| |
| |
| |
Regen door Jacob Hiegentlich.
Bevreemd werd Ange wakker in de comfortabele kamer: naast zich zag ze Marcel, de mond 'n beetje open, zijn anders correct gladde haar verward over het ietwat gefrommeld hoofdkussen; dan keek ze recht voor zich uit, door 't raam kon ze den top zien van een der bergen, pijnboomen door de eerste zon beschenen, 'n geel kerkje lief en als beschermend uitstekend boven 'n compact gehuchtje, er was rose en grijs en goud en rood en violet, het grijze was de mist die juist beneden het zonnehoekje zwaar nog hing. Ze wilde hem wakker maken, dat hij ook genieten zou van dit uitermate fraaie, maar dan zag ze dat zijn horloge op half zes wees, het was nog te vroeg, Marcel moest nog slapen. Ze liet zich zacht terugglijden in de behagelijke, nu koel aanvoelende lakens en overdacht dat ze tot gisteren elken ochtend om dezen tijd moest opstaan in het groote café-logement l'Abri du Chasseur om haar werk te beginnen, waar ze nu ver, ver vandaan was, dank zij den halfgod die naast haar lag en sliep met open mond. Ze was gelukkig nu, zeer, en moe van alle nieuwe ervaringen, zich bezinnend op haar dorp, sluimerde ze weer in.
Niemand in de Abri wist wat hij er kwam doen, Marcel, ook Ange niet, maar men vond hem 'n echten heer. Maar wat Ange zeker wist, was, dat ze van hem was gaan houden, al van den eersten avond af toen ze hem bedienen moest. Bij de potage scheen hij haar ternauwernood de moeite waard te achten, maar daarna telkens als ze zich nog even bij de deur omdraaide steels naar hem blikkend, ontblootte zich het wit gebit, en trok 't zeer kleine kneveltje omhoog in 'n verleidelijk lachen. Eenmaal beroerde zijn slanke hand die 'n sigaret hield, zacht en als onwillekeurig de hare, de breede, de plompe, terwijl ze 't eetgerei terecht legde.
| |
| |
Ze had toen gesidderd en was blozend de gang ingeloopen, blozend, om zich ontdaan te spiegelen, tot madame in de keuken haar krijschend riep.
Tegen elven stroomde l'Abri vol, vooral des Zondags. Dan kwam de burgemeester en dat was gezellig altoos, hij bracht sfeer en zong met zijn door den drank versleten geluid liedjes uit oude operettes, die eerbiedig werden aangehoord; 't preludium was dat van een lang over en weer ten beste geven der dorpsche zangtalenten; 'n klerk van de mairie die voor jaren in Parijs was geweest, zong de nieuwste liedjes van tóen. Ange liep af en aan door de rookerige ruimte met haar glimmend plateau vol bier voor de dorstige zangers. Er was ‘stemming’, maar heel apart, 'n zuivere gentleman, zat Marcel, keurig met gladgepommadeerden schedel, dedaigneus het boerengedoe gadeslaande. Nu vatte hij Anges hand niet, en zij, als elk hier, voelde den afstand die hen scheidde van den Parijzenaar. Maar de burgemeester, die 'n algeheele verbroedering voorstond in deze gezellige Oostfransche kroeg, vorderde den vreemdeling luidkeels op eindelijk ook 's iets te doen hooren. Marcel weigerde eerst minzaam, doch voor den jovialen aandrang zwichtend, rees hij op, trok zijn modieuse jasje recht en allen luisterden devoot naar die beschaafde stem, die 'n zacht wijsje zong dat nog niemand hier kende.
‘Il était un musicien, qui jouait dans une boîte de nuit...’
Ange bediende niet langer, maar bleef roerloos en bekoord bij de tapkast staan. Haar leventje, troosteloos en alledaagsch, werd zeldzaam geschokt doordat het woord boîte de nuit de sensatie wekte aan een paradijs, waar weemoedige zaligheid opeens zou losbarsten in 'n wervelende cancan, in 'n uitgelaten razernij, en tevens klonk daar al 'n hunkerende onvoldaanheid in, aangename matheid en week verdriet, dat was Parijs! Hoe men applaudisseerde na 't bijna gefluisterde einde... Anges oogen glansden nat.
