De Nieuwe Gids. Jaargang 53
(1938)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 8] | |
Menschen van morgen door Louis Knuvelder.Inleiding.Een essay over de hedendaagsche Jeugd, hoe belangrijk dit onderwerp ook is, kan inderdaad niet méér geven, dan dit woord aanduidt: een proeve. We staan immers t.o.v. dit verschijnsel voor een probleem, dat, eenerzijds, zeer gecompliceerd is en, uiteraard, zeer nieuw; en, anderzijds, tot nog toe lang niet die aandacht trok, die het verdiende. Wilde men ook slechts eenigermate volledig zijn, met name vooral over de psychologische zijde van het vraagstuk, dan zou er van den grond af aan moeten begonnen worden. Een uitgebreid stuk werk was vereischt, met het instellen van onderzoekingen, enquêtes en het bewerken van alle andere hulpbronnen der psychologie. Dit werk moest van den grond af aan begonnen worden, daar wij - helaas - moeten vaststellen, dat de meesten der ouderen voor deze jeugd en hare problemen eene ontstellende en angstwekkende onverschilligheid aan den dag leggen. De psychologie gaat voort zich te verliezen in ofwel uiterst abstracte, ofwel bio-psychische of psycho-technische vraagstukken, en al te weinig bekommert zij zich om de concrete, anders-geaarde en... om-begrijpen-en-hulp-roepende jeugd van heden. Waar het toch onweêrsprekelijk is, dat deze jeugd van heden het menschdom van morgen moet vormen, en waar dit komende menschdom een niet geringe taak zal hebben met het herstellen van wat voorgaande generaties ‘in de soep reden’, kan eene | |
[pagina 102]
| |
dergelijke onverschilligheid van de zijde der ouderen op z'n zachtst gesproken tamelijk onverantwoordelijk heeten.Ga naar voetnoot1) Wij moeten hierbij opmerken, dat in deze essay zeer vele zaken slechts uiterst kort en ‘apodictisch’ behandeld kunnen, gezien de omvangrijkheid der stof en het voorgenomen bestek. | |
Verdeeling der Jeugd.Een der eerste vragen, die zich naar voren dringen, is deze: kan er voor ons land een ‘generatie-leer’ worden opgebouwd, in den geest zooals deze in Duitschland reeds enkele jaren de volle aandacht trekt? Zoû men, desnoods met eenige wijzigingen, eene indeeling kunnen geven, gelijkend op die van Günther GründellGa naar voetnoot2), welke m.i. de meest samenvattende der Duitsche pogingen is? ‘Het is natuurlijk uitgesloten, dat wij deze indeeling kunnen overnemen’, zal de oppervlakkige beschouwer willen zeggen. ‘Wij hebben oude, noch jonge frontsoldaten gehad, we kenden geen revolutie.’ Inderdaad: zoowel oorlog als revolutie bleven ons bespaard. De vraag mag echter gesteld worden, of minstens deze oorlog, zoo hij al niet als feitelijkheid meêgemaakt werd, geheel geen invloed op het geslacht van toen gehad heeft. Overbekend is, dat de oorlog 1914-1918 niet uitsluitend (zelfs niet in hoofdzaak) eene materieele beteekenis had. Zijne geestelijke beteekenis als eindpunt eener cultuur is echter ook over ons land merkbaar geweest.Ga naar voetnoot3) Het geslacht, dat toen tusschen de 15 en 25 was, al heeft het niet aan het front lijfelijk den oorlog meêgemaakt, deed dit, geestelijk, misschien te geïnteresseerder. De couranten werden dag aan dag gevolgd, partij werd gekozen, en de, kwantitatief zoo sterke, oorlogslitteratuur werd nog jaren later verslonden. Het geslacht der in oorlog en nood geborenen werd zich van deze zaken wel niet zoo direct bewust, geestelijk; aan den lijve | |
[pagina 103]
| |
