en ook benadert, zonder het nochtans ooit te bereiken. Het is niet eens de definitie van ‘wijsbegeerte’, want deze is, in zekeren zin althans, op nog iets méér gericht dan de ‘gewone’ wetenschappen, namelijk - om een bij Multatuli's formule aansluitende woordkeuze te gebruiken - op: het albegrijpend samenvatten van alles, wat er voor den mensch valt te weten. (‘Weten’ is een ruimer begrip dan ‘waarnemen’.) Laat staan, dat het de definitie van ‘poëzie’ zoude wezen! Zien wij nu, volgens Multatuli's verwijzing, zijn ‘Idee’ No. 600, dan vinden wij van hetzelfde laken een pak: ‘'t Weinige dat ik er van weet,’ (Van de wiskunde namelyk, A.A.H.) ‘was me steeds een der rykste en zuiverste bronnen van poëzie. Aan de inspanning om waarheid te zoeken op 't terrein van exacte wetenschap, heb ik de heerlykste oogenblikken van | |
[pagina 134]
| |
m'n leven te danken, en de kracht die my tot-nog-toe staande hield. Ik noem niemand 'n dichter, die dit niet begrypt. Men versta my wel. Ik beweer niet dat de beoefening der wiskunde iemand tot poëet maakt - in hoogen zin altyd. Verzenmaken heeft hiermee niets, totaal niets uittestaan - Ik beweer dat 'n dichter poëzie vindt in de wiskunde, en van de beste soort! Eigenlyke mathematici - vakmenschen - zyn zelden dichters en dit hebben ze gemeen met de vele anderen die zich gewoonlijk niet aan wiskunde te buiten gaan.’Ga naar voetnoot1) Ga naar voetnoot2) Wijlen de Astronoom Camille Flammarion drukte dezelfde gedachte kort en bondig uit in een voetnoot, aldus: ‘Rien n'est beau comme une équation’. (Het staat in een zijner populaire werken over sterrekunde. Heb ik het wèl, dan in ‘Les Terres du Ciel’Ga naar voetnoot3). Ik heb het in mijn bezit, doch momenteel niet bij de hand en het lust mij niet, de plaats met groote moeite op te zoeken.) Ten aanzien van dit tweede Multatuli-citaat zullen wij onze verdere op- en aanmerkingen hier maar voor ons houden, te meer, daar het in de bedoeling ligt, er in een later artikel op terug te komen. Nu is het eigenaardige, dat, naar later, bij leven en welzijn, blijken zal, Multatuli hier toch blijk gaf, een schemerschijn van de waarheid op het stuk van Poëzie onderkend te hebben. Doch, gelijk zoo vaak het geval was met hem, hij had de klok hooren luiden, maar wist niet waar de klepel hing. Hij beging de dubbele fout, eerstens het ruime ‘poëzie’-begrip verkeerd op te vatten - namelijk als ‘wetenschap’ - en tweedens het ruime ‘poëzie’-begrip in tegenspraak te achten met het enge. Dat hij, mir nichts dir nichts - zonder onderscheid te zien tusschen slechte en goede verzen -, smadelijk betitelde als ‘verzen-maken’. Wanbegrip troef! Op dezen waan-van-tegenspraak komt het hier aan. Afgezien van zijn verkeerde opvatting van het begrip ‘poëzie’-in-ruimen-zin, begaat hij den doolweg, waarop die gewaande tegenspraak hem voert, en moet nu natuurlijk logisch - d.w.z. logisch in het cader kan dat dubbele wanbegrip - het enge begrip verwerpen ten pleziere van het ruime. Dat komt van denkbeeldige tegenspraak. | |
[pagina 135]
| |