Toen hij nagenoeg twee weken in l'Abri had getoefd, geschiedde 't bij 't diner dat hij haar hand nam en haar vroeg of ze vanavond vrij was. Ze trilde, ze was nooit vrij, had er nog nooit behoefte aan gevoeld, maar ze zou madame vragen. Madame keek verbaasd en zei: goed.
's Avonds lag de breede, in spoelwater vergroofde hand van 't achttienjarige kind in de tengere hand van den nietsdoener. Ze
| |
| |
wandelden het bosch in, voor 't eerst smaakte ze de zaligheid omhelsd te worden door 'n hooger wezen, 'n echten meneer, dien ze bewonderde - en liefhad. ‘Zing nog 's’, zei ze, ‘van dien musicien.’ Want voor haar was hij zelf die droefgeestige artist. Maar iets anders zong hij met vibreerende stem: ‘Tu viendras quand-même cette nuit...’ Beving van lust en pijndoende weelde voer langs haar rug. Hij vertelde een en ander van zich zelf, alles zeer vaag, hij was 'n Parisien de Paris, maar ze kwam er niet toe te informeeren hoe hij hier zoo in dit afgelegen dorp verzeild was geraakt, ze keek maar in zijn groote oogen, ze had naar dit altijd verlangd in meisjeshunkering. Van haar kant wilde ze toen ook iets vertellen, want de nieuwe toestand bezwoer haar verleden omhoog, zoodat ze haar tranen terugdrong en lachte: ‘Ik heb mijn vader nooit gekend, mijn moeder maar 'n paar jaar.’ ‘Ook ik ben 'n enfant de bohême’, zong zijn fluisterende baryton en opeens in 'n brutaler zeggingswijs terugvallend, deelde hij haar kort en goed mede dat hij hier op geld zat te wachten, dat maar niet kwam. Verleden week had hij zijn kamerhuur voldaan, maar op 't oogenblik zat hij op zwart zaad, hij wist niet hoe hier met goed fatsoen vandaan te komen. Even keek Ange in 'n onverwachten afgrond; ze had gemeend dat Marcel, die seigneuriaal onafgebroken Pommard en Beaune had besteld, rijk, machtig rijk was. Even streed 'n ingeboren spaarzaamheid met haar groot gevoel voor den jongeman; hij streek langs haar bruine haar. ‘Ik heb geld gespaard’, zei ze, ‘ik zal je helpen’, en hij kuste haar 't voorhoofd en sprak: ‘Ik zou zoo graag met jou hier vandaan, Ange, naar 'n badplaats of naar Parijs, 't is zonde hier in dit kleine nest de mooie dagen te laten voorbijgaan.’ Ze dacht even scherp na, 't geld moest toch eens komen..., als ze hem nu voorloopig hielp met 't
logement -, maar daarnaast lokte het machtig visioen Parijs of 'n stralend zomerverblijf; weg, met hem, uit haar ploetermisère, het was zoo vlak bij, men kon het grijpen. ‘Als je me wat geld leent’, weifelde zijn stem, ‘morgen gaat er om vijf uur 'n bus naar Gérardmer, ken je Gérardmer? als 'n blauwe parel tusschen de bergen’, lokte hij zoet. Ze kon hem helpen, zij was 't kamermeisje dat op de schaarsche gasten toezicht moest houden, ze zou z'n bagage dragen; dan gingen ze heen, samen weg naar Gérardmer, die elegante stad aan 't bergmeer.
| |
| |
Ze voelde nog éen bezwaar: haar kleeren. ‘Ik heb niets behoorlijks dan dit’, zei ze twijfelend op haar donkerblauw matrozenpakje wijzend. ‘Maar dat is uitstekend’, zei hij snel keurend, haar witgesteven kraag terecht strijkend, ‘later koop ik je de rijkste jurken in... Parijs.’ En hij sneerde nog 's op de toiletten die hier de voorname dames droegen, die modes en modes ten achter waren; dat was 't ergste: achter de modes te zijn...