echter ondervond het de gevolgen van rantsoeneering, voedselschaarschte, maar ook van geestelijke verwarring in de wereld, waar het zijn intreê moest doen. Zelfs voor den meest-verstokten oudere was het, in de twintigerjaren, wel duidelijk, dat hun geslacht aan het komende niet veel ‘zekerheden’ te bieden had. Behoudens natuurlijk de objectieve zekerheden, die in kerkelijke richtingen bewaard gebleven waren. Stellen we zeer ruime en tamelijk willekeurige grenzen: het eerste, hier bedoelde, geslacht vormen zij, die rond 1900 geboren zijn; het tweede vormen zij van rond 1915. Er is dan reeds tusschen deze beide generatie's een onderscheid op te merken. Die van 1900 zijn een (voor de opvoeding juist zeer belangrijk) deel van hunne jeugd nog opgegroeid in den geest der ouderen, hebben daarvan onwillekeurig nog invloeden ondergaan, terwijl die van 1915 deze invloeden misten, daar juist in hunne voornaamste jaren hunne opvoeders zelf stuurloos werden. Het geslacht 1900 maakte anderzijds zelf de ineenstorting meê; dat van 1915 werd tusschen de puinhoopen geboren. Zeer in het kort kan hiervan als gevolg dit worden gegeven: 1900 werd min of meer automatisch gedreven tot de zorg: terugvinden wat verloren werd; 1915 kwam voor de opgaaf te staan: zelf veroveren. Hier komt nog bij, dat 1900 voor het grootste deel nog juist kans zag, maatschappelijk ‘onder dak’ te komen, vóór de crisis losbrak, terwijl 1915 precies voor een toe-deur kwam en vrijwel zekerheid had, dat deze deur voorloopig nog niet geopend zoû worden. Uiteraard geven de twee geslachten dan ook verschillende reacties op deze feiten. Er mag nu even gewezen op eene volgende differentiatie, welke er te maken ware: na oorlog en schaarschte kwam immers de periode van hoogconjunctuur, met invloed niet alleen op het economisch, maar evenzeer op het psychische leven - en tenslotte de crisis van heden, waarin het economische zelfs niet meer de voornaamste lijdende factor is; (het mag wel overbodig heeten, voor déze stelling nog bewijsplaatsen te geven). Ook deze feiten en verschijnselen hebben een niet te onderschatten psychologischen invloed, werkend in de reeds genoemde geslachten, maar vooral in het allerjongste. Er kan dus zeker, ook voor Nederland, gesproken worden van | |
[pagina 104]
| |
een generatie-leer; deze uit te werken vereischt een werk van grooten omvang. Eene andere en voornamere verdeeling onzer jeugd kan als volgt gegeven: zij, die positief reageeren en zij, die negatief reageeren of dit in het geheel niet doen. Van elk dezer soorten treft men vertegenwoordigers in elk der generaties; déze verdeeling houdt geen rekening met leeftijden. Misschien mag zelfs gezegd, dat deze verdeeling er geen is, die specifiek in onze jeugd voorkomt: wel altijd zijn er menschen geweest, die positief jegens het leven stonden, waar anderen het lijdelijk over zich laten gaan. En wel altijd zal het ook zóó geweest zijn: de positieven zijn vereweg het minste in aantal, hebben een zeer grooten strijd te voeren, en... niet in het minst tegen de eigen negatieve leeftijdgenooten. Maar: alleen het positieve deel der jeugd is de moeite van het bespreken waard, omdat zij de leidende menschen van morgen zullen zijn. De rest zal, nu als altijd, de massa vormen, die eens het hardst hoera roepen voor wat zij te voren het hardst bestreden. Vanzelfsprekend is ook nog, dat een typologie onzer jeugd nooit volkomen zuiver kan worden; er zijn, per saldo, evenveel typen, als er personen zijn. Hier rest nog eene opmerking: men zal vragen, waarom wij niet nauwkeuriger nagaan de psychische verschillen tusschen de ‘standen’ of ‘klassen’ der jeugd. In den geest der gangbare psychologie, die zich angstvallig beijvert, de onderscheidingen te handhaven tusschen arbeiders-, boeren-, stads-jeugd etc.... Wij onderschatten deze verschillen geenszins (bv. gaarne erkennend, dat zij voor het practisch-paedagogische werk van de grootste beteekenis zijn), maar zijn ook niet geneigd, ze te overschatten. In hoofdzaak immers zijn dit verschillen in de meêgebrachte begrippen, ontwikkeling, denkwijzen, afhankelijk van de verschillende milieu's. Maar wij erkennen tusschen die groepen geen verschil in datgene, wat juist deze generatie tot hare eenheid maakt; de negatieven zijn overal eender in lafheid en laksheid, de positieven zijn eender in de streving naar den ombouw dezer wereld. Al zijn wij het in deze streving (nog) niet allen eens Ook tusschen de seksen is er natuurlijk verschil in de wijze, waarop zij reageeren op de buitenwereld; maar ook dit onderscheid | |