Men meene niet, dat Multatuli tot dit geringschattend wan-oordeel over de Dichtkunst kwam tengevolge van den lagen stand der toenmalige Nederlandsche ‘poëzie’. Hij kende toch P.C. Hooft en veel buitenlandsche Dichters: materiaal genoeg om te ervaren, dat het niet àlles rijmelarij was, wat de klok sloeg in het bereik van den gebonden stijl. Neen, hij bejegende de poëzie zoo smadelijk omdat hij haar niet begreep. Zijn eigen versjes - want hij ging zich aan de door hem gegeeselde zonde nog wel eens te buiten! - bleven trouw binnen de grenzen van het rhythme-loos uitdrukken van banaliteiten, die veel beter in proza gezegd hadden kunnen worden. Voor iemand van zijn opvatting was het eigenlijk onwaardig, zulk gerijmel te vervaardigen, dit ‘armzalig kinderachtig kunstjen’ van het ‘rangschikken van zinsneden op maat en rym’ te beoefenen; maar consequentie was geen deugd van Multatuli. Zooëven citeerden wij een passus van Kloos, waarin de groote Meester met instemming aanhaalde de van het begrip ‘poëzie’ door Leigh Hunt gegeven definitie: ‘Poëtry is imaginative passion’. Ofschoon het duidelijk is, dat dit een definitie van het ruime begrip inhoudt, en Leigh Hunt bij ‘poetry’ kennelijk vooral aan ‘het dichten’, de handeling en niet zoozeer het voortbrengsel, gedacht heeft, kan men toch geneigd zijn, daarin een tegenstelling te zien tot de ‘enge’ hoofddefinitie ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ en ‘uitdrukking van eigenlijk onuitdrukbare gevoelens’. Want op het eerste gezicht blijkt niet zoo onmiddellijk, waarom ‘beeldende hartstocht’ - ‘imaginative passion’ - noodzakelijkerwijs moet voeren tot eigenlijk onuitdrukbare gevoelens, tot eene allerindividueelste emotie, waaraan slechts eene allerindividueelste expressie uiting verleenen kan. Het antwoord luidt: het is dan ook niet de imaginative passion die tot zulke gevoelens voert, maar, net omgekeerd, de uitdrukking van eigenlijk onuitdrukbare gevoelens, die de imaginative passion als één harer hulpmiddelen bezigt. Dit inzicht heeft Kloos implicite te kennen gegeven in zijn boven-aangehaalde passage door primo het onmiddellijk doen volgen van den tweeden volzin - die het begrip ‘poëzie’ in engen zin op het oog heeft - na den eersten - welke het begrip ‘poëzie’ in deszelfs ruimen zin neemt - en secundo dien tweeden volzin aan te vangen met: ‘Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven | |
[pagina 136]
| |
door een eenvoudige uiteenzetting er van in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang,...’ Zijn, elders trouwens herhaaldelijk uitgesproken, bedoeling, is duidelijk deze: de ‘beeldende hartstocht’ levert aan ‘de uitdrukking van eigenlijk onuitdrukbare gevoelens’ resp. aan ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ haar materiaal - of een deel daarvan - in den vorm van beeldspraak, plastische symbolen, fijne vergelijkingen etc. Dit inzicht van Kloos vindt allerverrassendst bevestiging uit een hoek, waarvan men zulks wel allerminst verwachten zoû, namelijk door de leer van Schopenhauer. (Met God's hulp zullen wij later de metaphysische Aesthetica van dezen Denker in het brandpunt van onze belangstelling dienen te stellen, maar voor ditmaal halen wij hem enkel aan tot steun van dit ééne onderdeel der Practische Aesthetica van Kloos.) De tweede helft van de eerste alinea van § 212 der ‘Parerga und Paralipomena’ van SchopenhauerGa naar voetnoot1) luidt als volgt: ‘Denn, wie der Botaniker aus dem unendlichen Reichtum der Pflanzenwelt eine einzige Blume pflückt, sie dann zerlegt, um uns die Natur der Pflanze überhaupt daran zu demonstriren; so nimmt der Dichter aus dem endlosen Gewirre des überall in unaufhörlicher Bewegung dahineilenden Menschenlebens eine einzige Scene, ja, oft nur eine Stimmung und Empfindung heraus, um uns daran zu zeigen, was das Leben und