Dien nacht sliep Ange niet. Haar klein bezit deed ze in 'n rieten valies, dat ze sluipend des nachts al naar beneden droeg. Om half vijf zag ze zijn vriendelijk lachend gezicht en zijn lach verjoeg haar lichte wroeging. Ze nam zijn koffers in haar stevige handen, hij volgde haar. Ze ontgrendelde de deur en fluisterde hem toe haar lichte valies te nemen.
De zon scheen al welgemoed op den stillen weg. Dra waren ze bij de bus. ‘Wenn die Götter reisen, lacht der Himmel’, zei de Elzasser chauffeur, echte Duitscher nog vol citaten en ze lachten, al verstonden ze hem niet, den gemoedelijken dikzak: het weer was inderdaad verrukkelijk. Ze toonde zich kinderlijk verheugd, eerst om het eentonig heuvelend land, dan om de begroeide bergen. Af en toe stond de wagen stil om 'n passagier op te nemen, 'n postbode met 'n zware rugzak vol brieven, 'n bediende met 'n zware kist met wijn, die hij ergens hoog boven in 'n hotel moest afgeven. Bergop, bergaf, het was al 'n heel ander leven; hoe meer de weg klom, hoe grimmiger de motor gromde. En als hij stil stond dan hoorde men vol lieflijkheid de vogels, de kleine Ange was aangedaan: een matroosje met argelooze oogen, dicht tegen Marcel aangedrukt, die onafgebroken glimlachte.
In Gérardmer namen ze in een der beste hotels hun intrek; hoe verlegen schuifelde Ange onder den monsterenden blik van den valet de prachtige kamer binnen, die twee ramen had en 'n ruim balkon op den hoek met uitzicht op de bergen en op 'n smallen, driftigen stroom de Jamagne. Marcel wilde heel lang toilet maken, scheren, rusten en eten, de tocht had heel lang geduurd. Maar zij begeerde liefst onmiddellijk met hem naar buiten te gaan, te wandelen, langs 't meer, dat ze nog niet hadden gezien.
Tegen zeven uur stond ze buiten en wachtte tot hij kwam met 'n nonchalante gauloise tusschen de dikke, roode lippen. Onder
| |
| |
't eten was hij 'n weinig korzelig geweest, omdat ze hem gehaast had zoodat hij niet rustig en met spitse vingers mes en vork kon bewegen. De lucht geurde, het was 'n weergalooze avond; hoewel 't laat was, waren arbeiders doende de groote chaussee naar het meer te herstellen, want 't seizoen ging nu komen, ze keken 'n beetje ontevreden naar hen, de eerste gasten, maar Ange zag 't niet, ze keek maar naar de verte, waar 't water was, blauwer dan ze had kunnen denken, rimpelloos, 'n frissche tricolore woei van 'n zeer wit motorschip, dan waren ze op de boulevard en zagen 't ruime water over. Er wandelde enkel 'n eenzaam heer met 'n slepend been, hij keek schuw en tikte fel met zijn stok op den grond. Ange stond stil, haar neusvleugels bewogen, dan sloeg ze haar armen om haar vriend en wist niets te zeggen, zoo blij en dankbaar was ze Marcel. Naast 't witte plezierjacht lagen minuscule roeibootjes, er stond 'n witte leermeester bij, 'n rilling streek opeens over 't water, de bootjes begonnen 'n beetje te schommelen, 'n kleine wind was opgestoken. Ze wilde roeien, zwemmen, voor 't een was 't te laat, voor 't ander te koud hier in de bergen. Later, zei Marcel, later, we moesten nu maar terug gaan. Maar ze trok hem onstuimig mee, ze gingen langs 't klooster de bergen in, ze wilde van dezen subliemen avond genieten, zoo intens, zoo lang mogelijk: wat ze vanavond had gehad, dat was tenminste genieten, ze wilde gulzig hem en dezen nacht opdrinken en niet naar 't hotel waar ze zich toch 'n vreemde voelde. ‘Er zijn nog weinig menschen’, zei hij en net kwam er 'n oud, kromgegroeid mannetje met 'n zwaren kruiwagen langs den kloostermuur, Ange riep 'n groet, maar de afgezwoegde werker uit de wereld die achter haar lag, gaf, doof of stug, geen antwoord. Ze klommen de Xettes op, Ange stond voortdurend stil om hem iets liefs of moois te wijzen en zuchtend liet hij haar geworden. Maar van 'n klein groen weitje met onbekende fijne bloemetjes, waar ze gingen