[pagina 105]
| |
mag o.i. grootendeels wegvallen tegen datgene, wat de geheele generatie verbindt, overheen deze enkele, bijkomstige zaken betreffende, verscheidenheden. Die zouden wel van belang zijn in eene grootere studie over de jeugd, waarbij dan zou blijken, dat het verschijnsel ‘hedendaagsche jeugd’ er een is van buitengewone ingewikkeldheid, waarvoor nog heel wat voorstudie moet verricht, aleer het volledig kan beschreven en getypologiseerd. | |
ScheidingenKan men dus niet van een eenheidsbegrip spreken in verband met hedendaagsche jeugd, toch wordt het meestal (en niet geheel ten onrechte) als een verzamelbegrip genomen. Want, hoezeer er ook binnen deze jeugd verschillen bestaan, hoofdzakelijk naar de generaties, die erin verbonden zijn, er is toch te zeggen, dat ze tegenover het vooroorlogsche geslacht als een eenheid kan gezien worden en ervan gescheiden. Waarbij weer opgemerkt dient, dat de hier te noemen elementen niet in alle individuen even sterk aanwezig zijn, zelfs niet in de verschillende generaties. Het eerste opzicht, waarin de jeugd zich onderscheidt, mag aldus aangegeven: in deze jeugd begint zich baan te breken (en de besten onzer zijn zich bewust van) eene geheel andere mentaliteit dan die, welke eene zeer lange periode over Europa heerschende was. Men kan zich dit nooit genoeg realiseeren, omdat de gevolgen ervan eene uitgebreidheid hebben, die wij zelf op dit oogenblik nog niet ten volle beseffen wellicht. Er groeit - of men het wil erkennen of niet - in ons geslacht en in die welke ons opvolgen, eene mentaliteit, die bijna diametraal tegengesteld is aan de voorbije. Over alle mogelijke cultuurvragen kan men denken, zooals men wil: het is niet te ontkennen, dat het wezen van een cultuurperiode bepaald wordt door de mentaliteit, die overheerscht. Reeds in het poneeren dezer stelling toont zich het verschil tusschen gisteren en vandaag: gisteren meende men nog, dat veelal andere factoren van grooter belang waren; voor vandaag staat het vast, dat de mentaliteit (minstens der leidende groepen) - een der voornaamste factoren voor een cultuurperiode beteekent. | |
[pagina 106]
| |
Deze mentaliteitsverandering zal zijn invloed doen gelden op wel ieder gebied van ons openbare leven - het is niet redeloos, te verwachten, dat de wereld over twee of drie geslachten even verschillend van de onze zal zijn, als de onze is van die der Middeleeuwen. De omwenteling in het huidige denken en doen is minstens zoo groot als de beruchte Cartesiaansche (waarvan gevraagd mag, of ze wel aan Descartes kan toegeschreven, of meer aan een mis-verstaan?) Vooraleer deze mentaliteitsverandering nader te beschouwen, moge reeds uit het feit op zich de gevolgtrekking afgeleid, dat het ten eenen male volkomen hopeloos is, te trachten, door debatten of op welke andere wijze ook ‘overeenstemming’ te bewerken tusschen oud en jong. Zijn debatten in het algemeen reeds tamelijk vruchteloos, hier moeten zij dit à priori zijn. Er heerscht tusschen oud en jong geen louter ‘meeningsverschil’ b.v. over een te volgen weg bij eenzelfde doelstelling; er heerscht niet slechts een verschil in graad van heftigheid - er is een wezensverschil. Zij staan op twee totaal andere standpunten, die op géén wijze met elkaar te vereenigen zijn. De eenige, persoonlijke, weg tot elkaar wordt gevonden door een ‘oudere’, die het verstaat, zich den geest der jeugd eigen te maken (hetgeen zeer zwaar is) of door een ‘jongere’, die aan zijne generatie verraad pleegt, om in het ouderenkamp den terugkeer van den verloren zoon te spelen (hetgeen niet zoo zwaar is). Onze jeugd moet revolutionnair zijn, wil ze zichzelf zijn; en ze moet van zichzelf weten, dat ze gelijk heeft voor de volle 100% - en ze moet bezitten de ‘ondeugd’ der eenzijdigheid en onevenwichtigheid, waarover