| |
| |
| |
Verzen door Bob Stempels.
Het onbereikbare
Wij willen zoo gaarne verlaten
De straten, de steden, het land,
En alles wat wij nu haten,
Omdat wij er zijn gestrand.
Doch als we dan kunnen ontkomen
Naar een ander werelddeel,
Dan kwellen dezelfde droomen:
Het eeuwige luchtkasteel.
Want nergens kunnen wij vinden
Wat ons heeft voorgezweefd,
En wij zwerven op alle winden
En tenslotte zullen wij wenschen
Van de aarde te mogen gaan.
Maar, God, wij zijn maar menschen,
En wij kunnen er niet vandaan...
| |
| |
| |
Schipbreuk
De zee sloeg donker om de hooge boorden.
Geen ster, en het was broeiend heet.
Wij voeren voor de wind naar 't Noorden.
De dichte stuurhut stonk van 't zweet.
Een smalle bliksem gleed achter de zeilen,
En het is stil te regenen begonnen.
Luid joeg het water plots, en steil en
Roekeloos gaf zich het schip gewonnen.
Een stormvlaag nam de hut en het kompas.
Wij bonkten richtingsloos en gansch verloren;
De golven sloegen boven ons zich dicht.
Dit was de nacht. Bij 't eerste morgenlicht
Strandden wij op dit eiland waar tevoren
Geen blanke ooit terechtgekomen was.
| |
Levenslang
Ik weet het wel: wij kunnen niets bereiken
Meer dan het troosteloos bezit van vrouw en huis.
Die anders wil, zal slechts wat éer bezwijken:
Wij zijn genageld aan een steenen kruis.
Want nimmer kunnen wij dit grimmig lot ontvluchten,
Per trein, per boot, te voet, wij zullen altijd landen
Weer tusschen de omklemming van vier harde wanden.
Het went ook snel. Hoogstens dat wij eens zuchten.
Maar 't is toch vreemd dat men zelfs onze lijken
Dwingt tusschen wanden alsof dat behoort.
Zoo zullen wij eeuwig in hokjes prijken,
Goed onderscheiden: allen soort bij soort.
| |
| |
| |
Terugkeer
Toen wij tezamen de rivier weer zagen
Onder een witte lucht, heel stil en glad en grijs,
Wisten wij dit de winst van onze lange reis:
Dat 't oude thuis het best is te verdragen.
Zwijgend stonden wij op de heuvel. Aan de lage
Overkant lag onze stad. 't Was wel een maagre prijs
Voor al ons zwerven door de wereld, maar het klagen
Waren wij lang verleerd in regen, sneeuw en ijs.
Wij keken naar elkaar. En onze smalle glimlach
Liet zien dat elk van ons het lot aanvaardde
Van hier te leven, te beschimm'len en te sterven.
Het was een nederlaag die wij erkenden. Ach,
Het deed er weinig toe. In deze donkre aarde
Moet ieder op zijn beurt aan 't eind bederven...
| |
Radeloos
De wind waait door de boomen; het is late zomer.
De lucht spant grauw en trillend heet en vogelloos.
't Verlangend hart ontwaakt uit dronken droomen:
De korte zomerslaap was aarzelend en broos.
Nu groeit de herfst en zijn wij stilaan ouder:
Menschen die weten wat de ëenzaamheid beduidt.
Het brandend bloed voorvoelt de winterkoude,
De oerdrang van ons gulzig lijf heeft uit.
De liefde is zoo gauw tot wat vuil puin vervallen,
't Geluk: verbrokkeld kruis op een oud graf...
- O God, is zoo het leven dan der duizendtallen,
Die Gij hun ziel en hunnen adem gaf? -
| |
| |
| |
Dorpskroeg
De groote ramen, uitziend op de tuin, zijn zwaar
Bedampt. 't Is binnen aardig heet. -
Notaris drinkt een schuimend biertje, maar
De dokter waarschuwt hem: ‘Je wèet...’
De burgemeester en de maagre secretaris schaken
Een langzame partij, die steeds wordt onderbroken
Door praten hier en daar. Twee boeren stooten
Zich luid wat los op 't vale, biljardlaken.
Dit is het dorpscafé, gevestigd waar eenmaal
Een oud geslacht, bekend om zijn grandeur,
Het leven doorbracht met al 't statig manuaal
Dat bij zoo'n huizing hoort. Nu zitten
Er burgerlui en boeren. En de tapkast bij de deur
Schenkt onpuitputtelijk en royaal aan bier en bitter.
| |
Batig saldo
De bittre teederheid van dit alleene leven
Op aarde tusschen de menschen en hun droomen in...
- Wat heeft het hierzijn nog voor àndren zin
Dan eten, slapen, nemen en heel weinig geven?
Toch zijn er oogenblikken: - een geboorte, het begin
Van liefde, waarop wij van teederheid beven.
Dàn weten we: het leven is goed, - heel even -,
Weldra keeren we weer tot de eenzaamheid in.
Daarom: zie niet naar onze strakke, wreede monden,
Niet naar den moedeloozen greep van onze handen;
Maar zoek den glans achter de smalle oogen, hoor
Het gulzig hunkren van ons moedig hart verkonden
Dat wij nog hopen, wij, de zwakken, overmanden,
Al gingen onze droomen éen voor éen teloor.
| |
| |
| |
De lansknechten
- Een nacht, waarin de wapens rood verroesten,
Doch morgen zullen wij ze tot de slag polijsten.
De raven hangen in de lucht te krijschen;
Regen en mist tusschen de boomenknoesten.
't Begint al langzaam kil en nat te grijzen,
W'ontwaken klam en ziek, en velen hoesten.
Geen wellust meer omdat wij gaan verwoesten:
Wij vloeken als we naar de raven wijzen.
Waarom zijn wij in dit verdoemde land
Waar regen ieder vuur terstond weer bluscht?
Vorsten genoeg om ons aan te verhuren. -
Maar ja, wij zijn nu eenmaal hier gestrand,
En gaan gehaast aan onze rusting schuren;
De vaandels druìpen in de bleeke mist...
|
|