rusten, hadden ze 'n onbelemmerd gezicht op 't nu donker rimpelende water, den lichten, immers door de laatste zon beschenen overkant en de zwarte pijnboomen links. Hier en daar steeg avondmist in logge wolken. Hij nam haar zacht in de armen en kuste haar. Tenslotte sluimerden ze beiden in, maar werden door 'n koelte gewekt, de zon was er niet meer, Ange huiverde, maar wilde toch nog verder, meer genieten, de avond was nog
| |
| |
niet voorbij. Hij ging liever naar 'n café op 't strand, ten slotte gaf ze toe, maar ze konden den weg niet meer vinden. Marcel werd mopperig, maar Ange lachte overmoedig. Weldra kwamen ze soldaten tegen met hun meisjes, het was hier 'n garnizoensplaats. Ze wezen hun vriendelijk den weg naar de stad. Het was nacht, toen ze in 't groote café aankwamen, ze dronken er, twee kleine figuurtjes in de kolossale zaal, 'n pernod, want ze hadden 't koud gekregen. Toen werd Ange plots bang dat 't hotel zou sluiten en inderhaast gingen ze op weg, de Jamagne ruischte wild, het hotel lag inderdaad heel in 't donker. Alles bleek naar bed, maar de voordeur was voor hen opengebleven...
Dat was vannacht en nu lag ze tegen Marcel geklemd, den arm om zijn hals, de man lag op zijn rug en ademde diep. En slapende zag Ange niet hoe het zonnige plekje dat ze vanochtend zoo blij had begroet, dat ze hem er om had willen wekken, langzaam in den grijzen nevel verdwenen was. 't Gele kerkje was weg en alle kleur was verborgen achter 'n traag stijgende wolk.
Ze werden gewekt door zacht gekletter van regen op 't zinken balkon. Marcel omhelsde haar, ze was bleek en zei: ‘Wat jammer, van ochtend was 't zoo mooi, je had 's moeten zien.’ ‘Dan blijven we voorloopig gezellig op onze kamer’, stelde hij vroolijk voor. Hij greep de telefoon en commandeerde het klein déjeuner hier te brengen. Het was jammer dat de wandeling niet kon worden voortgezet, maar ze vond 't ook wel intiem hier samen koffie te drinken, 't praten in bed, 't vrijen. Voor de lunch kleedden ze zich. Er waren nog andere gasten, 'n oude heer met 'n dame, wellicht zijn dochter. Marcel die wist hoe 't hoorde en gister den kruiwagengrijsaard niet had begroet, riep nu 'n zwierig goedenmorgen. Hij bestelde weer wijn. Ange, vroolijk, wilde wandelen, al regende 't, maar 't was te koud, ze gingen maar liever weer naar bed en hij liet wijn naar boven dragen. De regen droop langs de vensters en kletterde met geweld op 't balkon... Als 't morgen nog regende wilde hij boeken en kranten koopen. 'n Moue van teleurstelling trok om haar mond. Morgen móest de zon schijnen. Men moet zich schikken, zei hij traag en streelde haar. Maar na 't diner wilde ze uit. Hij zwichtte, rilde in z'n regenjas. De cinema zat vol militairen. In den aanvang vond ze de film ont- | |
| |
roerend, maar hij had scherpe kritiek op de geluidsinstallatie, dat gekras en gesis werkte 'n Parijzenaar op de zenuwen, hij vertelde haar dat hij zelf filmartist was. Haar bewondering om zijn zekerheid en bizondere kwaliteiten groeide steeds en als het licht aan was, zat ze hem verrukt aan te kijken. Na afloop dronken ze beneden 'n pernod, want 't was nóg kouder geworden. Ze zag even hoe de bioscoopdirecteur haar aankeek, geestdriftig, maar zij sloeg er verder geen acht op.