ééns dikke bijbels gepend werden. Men vergeve mij, dat ik met ‘harde’ woorden spreek over den grooten plicht, die rust op het geslacht, waartoe ik met heel mijn hart behoor en wensch te behooren. Het is de historische opgave van dit oogenblik: dat een jeugd het aandurve, de taak, die vorige geslachten volkomen genegeerd hebben, over te nemen en wèl te volvoeren! Hier hebben we vanzelf het eerste en tevens voornaamste kenmerk van deze nieuwe mentaliteit gesignaleerd: het is voor de besten van ons geslacht geen leeg woord, als ze spreken over hun taak, maar bittere ernst. Men kan - in het oudere kamp. | |
[pagina 107]
| |
en natuurlijk ook bij sommigen, die jong van jaren, maar grijs van hart zijn - smalend hooren spreken over wereldhervormers, hemelbestormers en zoo meer; en wie zoo spreekt, kan meenen, dat het heele geval het sop de kool niet waard is. Maar dit is slechts een bewijs, dat men niets verstaat. Als b.v. de Zwart-Front dichter Dum-Dum in zijn bundel ‘Jeugd in Opstand’ uitroept: ‘wij willen den staat’, is het slechts te betreuren, dat een criticus als v. Oldenburg Ermke hierop geen andere glosse weet dan: wij waren in onzen tijd met een handvol knikkers tevreden. Hij ontkent hier in alle naïeve onwetendheid een der meest werkelijke elementen, niet alleen van Zwart Front, maar van heel de ware jeugd: deze stelt zich inderdaad niet meer tevreden met een handvol knikkers, en met niets minder dan alles. Zij wil alles hervormen, omdat zij ziet, dat dit haar dure plicht is. We zouden in dit, zoo goed als in andere opzichten, kunnen spreken van eene totalitaire opvatting bij onze jeugd, of liever van een synthetische. Voorgaande geslachten kenmerkten zich vooral door analyseering; de toekomst zal weêr moeten synthetiseeren. Men merkt dit ook en vooral op die gebieden der wetenschap, waarop waarlijk jongeren reeds van zich deden spreken; hunne werken (ook al behandelen ze grootendeels dezelfde stof), zijn geheel anders gebouwd. Het meest duidelijk (wijl het meest bestreden) treedt deze gedachte in de staatkunde naar voren; zoo verbrokkeld de staat werd onder een liberalistisch-individualistisch régime, zoo geheel en gesloten wordt hij in de nieuwe vormen, zoowel van rechts als van links. Waar het hier geldt hoofdzakelijk eene machtsquaestie, is het logisch, dat er door de oudere garde een veel feller weêrstand geboden wordt. Toch meenen wij, dat deze weêrstand tot mislukking gedoemd is, omdat de ouderen het niet verstaan hebben, de jeugd voor hunne ideeën warm te maken. Wilden zij dit alsnog probeeren, dan moest eerst vaststaan, dat zij nog ideeën hadden, die ‘de moeite waard’ waren; tweedens moesten zij de jeugd beter leeren kennen, inplaats van haar, ongekend, te veroordeelen. Dit laatste is echter veel gemakkelijker. De vertegenwoordigers der oude richtingen sterven op hunne beurt allen uit, en er staat geen nieuwe garde klaar, om hunne fakkel over te nemen. Integendeel: in politiek even goed als in | |
[pagina 108]
| |
ieder ander opzicht staat de jeugd te trappelen, om hare eigen fakkel te ontsteken. Men kon het als een grief aan dit oude geslacht rekenen, (maar zij konden er ook niets aan doen, want zij wisten niet beter), dat zij zelf er niet voor gezorgd hebben, het jongere ‘in te lijven.’ Niet, dat wij als hoogste ideaal willen stellen het ‘ingelijfd-zijn’; integendeel. Een zekere vorm van ingelijfd-zijn echter ware zeer gewenscht; indien het oudere geslacht n.l. voldoende sociologische, psychologische, politieke, godsdienstige e.a. zekerheden bezat, hoefde het niets anders te doen dan deze aan het jongere over te dragen. De jeugd moest dan zelf niet op zoek gaan; indien deze zekerheden zooveel mogelijk objectief juist waren, zoû dit zelfs niet mogen. Maar zelfs eene dergelijke, gewettigde, inlijving van de jeugd ware alleen mogelijk, als de ouderen een volkomen positief ideaal hadden voorgehouden. Dat ze dit zelf