Wesen des Menschen sei. Dieserhalb sehn wir die Gröszten Geister, Shakespeare und Goethe, Rafael und Rembrand, es ihrer nicht unwürdig erachten, ein nicht ein mal hervorragendes Individuum, in seiner ganzen Eigenthümlichkeit bis auf das Kleinste herab, mit gröszter Genauigkeit und ernstem Fleisze, uns darzustellen und zu veranschaulichen. Denn nur anschaulich wird das Besondere und Einzelne gefaszt; - weshalb ich die Poesie definirt habe als die Kunst, durch Worte die Phantasie ins Spiel zu versetzen.’Ga naar voetnoot2) De overeenstemming dunkt mij frappant. Bij Schopenhauer gelijk bij Kloos vindt men tegelijkertijd den nadruk op het bijzondere, individuëele, niet-in-de-algemeene-taal-uitdrukbare èn dien op het | |
[pagina 137]
| |
aanschouwelijke der voorstelling, vereischt tot uitdrukking van dat bijzondere. Schopenhauer zal Leigh Hunt wel niet gekend hebben. De groote Wijsgeer kwam trouwens langs heel andere - ditmaal voor ons niet aan de orde zijnde - wegen tot zijn definitie van het begrip ‘poëzie’ - welke trouwens niet de eenige, door hem gegevene is (maar ook dat is nu niet aan de orde) -, dan de Dichters. Toch zijn ‘imaginative passion’ en ‘die Kunst, durch Worte die Phantasie ins Spiel zu versetzen’ precies hetzelfde met andere woorden. Toch zegt Schopenhauer in de, aan die definitie, voorafgaande, zinnen met zooveel woorden: allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie. Op den grondslag zijner Metaphysica, deduceert Schopenhauer tot hetzelfde inzicht, waartoe Kloos induceerend geraakt, op den empirischen grondslag der dichterlijke practijk. ‘Uitdrukking van het eigenlijk onuitdrukbare’ of wel ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ of wel ‘het verwekken van de sensatie van schoonheid’ is het doel der poëzie. Niet het mededeelen van gedachten of het streelen van overtuigingen of het enkel maar vermaken, zooals de gangbare - maar verkeerde - opvatting van ‘gemeenschapskunst’ wil. Anderzijds is de poëzie ook niet doel-loos, zooals men ten onrechte zoû kunnen afleiden uit de stelling ‘l'art pour l'art’. Zij is zonder doel in dien zin, dat zij geen ànder doel dient dan haar eigen doel. (Op straffe van geen poëzie te zijn.) Maar haar eigen doel dient zij. Op dit punt hopen wij, bij anderen samenhang, in een volgend artikel terug te komen. De begrips-bepaling ‘uitdrukking van het eigenlijk onuitdrukbare’ zweefde ontegenzeggelijk aan den grootsten autoriteit der Litteraire Aesthetica-in-het-algemeen van de Tachtiger Beweging, Lodewijk van Deyssel, voor den geest, toen hij, in zijn opstel over Herman Gorter,Ga naar voetnoot1) schreef: ‘Ik weet niemant, die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóó starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht. Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen | |
[pagina 138]
| |
adjectief voor. Het raakt de uiterste grens van het denkbare.’Ga naar voetnoot1) De door mij vetgedrukte slotzin van dezen passus laat ten dien aanzien geen twijfel open. Juist uit de pen van den prozaïst-bij-uitstek, Van Deyssel, heeft dit getuigenis uitnemende waarde. ‘Het raakt de uiterste grens van het denkbare’: Gorter's betreffende gedicht heeft het onzegbare gezegd. (De twee eerste volzinnen van Van Deyssel's hier aangehaalden passus zijn eveneens van hoog belang voor de onderkenning van het wezen der poëzie. Maar in ander opzicht. Zij blijven daarom in petto.) Het postulaat ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ stelt dus een wezenskenmerk van alle waarachtige poëzie. Texten in gebonden stijl, die daaraan niet voldoen, zijn geen poëzie, doch rijmelarij. Hoe fraai, nuttig, verdienstelijk etc. zij overigens ook mogen wezen. Men behoeft de rijmelarij niet te versmaden noch de rijmelaars te hoonen om in te zien, dat poëzie resp. Dichter tot eene veel hooger orde behooren dan rijmelarij resp. rijmelaar. Hooger: dit kàn, doch behóéft niet te beteekenen: beter. Het gaat hiermede als met zuivere en toegepaste wetenschap. De ingenieur is geen wetenschappelijk vorscher. Hij bouwt bruggen, de andere stelsels. Beide bezigheden zijn elk in haar soort, even verdienstelijk. Maar de laatste is verhevener dan de eerste. De eerste nuttiger dan de laatste. De techniek is ondergeschikt aan iets anders: zij dient. De wetenschap is ondergeschikt aan niets: zij dient niet. Of: enkel haar eigen doel: het weten. Een analoog verschil bestaat tusschen poëzie en rijmelarij. (In dit opstel stippen wij dit onderscheid maar èven aan.) Het nut der dienende bezigheden spreekt onmiddellijker tot de menigte dan de verhevenheid der zelfstandige. Geen Dichter zal ooit de werking-op-de-massa bereiken, die de makers van Volks- of Strijdliederen teweeg gebracht hebben. Doch daartegenover leeft zijn werk door de eeuwen voor de besten der Gemeenschap. Horst Wessel heeft millioenen tot geestdrift ontvlamd, doch deze uitwerking staat en valt met een bepaalde politiek. Onze Oranje-Volksliederen werden verboden door de Bataafsche | |
[pagina 139]
| |
Republiek en kwamen eerst weêr later terug in eere Vondel en Hooft leefden echter al dien tijd dóór in de beste harten der Natie. En hoe staat het nu met J.H. Speenhoff's populariteit? Hij leeft nog in den vleeze, doch is als liedjeszanger dood voor het jonge geslacht. Maar de reeds meer dan een halve eeuw geleden overleden Jacques Perk leeft vóort. Zoo leeft ook Kant nog heden, terwijl de laboratorium-apparatuur van Lavoisier bijgezet is in het Conservatoire des Arts et des Métiers te Parijs, als historische bezienswaardigheid. Ik heb één grammaticalen regel van het Latijn onthouden en dank dat aan het rijmpje: ‘De woorden op do, go en io
zijn vrouwelijk, maar septentrio,
dat altijd in het meervoud is,
en ordo, cardo, pugio
en margo en ook Scipio
zijn masculini generis.’
In dit voorbeeld is het heele doel der rijmelarij vervat. Nut. Dit nut moge gemak, vermaak, zedepreeken, propaganda, mededeeling of wat anders wezen: rijmelarij dient altijd een, buiten haar zelf gelegen, doel. Zij is geen vrije of zuivere kunst, doch een toegepaste. Daarom verdraagt zij ook toonzetting. Of liever: zij roept deze aan en speelt bij voorkeur den rol van ‘illustratie’ eener melodie. In de knechtschap der muziek is zij juist op haar plaats. Poëzie verdraagt toonzetting niet. Dit komt doordat géén melodie het fijne rhythme van een waarachtig gedicht vermag te volgen. Muziek vòlgt trouwens niet, maar overhéérscht. Muziek is èn de meest directe èn de meest algemeen-verstaanbare uitdrukking van gevoelens. Dus de grofste aller kunsten en, als zoodanig, de tegenpool der poëzie, die de subtielste is. (Dit is géén blaam op de muziek, naar wij later hopen duidelijk te maken, en ook géén uiting van voorliefde, doch de constateering van een feit.) Muziek is veel sterker dan poëzie. Maar zooals een gorilla sterker is dan een mensch. Muziek drukt poëzie dood.