's Anderendaags regende 't. Weer was ze om half zes ontwaakt, gelijk ze jaren gewend was in l'Abri, ze keek eerst naar Marcel, dan naar 't plekje waar 't zonnige kerkje moest zijn, er was niets van te bespeuren. Onrustig stond ze op, liep naar den spiegel, ze vond zich zelf bleek. Maar toch wil ik uit, ik vertik 't om den heelen dag hier te blijven. Tegen elf uur wandelden ze langs 't water, er was weer de manke meneer, maar nu met 'n dame, eenzame wandelaars als zij, langs 't nu aschgrauwe meer, de bootjes waggelden wild, 't water klotste, de Fransche vlag was nat en verwaaid. Dan gingen ze naar 'n boekhandelaar in 'n muf winkeltje, waar hij niet vond wat hij zocht, hij haalde zijn neus op, hij kocht iets van Georges Ohnet. Daar was hij den heelen dag stil mee, terwijl Ange zich verveelde in hun prachtige kamer. Ze trachtte te droomen van eenmaal in Parijs zijn, van parfums en mooie japonnen en keek onderworpen en vol respect naar Marcel, den volmaakten filmster, den lezenden gentleman.
De dag verliep zonder zon, het hotel keek sip, men had op veel gasten gerekend. Marcel en Ange kregen vaak dezelfde gerechten als den vorigen dag en Marcel die in 't dorpslogement tevreden was geweest, vroeg nu nijdig rekenschap, de gérant stond zich buigend te verontschuldigen, zoodat Ange die nog nooit zoo goed had gegeten, bloosde; nu ja, dit pijnlijke hoorde er bij als je in de groote wereld voor vol wilde worden aangezien. Voor Marcel was zulk 'n kleine opwinding 'n oase in de lange verveling der eindelooze regendagen. Soms liepen ze naar 't station, waar de barometerveranderingen van alle toeristenoorden waren aangegeven, 't was overal anders, maar nergens mooi weer. Op 't postkantoor informeerde hij eens of er geen geld voor hem poste restante was gekomen. Ange had hem al haar spaargeld gegeven, later kwam alles weer terecht.
| |
| |
Ze ontwaakte nu ook al niet meer zoo vroeg en keek dan waar de zonneplek geweest was.
Ongeveer de zesde dag zag ze tot haar vreugde dat 't gele kerkje en de bonte huizen weer glansden in de jonge zon, oogenblikkelijk draaide ze zich om, om Marcel te waarschuwen - toen veranderde haar blijdschap in barren schrik, hij wás er niet.
Ze sprong uit bed, ze liep de gang op, riep zijn naam zachtjes, ze keerde terug, toen merkte ze dat enkel haar strooien koffer er nog was. Ze kleedde zich haastig, slordig, rende, verwonderd nagezien, naar 't stationnetje, god weet was hij daar, ze begreep niets nog. Er was geen trein, de perrons lagen leeg in de blakende zon. Ze draaide zich om, wanhopig, haar dwalende blik zocht vastigheid, naar iets bekends, dat ze saam met hem had gezien, 't was 't meteorologisch bord:
Interlaken zonnig weer, onbewolkt.
Epinal, zonnig weer, onbewolkt.
Deauville, zonnig weer, onbewolkt.