niet bezaten en dus ook niet konden voorhouden, werd oorzaak van deze diepe scheiding. Zij, die de rust veroverd hadden, zij, die geen enkel vuur meer kenden, zij vroegen slechts ééne zaak aan het jongere geslacht: dat het zich toch vooral ook rustig zoû houden. En, als het zich al bewegen mocht, was het op wegen, die voor hen uitgestippeld werden door de wenschen dezer, op hun gemak gestelde, ouderen. Hiermeê nu vroegen ze het eenigste, wat ze nooit hadden mogen vragen. Men kan eene jeugd, eene gezonde jeugd, (er zijn ook oude heeren van twintig!) geweldige eischen stellen; zij is bereid, voor een werkelijk grootsch ideaal in het vuur te gaan en zich letterlijk dood te vechten - maar men vrage hun niet, zich stil te houden. Wie ook maar de mogelijkheid in zich voelde, aan een dergelijk verzoek te voldoen, is begraven, voor hij stierf. Gevoeglijk kan dus geconstateerd: dat het zgn. revolutionnaire karakter onzer jeugd veroorzaakt wordt (worden moet) door de absolute afgeleefdheid van het oudere geslacht en van al hare gevoelens en idealen. En de grief der jeugd: dat hun niet de gelegenheid gegeven wordt, zich te ontplooien; dat de ouderen het niet meer verstaan, hun een doel voor te houden, ter bereiking waarvan zij al hunne krachten moeten (dus mogen) inspannen. Ja zelfs, dat, in het enkele geval, waar het de jeugd geoorloofd wordt ‘te bewegen’, deze jeugdbeweging dusdanig wordt opgezet, | |
[pagina 109]
| |
uitgestippeld en geleid door jeugd-onkundige ouderen, dat men er zich moeilijk kan thuisgevoelen. Het beste bewijs voor deze stelling is het feit, dat zoo ongeveer alle jeugdbewegingen zich verplicht hebben gezien, de laatste jaren tot reorganisatie over te gaan. Deze reorganisaties bestonden voor het overgroote deel uit plagiaat van de Boy Scouts-beweging. Maar men bereikte toch niet het succes, dat een man als B.P. mocht boeken - omdat men slechts uiterlijkheden overnam en geen oog had voor het zoo psychologisch juiste innerlijk dezer beweging. (Tusschen haakjes: men stare zich niet blind op de ‘techniek’ der padvinderij, maar trachte B.P.'s geest te benaderen en zijn geniaal psychologisch aanvoelingsvermogen.) Zoo is deze jeugd, nu zij door hare leiders metterdaad verlaten wordt, (al gebeurt dit ook dikwijls onschuldig van de zijde dezer leiders), verplicht geweest, zelf een ideaal te zoeken, en te trachten, zoo goed mogelijk, zichzelf daarheen te vormen. Logisch is, dat zij hierbij te werk ging langs den weg der uitsluiting: al wat in het recente verleden valsch gebleken was, werd direct verworpen. Bij de positieve opbouw van dit ideaal werd - volkomen terecht - de natuur van al het bestaande in het oog genomen, in verbinding met het einddoel. De zakelijkheid, die ons geslacht eigen is, maakte, dat dit ideaal a.h.w. mathematisch werd opgesteld: eene maatschappij, die het individu de grootst mogelijke gelegenheid biedt, langs den kortst mogelijken weg, van het gegevene naar het einddoel te geraken. Al zal natuurlijk ook in den boezem der jeugd niet direct eenheid van meening heerschen, wat dit einddoel betreft. | |
Enkele eigenschappen.Broder ChristiansenGa naar voetnoot1) heeft er zeer terecht op gewezen, dat er nimmer eene periode is, waarin één stijl uitsluitend en alleen aanwezig is. Zoo als geheel het leven een continu vormt, zoo vloeien ook de stijlen in elkaar over. Elke periode bevat nog nagebleven elementen van het voorbije en reeds enkele vooruitgeschoven brokken van het komende. | |
[pagina 110]
| |