* * * | |
[pagina 140]
| |
Een der beste Kloos-kenners, Khouw Bian Tie, publiceerde, juist negen jaar geleden, een zeer doorwrocht artikelGa naar voetnoot1) over litteraire critiek als wetenschap, naar aanleiding van Dirk Coster's ‘De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren’. Het is een der al te zeldzame bijdragen om te komen tot eene wetenschap der Kunst: eene Aesthetica, die iets anders en iets méér is, dan een bouwsel van persoonlijke of partij-voorkeuren. De eerste twee alinea's van Khouw's evenbedoeld artikel luiden als volgt: ‘Onder wetenschap heeft men naar de definitie van Prof. C.B. Spruyt te verstaan: “kennis van het verband der dingen op zeker gebied”.Ga naar voetnoot2) De wetenschap doet derhalve uit de bonte wereld der verschijningen een greep, en tracht op dat bepaalde gebied de wetten der causaliteit op te sporen. Elke wetenschap bewerkt een bepaald gedeelte der aan den menschelijken geest zich voordoende verschijnselen. De tijd is thans voorbij, dat, evenals in Oudheid en Middeleeuwen, achtereenvolgens philosophie en theologie als de centrale wetenschappen worden beschouwd, van waaruit alléén men de verschijningen bezien kan. Deze verschijningen toch zijn dermate ingewikkeld, dat zij vatbaar blijken voor beschouwing van verschillende gezichtspunten. De verschijningen zijn niet enkel-, doch véélzijdig. Zij zijn als lichamen met tal van facetten, en elke facet is dan telkens één kant van hetzelfde ding.’ In het onderhavige artikel hebben wij beproefd, één facet van het verschijnsel ‘poëzie’ uit verschillende gezichtspunten te beschouwen. Eén facet van het verschijnsel poëzie: want wij hebben ons beperkt tot de wisselwerking tusschen het uitgedrukte en den indruk. Nochthans bleek dit ééne facet drie ‘zijden’ of ‘facetten van den tweeden graad’ te bezitten. En desniettegenstaande kwamen wij herhaaldelijk in aanraking met àndere facetten. Maar dit gebeurt bij alle studie. In het levende weefsel der verschijnselen voeren banen van ieder punt naar elk ander punt. Meestal passeert men dan vele tusschenstations. Afbakening is even kunstmatig, want in tegenspraak met den alzijdigen | |
[pagina 141]
| |
samenhang der stof-van-behandeling, als noodig om de kluts niet kwijt te raken. Schrijver dezes acht zijn moeite ruimschoots beloond, indien hij er in geslaagd is, den lezer te overtuigen van de waarheid, dat Kloos' stelling, die de titel noemt van dit opstel, primo juist is en secundo niet in strijd met eene wèlbegrepen Gemeenschapskunst. Juist in onzen tijd, nu de Gemeenschapsgedachte weêr opgeld doet, dient men zich te hoeden voor hare ontaarding. Geen practisch Ideaal mag verhevener heeten dan dat van eene levende, bloeiende, in de harten der enkelingen wortelende Gemeenschap. Doch geen teleurstelling ook ware grooter dan die, welke ontstaan zoû door een verkeerd opgevatte Gemeenschappelijkheid, waarin geen ruimte blijft voor ontplooiing der Persoonlijkheid. De leuze ‘ieder voor allen, allen voor één’ bevat de voorwaarde tot welzijn in een notedop, mits men haar in haar gehéél leze en niet stiekum ophoudt bij de komma. Willem Kloos' formule ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ zij en blijve het richtsnoer der Nederlandsche Dichtkunst. Tot zegen van onze Nationale Beschaving. Tot Heil van ons Volk!
Knocke-le Zoute, 3 April - 3 Mei 1938. |
|