Voorovergebogen ging ze weer terug, eén, die 't niet meer wéet. De gérant vroeg haar vriendelijk wat haar scheelde, ze kon niet praten, ging naar de kamer. Ze dacht er over of ze hem moest haten, den persoon die haar in deze situatie had gebracht.
Ze zat daar stom op 't bed, toen de gérant na herhaaldelijk kloppen binnentrad. ‘Is meneer er niet? Om de week wordt hier 't pension voldaan.’ Ze zag 't wit papier vol extra flesschen wijn en jammerend snikte ze: ‘Al m'n geld heeft hij meegenomen, hij heeft me niets gelaten.’ De gérant zweeg, toen begon hij te razen, te vloeken, de politie, dit en dat, die ellendige flesschentrekker, ce sale gigolo.
Ze schreide stil en zei toen zacht dat ze ook in 't cafébedrijf was geweest of ze door werken de gemaakte schuld niet kon teruggeven? De man hield op met schreeuwen, hij was begaan met 't mooie meisje en zei: ‘Nee da's dwaasheid, terugverdienen, maar als je wat kan en hard werkt, mag je blijven, dan krijg je 'n paar franc, begin maar met de kamer te doen, die had ik vanmorgen al kunnen verhuren, sacredit en dat, aan rijke Engelschen. Rep je dus, Suze zal je wel wijzen, waar je linnen en handdoeken vindt.’ Ze was den man dankbaar en begon te werken, tranen vielen op de oude lakens.
Terwijl buiten de zon straalde, werkte ze als 'n paardje, ijvrend
| |
| |
om zich te handhaven, gewantrouwd door 't personeel, dat haar gister nog had bediend. Het leven moest haar echter verder knauwen.
De kamer werd in beslag genomen door 'n Engelsch gezin, de dame was heel vriendelijk en ging elegant gekleed. Ange trachtte te vergeten wat achter haar lag, maar het al te mooie had 'n schrikkelijk einde genomen voor het vernederde kind dat van een leedloos bestaan had gedroomd met haar gepommadeerd idool. Soms zong ze 't liedje van den musicien, van la boîte de nuit, ze was de woorden vergeten en zong verder van tralala, ze kwam dan in gedachten en deed haar werk niet goed. Af en toe dreigde de gérant met ontslag. Op 'n stralenden dag, toen de Engelschen hun kamer verlaten hadden en met hun lunchpakket naar de bergen waren, kon ze geen weerstand bieden en trok ze haar werkkleeren uit en 'n mauve jurk der dame aan en spiegelde zich. Opeens stond de gérant achter haar en in een booze bui zei hij dat ze haar boeltje pakken kon. In haar verlangen naar de kleeren die de gigolo haar had beloofd, was ze te ver gegaan. Ze nam het rieten valies en ging, nagestaard door de stugge valets en femmes de chambre, waarmee zij, uit 'n andere streek komend, nooit contact had gehad.
Het was heel druk in Gérardmer. Ze ging naar 't café waar de bioscoop was en vroeg aan den patroon die indertijd 'n beetje verteederd had gekeken of hij geen bedienster kon gebruiken. Hij krabde zich 't hoofd, zijn vrouw was er niet, die was de baas. ‘Maar goed’, zei hij weifelend, ‘we hebben 'n druk seizoen, ik ben alleen bang wat de vrouw zal zeggen.’ De vrouw droeg 'n bril en zei niet veel. ‘Dan kun jij weer met de hondjes gaan wandelen’, moedigde de man haar aan. ‘Jij bedient op 't terras’, zei de vrouw wantrouwend, ‘ik binnen.’ Het ging goed. Er kwamen officieren op 't terras, de belangstelling van een hunner verstevigde haar positie. Dan verheugde ze zich in de vriendschap van 'n ander officier, tenslotte zakte ze af naar de soldaten, zat met hen, moe en gedesillusionneerd ergens op 'n bank bij 't meer. En telkens als zoo'n verhouding weer ten einde liep, hernieuwde zich 't leed om den gigolo die haar de wereld had beloofd en ze mompelde triest: ‘Cochon.’
|
|