Wanneer dit zoo geldt voor ‘normale’ tijden, dan kan de vraag gesteld, hoe deze stelling is toe te passen op een ‘abnormaal’, een bij uitstek overgangstijdperk als het onze. Kan er eigenlijk wel van een definitieven H.-stijl gesproken op dit oogenblik? In het algemeen zouden wij, ondanks oppervlakkige verschijnselen, die bevestigend schijnen te antwoorden, het antwoord op deze vraag ontkennend doen luiden. In het regelmatige continu van het leven kunnen dergelijke stoornissen optreden, dat er een algeheele breuk ontstaat. Dit nu is op het oogenblik wel zeer duidelijk het geval. De stijl, die, laten we zeggen, tot den oorlog heerschend was, is gebleken, absoluut onhoudbaar te zijn. Ook hierin toont dit zich: dat het oudere geslacht niet meer in staat is, de jeugd harmonisch in dezen stijl te doen ingroeien. Integendeel: tusschen de ouderen zelf zijn er velen, die feitelijk stijl-loos staan, omdat zij de valschheid der voorbije periode aanvoelen, en zichzelf geen nieuwe kunnen scheppen. Ook hier rust weêr de groote taak op de jeugd. Zij zal zich een eigen levensstijl te scheppen hebben. En het zal blijken, dat er slechts zeer weinig elementen van E., G., en H. (voor zoover nog aanwezig) over te nemen zijn; het komende M. moet bijna fundamenteel opgebouwd worden. Misschien dat uit een veel verder verleden meer benutbare elementen te halen zijn. In de huidige jeugd zien we de levende belichaming van deze breuk, van deze stijlloosheid. Weliswaar is er een deel, (de besten onder ons), die bewust en opzettelijk naar het Morgen trachten te leven, wier stijl dus genoemd kon worden een M.-zoekende. Maar evenzeer zijn er, (en hun aantal is wellicht in de meerderheid), menschen, die met alle geweld willen trachten, zich in het heden terecht te vinden - en zij zijn zonder stijl. Zij hinken a.h.w.: de G.-stijl kunnen zij niet geheel meer overnemen, hoewel ze het graag probeerden; H. kan geen hoûvast geven, en noodgedwongen moeten ze wel iets van M. accepteeren, in zooverre dit zich reeds aan het doorbreken is. Wij zagen reeds in de paragraaph ‘Generatieleer’, hoe er juist in dit opzicht scheidingen te maken waren tusschen de diverse geslachten binnen de ‘hedendaagsche jeugd.’ De ouderen onder hen, zij, die nog juist op tijd maatschappelijk onder dak raakten, | |
[pagina 111]
| |
zij hebben ook het twijfelachtige voordeel gehad, enkele jaren, dat hunne opvoeders meenden, hun nog levenszekerheden bij te kunnen brengen. Of zij het willen of niet, het milieu, waaruit zij voortkwamen en de ‘opvoeding’, die zij ‘genoten’, zullen trachten, zich te laten gelden, tenzij zij zelf sterk genoeg zijn, zich hiertegen te verzetten. D.w.z.: zij zullen in zichzelf te strijden hebben tegen elementen van ‘burgerlijkheid’, zooals men gevoeglijk de voorbije beschaving kan betitelen. Deze strijd wordt hun des te zwaarder gemaakt door het feit, dat zij nog juist maatschappelijk ‘er zijn.’ Zij moeten deze positie handhaven tegen de opstormende crisis èn tegen de aanstormende jeugd. En niets is wel zoo bevorderlijk voor de bestendiging van het burgerdom, als de noodzaak tot de struggle for life. Daardoor is het verstaanbaar, dat deze generatie veel meer bereid is tot het compromis-omwille-van-het-broodje. Geheel anders is de volgende; de generatie, die juist voor eene toe-deur kwam. Tijdens hunne jonge jaren konden zij bemerkt hebben, dat hunne opvoeders waarachtig niet zoo zeker waren van zichzelf, van hunne om-wereld en van alle zekerheden en waarden, die ze toch beroepshalve moesten aanpreeken en overdragen. Er ontstond dientengevolge al vroeg een zekere argwaan en kritiek bij hen. Temeer omdat zij ‘van huis uit’ begiftigd waren met een bijna hartstochtelijk verlangen naar waarheid en eerlijkheid. Die zij slechts al te weinig konden treffen; en àls ze getroffen werden, dan was het in een oudere, die eerlijk toegaf: wij weten het niet meer, we kunnen jullie zoo bitter weinig vertellen. Welke houding nog altijd meer geapprecieerd werd omwille van de eerlijke bekentenis, dan die der pseudo-zekeren, waarvan men voelde, dat zij slechts zeker waren pour le besoin de la cause. Tegen deze laatsten vooral richt zich het revolutionnaire element in onze jeugd. Wij hebben hierover reeds vroeger elders deze opmerking gemaakt: in feite is onze jeugd zéér weinig revolutionnair; zij smeekt integendeel a.h.w. om een, die haar verstaat, die als een ‘oudere broêr’ hare nooden kent en haar den weg kan wijzen. Zij vraagt niet, dat alle moeilijkheden opzij geruimd worden, wel wil ze die zelf overwinnen, mits er eene redelijke kans op succes bestaat. | |
[pagina 112]
| |
We zouden hier nog iets méér over dit revolutionnaire karakter willen zeggen. Verschillende sociaal-psychologen, (of lieden, die er graag voor door willen gaan), willen altijd zoo gaarne dit revolutionnaire karakter en deze stroomingen verklaren op eene tamelijk laatdunkende wijze. Zij treden dan verkeerdelijk in het voetspoor van Freud c.s. en spreken uitentreure over allerlei driften, die deze jongelui bezielen, welke zij niet op normale wijze kunnen afreageeren en die dan zoo omgezet worden. Of wel schuiven zij het er op, dat die jongens zoo te zeggen ‘mislukt’ zijn, dat ze hunne maatschappelijke carrière niet vinden kunnen, en nu deze minderwaardigheid willen bemantelen met veel geschreeuw om weinig wol. Hiertegen is heel wat in te brengen. Eerstens: kan men er die jongens werkelijk een verwijt van maken, dat zij - nu er ongeveer 150.000 jongelui gedwongen werkeloos zijn - in hunne maatschappelijke positie geen succes kunnen vinden? Is het hun schuld, dat de wereld in eenen dergelijken chaotischen toestand verkeert? Dientengevolge zoû deze jeugd terecht van haar standpunt kunnen zeggen: wie zóó ons revolutionnair karakter verklaart, geeft hierdoor blijk, niet alleen oppervlakkig, maar ook schuldbewust en... gemakzuchtig te zijn. Immers, eene dergelijke ‘verklaring’ is tevens een ‘opzijstelling’ van het probleem - wie meent, zoo over die kwestie te kunnen spreken, hoeft zich ook geen zorg te maken over de oplossing ervan. Hij hoeft niet meer te onderzoeken, of deze geest eenen anderen en beteren grond heeft, en hoeft ze niet eens ernstig te nemen, noch moeite te doen, ze te onderdrukken of in goede banen te leiden. Echter: waarom zoû men niet eene, meer voor de hand liggende, verklaring kunnen aanvaarden, en wel deze: dat het de jeugd in werkelijkheid ernst is, als ze zegt, eene betere wereld te willen bouwen. Dat ze aan den lijve ondervindt en voor oogen ziet de onrechtvaardigheid van den huidigen toestand. Dat ze niet op de eerste plaats voor de eigen, geringe, persoonlijkheid, maar voor het groote geheel der lotgenooten, eene rechtvaardigheid eischt, die allen geeft, wat hun toekomt. Dat ze ondanks (of juist dank zij) haar jeugdig vuur den moed heeft, te hopen op eene toekomst, die velen ouderen wel onmogelijk moet lijken. Eene toekomst, waarin de geest boven de stof zal heerschen, en elke | |
[pagina 113]
| |
mensch weêr mensch zal zijn. Eene toekomst, waarin het burgerlijk materialisme niet meer geldend zal zijn, en waarin heel andere normen voor waardeering gelden dan heden ten dage. Dit is het, waarvoor zij vechten wil - en vechten moet tegen de versuffing der al te goed levenden, die daardoor afgeleefd zijn. En drie maal weê over het land, waarin het de ouderen ‘gelukt’, dit jeugdig vuur te blusschen. Namens deze ‘revolutionnaire’ jeugd zouden wij aan vele ouderen willen vragen: waarom kent gij jegens ons geen andere houding dan onderdrukken en straffen? Tot zelfs in familieleden toe, die doodonschuldig zijn, soms zelfs anders gezind? Ofwel ge gelooft de verklaringen uwer ‘sociaal-psychologen’, en dan hoeft ge ons niet te straffen, zooals zij zelf zeggen. Ofwel ge gelooft hen niet, maar dan moet ge erkennen, dat wij recht hebben. Als wij al ‘stout’ zijn, dan is dit toch niet voor onszelf; wij zoeken niet ons eigen belang, wij vragen slechts de kans, om iets te doen ten bate onzer medeslachtoffers en voor de wereld als geheel. Als ge dit straft op de duizend en een manieren, die gij tot uwe beschikking hebt, geeft ge dan zelf geen aanleiding tot ons vermoeden, dat gij... eene gezondmaking niet gaarne ziet; zij het, omdat het u te veel moeite zoû kosten, omdat ge uw macht wilt vasthouden ten koste van alles, of omdat ge belang bij den chaos hebt...? Het zal voor de ouderen zaak zijn, te zorgen, dat de jeugd dit verwijt nooit met recht kan uiten - en hiervoor zorgen gaat niet met mooie woorden, noch met machtsmiddelen, maar alleen door het stellen van juiste daden. Wanneer wij zeggen, dat de jeugd aldus den schijn van revolutionnair vertoont, dan hebben we eigenlijk dezen term gebruikt als verzamelnaam voor enkele verscheidene andere eigenschappen. Slechts door het bezit immers van deze wordt dit revolutionnaire veroorzaakt en... gerechtvaardigd. Een dezer eigenschappen is een uitgesproken anti-kapitalisme of anti-burgerdom. Wij kunnen waarachtig niet meer de waardigheid van den mensch afmeten naar zijn te goed op de bank, naar zijn titel of positie. Al was het alleen maar, omdat wij al te veel zagen, hoe banktegoed ineen storten kan, een titel geen garantie is voor persoonlijke eigenschappen, en eene positie even onzeker als het stomme ding, dat men conjunctuur noemt. Of omdat wij | |
[pagina 114]
| |
zagen, hoe dit kapitalisme een tiran werd, die heel de wereld tot industrieslaaf maakte en hoe het burgerdom niet anders kweekte dan laffen strebersgeest. Wij willen den mensch weêr waardeeren om wat hij is als persoon, als zedelijk autonoom wezen; om wat hij presteert ten bate van anderen méér dan van zichzelf. Omdat een tweede eigenschap onzer jeugd is: een hartstochtelijk gemeenschapsbesef. Uit de hoogte onzer gearriveerde eigenwaarde kunnen wij ‘begrijpend glimlachen’ om de 20er jaren dezer eeuw, en spottend spreken van ‘Moensiaden’ in proza en poëzie - er is wellicht geen boek, dat onze jeugd meer nabij staat dan de Celbrieven. Al wordt, juist in proza en poëzie, niet meer zoo ‘geëxalteerd’ gesproken over onzen broeder-lantaarnopsteker en onze zuster-de-straatmeid, inwendig leeft het zuivere en gezonde gemeenschapsgevoel des te sterker; tè sterk wellicht, om in verzen verwoord te worden. Wij vervloeken eene huidige crisis niet op de eerste plaats, omdat wij er zelf van te lijden hebben - maar omdat we ons brandend-diep realiseeren, wàt ze voor duizenden onzer medemenschen beteekent. Ten nauwste met dit gemeenschapsgevoel verbonden is het rechtvaardigheidsbesef, dat voor ieder het zijne eischt - en des te sterker spreekt voor die onterfden en vertrapten, die zelf hunnen nooden geen stem vermogen te geven. Wij voelen ons verantwoordelijk - voor de minst-bedeelden het eerst - en we zijn ons bewust, dat velen der ouderen dit gevoel in het geheel niet kunnen begrijpen. Wij erkennen niet, dat enkelen het recht zouden te hebben, velen te knechten en tot eigen voordeel te benutten. Ziet de jeugd spoken, als ze zegt, dat deze mistoestanden in de wereld voorkomen? En zelfs talrijk voorkomen? Uit een diep respect voor de natuur van al het bestaande (het geschapene) en vooral voor de waarde van den mensch eischt de jeugd terugkeer tot eene orde, die gebouwd is op deze natuur. Zij constateert, dat de natuur noodzakelijk de orde en de hiërarchie veronderstelt, om zich te kunnen ontplooien - en dat ons menschdom niet veel anders doet, dan die orde verkrachten tot den huidigen chaos toe. En voor het bereiken van deze orde is het van niet geringe beteekenis, dat de jeugd weêr kent de belangeloosheid, zelf tot | |
[pagina 115]
| |
in den graad van offervaardigheid toe. Zij immers weet weêr: te leven en desnoods te sterven voor een buitenpersoonlijk ideaal; zij stelt een hooger doel aan het leven dan het vullen en profiteeren van een geldzak. ‘Vorn am Bug stehen starke, kräftige Männer... ganz einfach stehen diese Leute da - lauter offene, energische Gesichter - und mit stolzem Lächeln blicken sie in die Ferne, bereit, auf dem Wege nach ihrem Ziel ruhig unterzugehen.’ Aldus beschrijft HelenaGa naar voetnoot1) het doek, dat ze zoû willen schilderen - aldus had ze onze jeugd kunnen beschrijven. (Wordt vervolgd.) |
|